Bible

 

Ezechiël 16:28

Studie

       

28 Verder hebt gij gehoereerd met de kinderen van Assur, omdat gij onverzadelijk waart; ja, als gij met hen gehoereerd hebt, zijt gij ook niet verzadigd geworden.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 9960

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

9960. Om te bedekken het vlees der naaktheid; dat dit betekent opdat niet de innerlijke dingen van de liefde, die vuil en hels zijn, verschijnen, staat vast uit de betekenis van bedekken, namelijk maken dat zij niet verschijnen; uit de betekenis van de geslachtsdelen en van de lenden, die hier met het vlees der naaktheid worden aangeduid, namelijk de innerlijke dingen van de echtelijke liefde, want wanneer met de onderbroek de uitwendige dingen van die liefde wordt aangeduid, nr. 9959, dan worden met het vlees dat deze bedekt, de innerlijke dingen ervan aangeduid.

Dat de lenden de echtelijke liefde betekenen, zie de nrs. 3021, 4280, 4575; en eveneens