Bible

 

Ezechiël 16:40

Studie

       

40 Daarna zullen zij tegen u een vergadering doen opkomen, en zullen u met stenen stenigen, en u met hun zwaarden doorsteken.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 9960

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

9960. Om te bedekken het vlees der naaktheid; dat dit betekent opdat niet de innerlijke dingen van de liefde, die vuil en hels zijn, verschijnen, staat vast uit de betekenis van bedekken, namelijk maken dat zij niet verschijnen; uit de betekenis van de geslachtsdelen en van de lenden, die hier met het vlees der naaktheid worden aangeduid, namelijk de innerlijke dingen van de echtelijke liefde, want wanneer met de onderbroek de uitwendige dingen van die liefde wordt aangeduid, nr. 9959, dan worden met het vlees dat deze bedekt, de innerlijke dingen ervan aangeduid.

Dat de lenden de echtelijke liefde betekenen, zie de nrs. 3021, 4280, 4575; en eveneens de geslachtsdelen, nrs. 4462, 5050-5062; en dat het vlees het goede van de liefde betekent, nrs. 3813, 7850, 9127; en omdat de meeste dingen in het Woord een tegengestelde zin hebben, hebben dus eveneens de lenden, de geslachtsdelen en het vlees dit ook, in welke zin zij de boze, de vuile en de helse dingen van die liefde betekenen nrs. 3813, 5059.

Dat zij hier de boze, de vuile en de helse dingen betekenen, blijkt hieruit, dat er wordt gezegd: om te bedekken het vlees der naaktheid; het vlees der naaktheid is hier wat is tegengesteld aan het goede van de echtelijke liefde, dus het verkwikkelijke van de echtbreuk, dus het helse, waarover in wat volgt.

Wat de naaktheid aangaat, deze ontleent de betekenis aan de lichaamsdelen die naakt verschijnen, evenzo als de klederen haar ontlenen aan de lichaamsdelen die zij bekleden, nr. 9827; daarom een andere betekenis, wanneer de naaktheid het hoofd betreft, dus de kaalheid; een andere wanneer zij het gehele lichaam betreft en een andere wanneer zij de lenden en de geslachtsdelen betreft.

Wanneer de naaktheid het hoofd betreft, dus de kaalheid, dan betekent zij de beroving van het inzicht van het ware en van de wijsheid van het goede; wanneer zij het gehele lichaam betreft, dan betekent zij de waarheden die van het geloof zijn en wanneer zij de lenden en de geslachtsdelen betreft, dan betekent zij de beroving van het goede van de liefde.

Wat het eerste aangaat; wanneer de naaktheid het hoofd betreft, dus de kaalheid, dan betekent zij de beroving van het inzicht van het ware en de wijsheid van het goede; dit staat vast bij Jesaja: ‘Te dien dage zal de Heer door de koning van Assur afscheren het hoofd en de haren van de voeten en de baard zal Hij verteren’, (Jesaja 7:20).

Het hoofd afscheren, is beroven van de innerlijke waarheden van de Kerk; de haren afscheren en de baard verteren, is beroven van de uiterlijke waarheden ervan; door de koning van Assur is door de redeneringen vanuit valsheden.

Het is voor eenieder duidelijk, dat door de koning van Assur niet het hoofd zou worden afgeschoren, noch het haar van de voeten, noch de baard maar dat dit aanduidende dingen zijn.

Dat het hoofd de innerlijke dingen zijn die van de wijsheid en van het inzicht zijn, zie de nrs. 6292, 6436, 9166, 9656; dat de koning van Assur de redenering is, nrs. 119, 1186; dat het haar het uiterlijke ware van de Kerk is, nrs. 3301, 5247, 5569-5573; dat de voeten ook het uiterlijke of het natuurlijke zijn, nrs. 2162, 3147, 3986, 4280, 4938-4952.

Dat de baard de zinlijke wetenschappen zijn, dus de laatste waarheden, staat vast uit die plaatsen in het Woord, waar de baard wordt genoemd.

Bij dezelfde: ‘Op alle hoofden kaalheid, alle baard afgeschoren’, (Jesaja 15:2).

Bij Jeremia: ‘Kaalheid zal komen op Gaza, hoe lang zult gij uzelf insnijdingen maken’, (Jeremia 47:5).

Bij Ezechiël: ‘Op alle aangezichten schaamte en op alle hoofden kaalheid; zij zullen hun zilver op de straten werpen en het goud zal tot een gruwel zijn’, (Ezechiël 7:18,19); op alle hoofden kaalheid, voor de beroving van het inzicht van het ware en van de wijsheid van het goede; omdat dit wordt aangeduid, wordt er ook gezegd; zij zullen hun zilver op de straten werpen en het goud zal tot een gruwel zijn.

Het zilver immers is het ware dat van het inzicht is en het goud is het goede dat van de wijsheid is, nrs. 1551, 5658, 6914, 6917, 8932.

Het is duidelijk dat er niet wordt verstaan een kaalheid op alle hoofden en dat zij niet het zilver op de straten zullen gooien en dat het goud niet tot een gruwel zal zijn.

Bij Mozes: ‘Mozes zei tot Aharon en tot Eleazar en tot Ithamar, diens zonen: Gij zult uw hoofden niet scheren en uw klederen niet verscheuren, opdat gij niet sterft en Hij vertoorne over de algehele vergadering’, (Leviticus 10:6).

Bij Ezechiël: ‘De priesters Levieten zullen het hoofd niet scheren en hun hoofdhaar niet neerlaten’, (Ezechiël 44:20).

Omdat Aharon en zijn zonen de Heer uitbeeldden ten aanzien van het Goddelijk Goede en ten aanzien van het Goddelijk Ware, nrs. 9806, 9807 en omdat met het geschoren hoofd en met de gescheurde kleding de beroving ervan werd aangeduid, was het daarom verboden het hoofd te scheren en de klederen te verscheuren.

En er wordt gezegd: opdat gij niet sterft en Hij vertoorne over de ganse vergadering; waarmee wordt aangeduid, dat zo zou vergaan het uitbeeldende van de Heer ten aanzien van het Goddelijk Goede en ten aanzien van het Goddelijk Ware, dus het uitbeeldende van de Kerk.

Omdat de rouw de geestelijke rouw uitbeeldde, dus de rouw om de beroving van het ware en het goede van de Kerk, brachten zij daarom in de rouw kaalheid over de hoofden, zoals bij Jeremia: ‘Zij zullen hen niet bejammeren, noch zal kaalheid worden aangebracht om hen’, (Jeremia 16:6).

Bij Amos: ‘Ik zal uw feesten in rouw verkeren en Ik zal kaalheid op elk hoofd doen opklimmen en Ik zal die stellen zoals de rouw van een enigverwekte’, (Amos 8:10).

Bij Micha: ‘Neem kaalheid aan en scheer u om de zonen van uw verrukkingen, verwijd uw kaalheid, zoals de arend, omdat zij van u zijn heengetrokken’, (Micha 1:16); de zonen der verrukkingen zijn de Goddelijke waarheden; hun heentrekken is de beroving.

Dat de zonen de waarheden zijn, zie nr. 9807.

Ten tweede, dat de kaalheid, wanneer zij het gehele lichaam betreft, de beroving van de waarheden van het geloof betekent, staat vast bij Johannes: ‘Aan de engel van de Kerk van de Laodicensen, schrijf: Omdat gij zegt: Ik ben rijk en heb nergens gebrek aan, terwijl gij niet weet dat gij zijt ellendig en jammerlijk en behoeftig en blind en naakt: Ik raad u dat gij van Mij koopt goud, met vuur gezuiverd en witte bekleedselen opdat gij moogt worden bekleed, opdat de schaamte van uw naaktheid niet zal worden geopenbaard’, (Openbaring 3:17,18).

De engel van de Kerk is het Goddelijk Ware daar; zeggen dat hij rijk is, is: dat hij in de erkentenissen is van het ware en het goede; ellendig, behoeftig, blind en naakt is: dat hij toch is zonder de waarheden ingeplant aan het leven, dus zonder het goede; met vuur gezuiverd goud kopen, is zich het goede verwerven; de witte bekleedselen zijn de echte waarheden van het geloof vanuit het goede.

Daaruit blijkt wat is, opdat de schaamte der naaktheid niet zal worden geopenbaard.

Bij dezelfde: ‘Ik kom zoals een dief; gezegend hij die waakt en zijn bekleedselen bewaart, opdat hij niet naakt wandele en zij zijn schaamte zien’, (Openbaring 16:15), evenzo.

Bij dezelfde: ‘Zij zullen de hoer haat toedragen en haar verwoest en naakt maken’, (Openbaring 17:16); de hoer staat voor degenen die de Goddelijke waarheden vervalsen; haar naakt maken, klaarblijkelijk voor: van die dingen beroven, want er wordt gezegd verwoest en naakt; verwoesten is beroven van de waarheden.

Met de naaktheid wordt ook de onwetendheid omtrent het ware aangeduid en met de bekleding de inlichting, bij Jesaja: ‘Wanneer gij een naakte zult hebben gezien en wanneer gij hem zal hebben gedekt, zo zal uw licht voortbreken zoals de dageraad’, (Jesaja 58:7,8).

Bij Mattheüs: ‘De Koning zal zeggen tot hen die aan de rechterzijden zijn: Ik ben naakt geweest en gij hebt Mij bekleed; en Hij zegt tot hen die aan de linkerzijden zijn: Ik ben naakt geweest en gij hebt Mij niet bekleed’, (Mattheüs 25:36,38,43,44); naakt staat hier voor hen die niet in de ware dingen zijn en toch de waarheden verlangen en verder voor hen die erkennen dat niets van het goede en het ware in hen is; zie de nrs. 4956, 4958.

Ten derde, dat de naaktheid wanneer zij de lenden en de geslachtsdelen betreft, de beroving van het goede van de liefde betekent, staat vast bij Jesaja: ‘O maagd, dochter van Babel, neem de molen en maal de stromen; uw naaktheid zal worden onthuld, ook zal uw schande worden gezien’, (Jesaja 47:2,3); de dochter van Babel is de Kerk of iets wat gelijkt op een Kerk, waar het heilige in de uiterlijke dingen is, maar het profane in de innerlijke dingen.

Het profane dat in de innerlijke dingen is, is, dat zij zichzelf en de wereld als einddoel beogen, dus de overheersing en de overvloed van schatten en de heilige dingen beschouwen als middelen tot dat einddoel.

De molen nemen en meel maken, is een leer samenvoegen uit zulke dingen die als middelen aan het einddoel van dienst zullen zijn, nr. 7780.

De lokken onthullen, de voeten ontbloten en de dij onthullen, is zonder schaamte en vrees de uiterlijke en de innerlijke heilige dingen prostitueren; dus is de naaktheid onthullen; maken dat de vuile en de helse dingen, die de einddoelen zijn, verschijnen.

Bij Jeremia: ‘Jeruzalem heeft een zonde gezondigd, zij die haar hebben geëerd, verachten haar, omdat zij haar naaktheid zien, haar onreinheid in haar franjes’, (Klaagliederen 1:8,9).

Jeruzalem staat voor de Kerk, hier voor de Kerk die in valsheden vanuit het boze is; de naaktheid zien, voor de vuilen en de helse liefden; de onreinheid in de franjes, voor zulke dingen in het uiterste; dat de franjes de uiterste dingen zijn, zie nr. 9917.

Bij Nahum: ‘Ik zal uw franjes ontdekken over uw aangezichten en Ik zal de natiën uw naaktheid tonen en de koninkrijken uw schande’, (Nahum 3:5).

De franjes ontdekken voor de uiterlijke dingen wegnemen, zodat de innerlijke dingen verschijnen; de naaktheid die de natiën zal worden getoond en de schande aan de koninkrijken, zijn de helse liefden, dus de liefden van zich en van de wereld, die de innerlijke dingen bezoedelen.

Bij Ezechiël: ‘Gij waart gekomen tot de sieraden der sieraden; de borsten waren vast geworden en het haar was gegroeid; gij waart naakt en ontbloot; met al uw gruwelen en uw hoererijen hebt gij niet gedacht aan de dagen van uw jeugd, toen gij naakt en ontbloot waart, vertreden in uw bloed. Onthuld is uw naaktheid door uw hoererijen over uw boelen’, (Ezechiël 16:7,22,36).

Bij dezelfde: ‘Ik zal u geven in de hand van degenen die gij haat, opdat zij met u handelen uit haat; en zij u achterlaten naakt en ontbloot en de naaktheid van uw hoererijen zal worden onthuld’, (Ezechiël 23:28,29).

Bij Hosea: ‘Twist met ulieder moeder, opdat zij haar hoererijen verwijdere van haar aangezichten en de echtbreuken van tussen haar borsten, opdat Ik haar misschien niet naakt zal uitstropen en haar zal zetten volgens de dag van haar geboorte en haar zal stellen zoals een woestijn en haar zal schikken zoals een land van de droogte en haar zal doden door dorst.

Ik zal wederkeren en nemen Mijn koren, Mijn most, Mijn wol en Mijn linnen, die waren om haar naaktheid te bedekken; en Ik zal haar laagheid onthullen in de ogen van haar boelen’, (Hosea 2:1,2,8,9); daar en hier wordt gehandeld over Jeruzalem, die ook moeder wordt genoemd en met haar wordt de Kerk aangeduid; haar verdraaidheid wordt beschreven met de hoererijen, de echtbreuken en met de onthulling van de naaktheid, welke niets anders zijn dan de vuile en de helse liefden, namelijk de liefden van zich en van de wereld, wanneer die de einddoelen zijn, waaruit opwellen alle boosheden en daaruit alle valsheden; vandaar worden in het Woord de vervalsingen van het ware en de echtbreuken van het goede beschreven met hoererijen en echtbreuken en worden die daar eveneens ook zo genoemd, nr. 8904.

Daaruit blijkt, wat er wordt verstaan onder de naaktheid en onder de onthulling van de naaktheid.

Omdat er wordt gehandeld over de vervalste waarheden van de Kerk en over de verechtbreukte goedheden ervan, wordt er daarom gezegd: dat Ik haar zal stellen zoals een woestijn en haar zal schikken zoals een land der droogte en haar zal doden door dorst.

De woestijn is dat wat zonder goedheden is, het land der droogte dat wat zonder waarheden is en de dorst is de beroving van alle dingen van het geloof.

Er wordt ook gezegd dat Hij zou nemen Zijn koren, Zijn most, Zijn wol en Zijn linnen, waarmee Hij haar naaktheid had gedekt, omdat met het koren het innerlijk goede van de geestelijke Kerk wordt aangeduid, met de most het innerlijk ware ervan, met de wol het uiterlijk goede ervan en met het linnen het uiterlijk ware ervan.

Dat niet linnen, wol, most en koren worden verstaan, kan eenieder zien, die vanuit een enigermate verlichte rede die dingen leest en die gelooft dat in het Woord geen woord zinledig is; en dat overal niet dan alleen het heilige is, omdat het Goddelijk is.

Bij Jeremia: ‘Dochter van Edom, ook tot u zal de beker doorgaan, gij zult dronken worden en ontbloot worden’, (Klaagliederen 4:21).

Bij Habakuk: ‘Wee hem die zijn genoot doet drinken door hem dronken te maken en door de blik te richten op hun naaktheden. Gij zult met schande verzadigd worden meer dan met heerlijkheid; drinkt ook gij, opdat uw voorhuid onthuld zal worden’ (Habakuk 2:15,16).

Bij Ezechiël: ‘Zij hebben het bloed in u vergoten; de naaktheid van de vader heeft hij in u onthuld’, (Ezechiël 22:10).

Wat die dingen betekenen kan niemand weten, indien hij niet weet wat de beker is, wat drinken, wat drinken worden, wat ontbloot worden, wat de blik richten op de naaktheden en die onthullen, en ook de voorhuid.

Dat al die dingen geestelijk moeten worden verstaan, is duidelijk: geestelijk drinken is onderricht worden in de waarheden en in de tegengestelde zin in de valsheden, dus die putten, nrs. 3069, 3168, 8562, 9412.

Vandaar staat vast wat de beker is, waaruit wordt gedronken, nr. 5120; dronken worden is daarvandaan waanzinnig worden; en ontbloot worden, is geheel en al ervan beroofd worden.

De naaktheden onthullen is de boosheden van de liefden van zich en van de wereld onthullen, die hels zijn; de naaktheden van de vader onthullen, is de zaken onthullen die vanuit de erfelijkheid en vanuit de wil zijn; de voorhuid onthullen, is die dingen bezoedelen.

Dat de voorhuid de bezoedeling van de hemelse goedheden door die liefden is, zie de nrs. 2056, 3412, 4462, 7045; vandaar is de besnijdenis de zuivering daarvan, nrs. 2036, 2632.

Hieruit kan vaststaan, wat er wordt aangeduid met de dronkenschap en met de daaruit volgende onthulling van de naaktheid van Noach, waarover het volgende in Genesis: ‘Noach dronk van de wijn en hij werd dronken en hij was opengedekt in het midden van zijn tent. En Cham, de vader van Kanaän, zag de naaktheid van zijn vader en hij gaf het zijn twee broers te kennen. En Sem en Jafet namen een kleed en zij legden het op de schouder, zij beiden en zij gingen achterwaarts en zij bedekten de naaktheid van hun vader en hun aangezichten waren achterwaarts en zij zagen de naaktheid van hun vader niet’, (Genesis 9:21-23).

Daar wordt de mens van de Oude Kerk beschreven, die Noach is; de wijn die hij dronk en waarvan hij dronken werd, is het valse waarmee de Kerk in de aanvang was doordrenkt; dat hij vandaar opengedekt in het midden van de tent lag, betekent de boosheden vanwege het ontbreken van het ware in de eredienst.

Het kleed waarmee Sem en Jafet diens naaktheid bedekten, is het ware van het geloof, waardoor die boosheden worden bedekt en verbeterd.

De inplanting van het ware en het goede van het geloof in het verstandelijke deel wordt daarmee beschreven, dat zij het kleed op de schouder legden, achterwaarts gingen en dat zij het aangezicht achterwaarts keerden, want het is geheel en al zo gesteld met de waarheden en de goedheden van het geloof bij de mens van de geestelijke Kerk.

Sem en Jafet betekent degenen van de geestelijke Kerk die de waarheden van het geloof hebben opgenomen in het goede, dat de naastenliefde is.

Kanaän echter zijn degenen die niet de waarheden van het geloof hebben opgenomen in het goede of in de naastenliefde.

Dat Noach de mens van de Oude Kerk in de aanvang uitbeeldt en dat dezen zodanig zijn geweest, zie de nrs. 736, 773, 788, 1126; dat Sem de mens van de geestelijke innerlijke Kerk uitbeeldt en Jafet die van de uiterlijke, nrs. 1102, 1127, 1140, 1141, 1150.

Dat Kanaän degenen heeft uitgebeeld die in het van de naastenliefde gescheiden geloof zijn, of wat hetzelfde is, in de uiterlijke eredienst gescheiden van de innerlijke, dus in het bijzonder de Joodse natie, nrs. 1093, 1140, 1141, 1167; dat het ware en het goede van het geloof in het verstandelijk deel worden ingeplant bij de mens van de geestelijke Kerk, nr. 9596.

Bovendien betekent de wijn waarvan Noach dronken werd, het valse, nr. 6377.

De tent waarin hij opengedekt neerlag, betekent het heilige van de eredienst, nrs. 2145, 2152, 3312, 4128, 4391; het kleed waarmee zij de naaktheid van hun vader bedekten, betekent het ware van het geloof, nrs. 5954, 9212, 9216; de naaktheid zelf diens boze vanuit de wil, die wordt bedekt door de waarheden van het geloof en wanneer dit wordt bedekt, schouwen de waarheden achterwaarts.

Dat deze verborgenheden in deze historische teksten zijn ingewikkeld, blijkt uit de innerlijke zin; en dat die verborgenheden van de Kerk zijn, kan men hieruit zien, dat Sem en Jafet alleen daarom, dat zij de naaktheid van hun vader hadden toegedekt, werden gezegend en met hen geheel hun nageslacht; en dat Kanaän met geheel zijn nageslacht werd vervloekt, alleen omdat diens vader het aan zijn broers te kennen had gegeven.

Aangezien de innerlijke dingen bij de Joodse en de Israëlitische natie vuil waren, zij waren immers meer dan de overige natiën in de liefden van zich en van de wereld en omdat de geslachtsdelen met de lenden de echtelijke liefde betekenen en die liefde de fundamentele van alle hemelse en geestelijke liefden is en die dus omvat, waren er daarom voorzorgsmaatregelen getroffen, dat de naaktheden van die delen bij Aharon en diens zonen, wanneer zij in de heilige eredienst waren, niet op enige wijze verschenen; wat de oorzaak is, dat er wordt gezegd dat zij voor hen zouden maken onderbroeken van linnen om het vlees der naaktheid te bedekken, van de lenden tot aan de dijen; en elders, dat hij niet zou klimmen op treden tot het altaar, opdat de naaktheid op hem niet zou worden onthuld’, (Exodus 20:26).

Dat bij de Joodse en de Israëlitische natie de innerlijke dingen vuil zijn geweest en dat die gesloten waren wanneer zij in de eredienst waren, zie de nrs. 9320, 9380.

Dat de geslachtsdelen met de lenden de echtelijke liefde betekenen, nrs. 3021, 4280, 4462, 4575, 5050-5062; en dat de echtelijke liefde de fundamentele van alle hemelse en alle geestelijke liefden is, dus dat deze liefden ook daaronder worden verstaan, nrs. 686, 2734, 3021, 4280, 5054.

Hieruit staat nu vast, wat naaktheid betekent, vooral de naaktheid die voor de verwekking bestemd zijn, wanneer de innerlijke dingen vuil zijn.

Wanneer daarentegen de innerlijke dingen kuis zijn, dan betekent de naaktheid de onschuld, omdat zij de echtelijke liefde betekent, de oorzaak hiervan is dat de waarlijk echtelijke liefde in haar wezen de onschuld is; dat de waarlijk echtelijke liefde de onschuld is, zie nr. 2736.

Dus is de naaktheid in deze zin de onschuld, nrs. 165, 8375; daarom verschijnen ook de engelen van de binnenste hemel, naakt, nrs. 165, 2306, 2736.

Omdat de Oudste Kerk, die in de eerste hoofdstukken van Genesis wordt beschreven en in de innerlijke zin wordt verstaan onder Adam of de mens en onder zijn echtgenote, een hemelse Kerk is geweest, wordt er daarom gezegd ‘dat beiden naakt waren en niet bloosden’, (Genesis 2:25); maar toen die Kerk was gevallen, wat heeft plaatsgevonden door het eten van de boom der wetenschap, waarmee de redenering werd aangeduid vanuit wetenschappelijke dingen over het Goddelijke, wordt er gezegd ‘dat zij bekenden dat zij naakt waren’; en dat zij zich vijgenbladeren samennaaiden en zich gordels maakten en dus zo hun naaktheden bedekten; en eveneens dat de mens zei, toen Jehovah tot hem had geroepen ‘dat hij vreesde omdat hij naakt was; en daarna ‘dat Jehovah voor hen maakte rokken van vel en hen bekleedde’, (Genesis 3:6-11,21).

Onder de vijgenbladeren waaruit zij zich gordels maakten en eveneens onder de rokken van vel, worden de waarheden en de goedheden van de uiterlijke mens verstaan; dat op die wijze de staat na de val wordt beschreven, had als oorzaak, dat zij van innerlijke mensen uiterlijke waren geworden; het innerlijke van hen wordt aangeduid met het paradijs, het paradijs immers is het inzicht en de wijsheid van de innerlijke mens en de toesluiting ervan wordt aangeduid met de uitwerping uit het paradijs.

Dat het blad het natuurlijk ware is, dus het wetenschappelijke, zie nr. 885; dat de vijgenboom het natuurlijk goede is of het goede van de uiterlijke mens, nrs. 217, 4231, 5113; en dat de rok van vel ook het ware en het goede van de uiterlijke mens is, nrs. 294-296; dat het vel het uiterlijke is, nr. 3540.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 5313

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

5313. Alleen naar de zetel zal ik groot zijn boven u; dat dit betekent dat het niettemin zal schijnen alsof het vanuit het natuurlijke was, omdat het hemelse van het geestelijke door het natuurlijke handelt, staat vast uit de betekenis van groot zijn boven een ander, namelijk groter zijn, hier naar de schijn of naar het aanzien; en uit de betekenis van de zetel of de troon, te weten hier het natuurlijke; het natuurlijke immers wordt onder de zetel verstaan, wanneer het hemelse van het geestelijke wordt verstaan onder hem die daarop zit; het natuurlijke immers is gelijk als een zetel voor het geestelijke, hier voor het hemelse van het geestelijke; in het algemeen is dat wat lager is, zoals een zetel voor het hogere; het hogere immers is en handelt daarin en wel door het lagere en het schijnt alsof dat wat verricht wordt uit het lagere is, omdat het zoals gezegd, daardoor plaatsvindt. Dit wordt daaronder verstaan dat Farao tot Jozef zei: Alleen naar de zetel zal ik groot zijn boven u. In het Woord wordt meermalen van zetel melding gemaakt waar gehandeld wordt over het Goddelijk Ware en over het Gericht vanuit dit en met de zetel wordt daar in de innerlijke zin datgene aangeduid wat van het Goddelijk Koningschap is en met de daarop zittende, de Heer Zelf als Koning of als Rechter; maar de betekenis van de zetel gedraagt zich zoals de betekenis van verscheidene andere dingen naar de betrekking op de zaak; wanneer het Goddelijke Zelf en het Goddelijk Menselijke van de Heer wordt verstaan onder de zittende op de zetel, dan wordt het Goddelijk Ware dat uit Hem voortgaat, onder de zetel verstaan; wanneer echter het Goddelijk Ware dat uit Hem voortgaat, onder de zittende op de zetel wordt verstaan, dan wordt de gehele hemel, die het Goddelijk Ware vervult, onder de zetel verstaan; wanneer echter de Heer ten aanzien van het Goddelijk Ware in de hogere hemelen wordt verstaan onder de zittende op de zetel, dan wordt het Goddelijk Ware dat in de laagste hemel en ook dat in de Kerk is, verstaan onder de zetel; en dus gedragen zich de betekenissen van de zetel naar de betrekking op de zaak. Dat met de zetel datgene wordt aangeduid wat van het Goddelijk Ware is, heeft als oorzaak dat met de koning in het Woord het ware wordt aangeduid en eveneens met het koninkrijk; dat het met de koning wordt aangeduid, zie de nrs. 1672, 1728, 2015, 2069, 3009, 3670, 4581, 4966, 5044, 5068;

en dat het met het koninkrijk wordt aangeduid, nrs. 1672, 2547, 4691. Wat echter onder de zetel of de troon in het Woord in het bijzonder wordt verstaan, blijkt daar uit de reeks, zoals bij Mattheüs:

‘Ik zeg u: Zweert ganselijk niet, noch bij de hemel, omdat hij de Troon Gods is, noch bij de aarde, omdat zij is de voetbank Zijner voeten; noch bij Jeruzalem, omdat zij is de stad des groten Konings’, (Mattheüs 5:34, 35);

en elders bij dezelfde:

‘Wie gezworen zal hebben bij de hemel, die zweert bij de Troon Gods en bij Hem Die daarop zit’, (Mattheüs 23:22);

daar wordt openlijk gezegd dat de hemel de troon Gods is; met de aarde, die de voetbank van de voeten wordt genoemd, wordt datgene aangeduid wat beneden de hemel is, dus de Kerk; dat de aarde de Kerk is, zie de nrs. 566, 662, 1066, 1067, 1262, 1413, 1607, 1733, 1850, 2117, 2118, 2928, 3355, 4535, 4447. Eender bij Jesaja:

‘Zo zei Jehovah: De hemelen zijn Mijn Troon en de aarde is de voetbank Mijner voeten’, (Jesaja 66:1);

en bij David:

‘Jehovah heeft in de hemelen Zijn Troon bevestigd’, (Psalm 103:19).

Bij Mattheüs:

‘Wanneer de Zoon des mensen zal gekomen zijn in Zijn heerlijkheid en al de heilige engelen met Hem, dan zal Hij zitten op de troon Zijner heerlijkheid’, (Mattheüs 25:31);

daar wordt gehandeld over het Laatste Gericht en de op de troon zittende wordt Koning genoemd, (Mattheüs 25:34, 40);

de troon der heerlijkheid is daar in de innerlijke zin het Goddelijk Ware dat vanuit het Goddelijk Goede in de hemel is; die op die troon zit is de Heer, Die voor zover Hij Rechter is vanuit het Goddelijk Ware, daar Koning wordt genoemd.

Bij Lukas:

‘Deze zal groot zijn en de Zoon des Allerhoogste genoemd worden en de Heer God zal Hem geven de Troon van David, Zijn vader’, (Lukas 1:32);

dit zei de engel tot Maria; dat daar de troon van David niet het koninkrijk is dat David had of een koninkrijk op aarde, maar het koninkrijk in de hemel, staat voor eenieder vast; en daarom wordt met David ook niet David aangeduid, maar het Goddelijk Koningschap van de Heer en met de troon wordt het Goddelijk Ware aangeduid dat voortgaat en dat het Rijk van de Heer maakt.

Bij Johannes:

‘Ik was in de geest, toen, ziet, er was een Troon gesteld in de hemel en er zat Een op de Troon en Die zat was in het aanzien de steen jaspis en sardius gelijk; een regenboog was echter rondom de troon, in het aanzien gelijk een smaragd; rondom de troon waren vierentwintig tronen en op de tronen zag ik vierentwintig ouderlingen zittende; van de troon gingen uit bliksemen en donderslagen en stemmen, evenzo zeven lampen brandend van vuur voor de troon, welke zijn de zeven geesten Gods. Bovendien was voor de troon een glazen zee, kristal gelijk, tenslotte in het midden des troons en rondom de troon, vier dieren, vol ogen van voren en van achteren. Verder wanneer de dieren heerlijkheid en eer en dankzegging hebben gegeven Hem Die op de troon zit, Die in de eeuwen der eeuwen leeft, zullen de vierentwintig ouderlingen voor Hem Die op de troon zit vallen en aanbidden Hem Die leeft in de eeuwen der eeuwen en zullen hun kronen voor de troon werpen’, (Openbaring 4:2 tot het einde); daar wordt de troon der heerlijkheid des Heren en daarmee het Goddelijk Ware dat uit Hem voortgaat, beschreven, maar door uitbeeldende dingen; indien iemand niet kent wat deze dingen betekenen, zal hij nauwelijks wat dan ook kunnen weten van hetgeen in deze profetische dingen is gelegen, maar hij zal geloven dat al zulke dingen zonder een hoger Goddelijke zijn; en zal ten aanzien van het hemelse rijk, een aan een werelds rijk eendere voorstelling hebben, terwijl toch met de in de hemel gestelde troon het Goddelijk Ware daar wordt aangeduid, dus de hemel ten aanzien van het Goddelijk Ware; onder de op de troon zittende wordt de Heer verstaan; dat Deze verscheen in het aanzien gelijk de steen jaspis en sardius, komt omdat met die stenen in het algemeen en ook met alle kostbare stenen in het Woord, het Goddelijk Ware wordt aangeduid, nrs. 114, 3858, 3862, en met stenen in het algemeen de ware dingen van het geloof, nrs. 643, 1298, 3720, 3769, 3771, 3773, 3789, 3798;

met de regenboog rondom de troon worden de uit het goede doorschijnende ware dingen aangeduid en wel omdat de kleuren in het andere leven vanuit het licht van de hemel zijn en het licht van de hemel is het Goddelijk Ware; over de regenbogen in het andere leven zie de nrs. 1042, 1043, 1053, 1623-1625; over de kleuren daar, nrs. 1053, 1624, 3993, 4530, 4922, 4677, 4741, 4742;

met de vierentwintig tronen rondom de troon, worden alle dingen van het ware in één samenvatting aangeduid, eender als de dingen die met twaalf worden aangeduid; dat twaalf alle dingen van het ware in één samenvatting zijn, zie de nrs. 577, 2089, 2129, 2130, 3272, 3858, 3913;

de bliksem, de donderslagen en de stemmen, die van de troon uitgingen, betekenen de verschrikkingen die vanuit het Goddelijk Ware diegenen hebben die niet in het goede zijn; de zeven van vuur brandende lampen zijn de aandoeningen van het ware vanuit het goede, die ook aan hen die niet in het goede zijn, schadelijke dingen berokkenen, daarom worden zij de zeven geesten Gods genoemd; en dat deze dingen schade berokkenden, blijkt uit wat daar volgt; de glazen zee vóór de troon is al het ware in het natuurlijke, dus zijn het de erkentenissen en de wetenschappelijke dingen; dat de zee die dingen is, zie de nrs. 28, 2850;

de vier dieren in het midden van de troon en rondom de troon, vol ogen van voren en van achteren, zijn de verstandelijke dingen uit het Goddelijke in de hemelen; vier betekent de verbinding ervan met de dingen van de wil; de ware dingen immers zijn van het verstandelijke deel en de goede dingen zijn van het wilsdeel van de mens; vandaar wordt er gezegd dat zij vol ogen waren van voren en van achteren, omdat de ogen de verstandelijke dingen betekenen en vandaar in een hogere zin de dingen die van het geloof zijn, nrs. 2701, 3820, 4403-4421, 4523-4534;

dat vier de verbinding is, eender als twee, nrs. 1686, 3519, 5194;

de heiligheid van het Goddelijk Ware, voortgaande uit de Heer, wordt in wat volgt beschreven. Omdat met de vierentwintig tronen en de vierentwintig ouderlingen alle dingen van het ware of alle dingen van het geloof in één samenvatting worden aangeduid en met twaalf eendere dingen, zoals hiervoor is gezegd, zo blijkt hieruit wat onder de twaalf tronen, waarop de twaalf apostelen zullen zitten, in de innerlijke zin wordt verstaan, namelijk alle dingen van het ware, waar vanuit en volgens welke het gericht plaatsvindt; waarover bij Mattheüs:

‘Jezus zei tot de discipelen: Voorwaar, Ik zeg u, dat gij die Mij gevolgd zijt, in de wederverwekking, wanneer de Zoon des mensen zal gezeten zijn op de troon Zijner heerlijkheid, dat ook gij zult zitten op twaalf tronen, oordelende de twaalf stammen Israëls’, (Mattheüs 19:28);

en bij Lukas:

‘Ik verordineer u het koninkrijk, zoals de Vader Mij verordineerd heeft, opdat gij eet en drinkt aan Mijn tafel in Mijn koninkrijk en zit op tronen, oordelende de twaalf stammen Israëls’, (Lukas 22:29, 30);

dat de twaalf apostelen alle dingen van het ware zijn, zie de nrs. 2129, 2553, 3354, 3488, 3858;

en dat de twaalf zonen van Jakob het zijn en vandaar de twaalf stammen van Israël, nrs. 3858, 3921, 3926, 3939, 4060, 4603;

en dat de apostelen zelfs niet één persoon kunnen oordelen, nrs. 2129, 2553. Eender bij Johannes:

‘Ik zag tronen en zij zetten zich op dezelve en het oordeel werd hun gegeven’, (Openbaring 20:4);

met de tronen worden daar ook alle dingen van het ware aangeduid, vanuit welke en volgens welke het gericht plaatsvindt; iets eenders wordt ook onder de engelen verstaan met wie de Heer zal komen tot het gericht, (Mattheüs 25:31);

dat met de engelen in het Woord iets van de Heer wordt aangeduid, zie de nrs. 1705, 1925, 2321, 2821, 3039, 4085; daar de ware dingen die vanuit het Goddelijke zijn, welke ware dingen in het Woord ook gerichten worden genoemd, nr. 2235. Elders wordt ook op zeer veel plaatsen aan Jehovah of de Heer een troon toegeschreven en wel omdat in tronen het uitbeeldende van een koninkrijk is; wanneer in een hogere hemel sprake is van het Goddelijk Ware en van het Gericht, dan verschijnt in de laatste hemel een troon; vandaar komt het, zoals gezegd, dat een troon uitbeeldend is en dat daarom zo vaak in het profetische Woord de troon wordt genoemd en eveneens dat vanaf de oudste tijden de troon tot een onderscheidend teken van de koning is geworden en dat hij als onderscheidend teken het koningschap betekent, zoals eveneens in de volgende plaatsen; bij Mozes:

‘Mozes bouwde een altaar en hij noemde de naam ervan Jehovah Nissi; bovendien zei hij: Omdat de hand is op de troon van Jah, zo zal de oorlog van Jehovah tegen Amalek zijn van geslacht tot geslacht’, (Exodus 17:15, 16);

wat de hand op de troon van Jah is en wat de oorlog van Jehovah tegen Amalek van geslacht tot geslacht, kan niemand weten tenzij vanuit de innerlijke zin, dus tenzij hij weet wat de troon is en wat Amalek; met Amalek worden in het Woord de valse dingen aangeduid die de ware dingen bestrijden, nr. 1679;

en met de troon het Goddelijk Ware zelf dat bestreden wordt.

Bij David:

‘Jehovah, Gij hebt Mijn gericht en mijn rechtszaak gedaan, Gij hebt gezeten op de troon, Rechter der Gerechtigheid; Jehovah zal in eeuwigheid blijven, Hij heeft tot gericht Zijn troon bereid’, (Psalm 9:5, 8).

Bij dezelfde:

‘Uw troon, o God, is tot in de eeuw en het eeuwige; de scepter van Uw koninkrijk is een scepter der rechtheid’, (Psalm 45:7).

Bij dezelfde:

‘Wolk en donkerheid zijn rondom Hem, gerechtigheid en gericht de schraag van Zijn troon’, (Psalm 97:2).

Bij Jeremia:

‘Te dier tijd zullen zij Jeruzalem noemen de troon van Jehovah en al de natiën zullen tot haar vergaderd worden’, (Jeremia 3:17);

Jeruzalem staat hier voor het geestelijk rijk van de Heer; dit rijk wordt ook bij Ezechiël onder het Nieuwe Jeruzalem verstaan en eveneens onder het Heilige Jeruzalem, neerdalende vanuit de hemel, in de Openbaring. Het geestelijk rijk van de Heer is daar waar het Goddelijk Ware waarin het Goede is, het principale is, maar het hemels rijk is daar waar het Goddelijk Goede waaruit het Goddelijk Ware is, het principale is; daaruit blijkt waarom Jeruzalem de troon van Jehovah wordt genoemd; en bij David:

‘In Jeruzalem zetelen tronen tot gericht’, (Psalm 122:5);

Zion wordt echter de troon der heerlijkheid van Jehovah genoemd bij Jeremia:

‘Hebt Gij Jehudah al verwerpende verworpen, heeft Uw ziel gewalgd van Zion; versmaad niet om Uws Naams wil, maak niet de troon Uwer heerlijkheid te schande’, (Jeremia 14:21);

onder Zion wordt het hemels rijk van de Heer verstaan. Hoe de Heer wordt uitgebeeld ten aanzien van het gericht in de hemel, waar zulke dingen die hier en daar bij de profeten worden vermeld, zichtbaar voor ogen worden gesteld, blijkt bij Daniël:

‘Ik was ziende, totdat de tronen werden nedergeworpen en de Oude van dagen zich zette; Zijn kleed was wit zoals sneeuw en het haar Zijns hoofds zoals reine wol; Zijn troon een vlam van vuur, deszelfs raderen brandend vuur; een stroom van vuur uitstromende en uitgaande vóór Hem; duizend duizenden bedienden Hem en een myriade van myriaden stonden vóór Hem; het gericht zette zich en de boeken werden geopend’, (Daniël 7:9, 10). Zulke dingen die gezien worden zijn er voortdurend in de hemel; zij zijn alle uitbeeldend en verschijnen vanuit het gesprek van de engelen in de hogere hemelen, welk gesprek, eenmaal neergedaald, zulke dingen zichtbaar vertoont; de engelgeesten, aan wie uit de Heer de doorvatting wordt gegeven, weten wat zij betekenen, zoals wat de Oude van dagen, wat het kleed dat wit zoals sneeuw was, het hoofdhaar dat zoals reine wol was, de troon die zoals een vlam van vuur was, de raderen die brandend waren, de van Hem uitstromende stroom van vuur; met de vlam van vuur en met de stroom van vuur wordt daar het Goede van de Goddelijke Liefde uitgebeeld, nrs. 934, 4906, 5071, 5215. Eender is het gesteld met de dingen bij Ezechiël:

‘Boven het uitspansel, hetwelk was boven het hoofd der cherubim, was de gelijkenis eens troons, als het ware het aanzien van een saffiersteen; en op de gelijkenis des troons was de gelijkenis als het ware het aanzien eens mensen, daarboven op zijnde’, (Ezechiël 1:26; 10:1);

evenzo met de dingen in het eerste Boek der Koningen:

‘Ik zag, zei de profeet Micha, Jehovah zittende op Zijn troon en het algehele heir der hemelen staande nevens Hem, aan Zijn rechter- en aan Zijn linkerhand’, (1 Koningen 22:9);

wie niet weet wat de afzonderlijke dingen uitbeelden en vandaar betekenen, kan niet anders geloven dan dat de Heer een troon heeft zoals de koningen op aarde en zulke dingen als daar worden vermeld; maar er zijn niet zulke dingen in de hemelen, maar zij vertonen zich zichtbaar zo voor hen die in de laatste hemel zijn, waar vanuit zij, zoals vanuit beelden, de Goddelijke verborgenheden zien. Het koningschap van de Heer, waarmee het Goddelijk Ware wordt aangeduid dat uit Hem voortgaat, werd ook uitgebeeld door de zetel, door Salomo gebouwd, waarover in het eerste Boek der Koningen:

‘Salomo maakte een grote zetel van elpenbeen en hij overtoog die met gelouterd goud; zes trappen tot de zetel en het hoofd van de zetel was van achteren rond; handen aan deze en gene zijde tot de zitplaats; en twee leeuwen staande bij de handen en twaalf leeuwen daar staande op de zes trappen aan deze en gene zijde’, (1 Koningen 18-21);

zo werd dus de troon der heerlijkheid uitgebeeld; de leeuwen zijn de strijdende en overwinnende Goddelijke ware dingen, de twaalf leeuwen zijn al die ware dingen in één samenvatting. Omdat bijna alle dingen in het Woord ook een tegenovergestelde zin hebben, zo ook de zetel of de troon en in die zin betekent hij het rijk van het valse, zoals bij Johannes:

‘Tot de engel der Kerk die in Pergamus is: Ik ken uw werken en waar gij woont, waar de troon des Satans is’, (Openbaring 2:13).

Bij dezelfde:

‘De draak gaf aan het beest dat opklom uit de zee, zijn kracht en zijn troon en grote macht’, (Openbaring 13:2).

Bij dezelfde:

‘De vijfde engel goot zijn fiool uit op de troon van het beest en zijn rijk werd verduisterd’, (Openbaring 16:10).

Bij Jesaja:

‘Gij zei in uw hart: ik zal in de hemelen klimmen, ik zal mijn troon boven de sterren Gods verhogen’, (Jesaja 14:13);

daar wordt over Babel gehandeld.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl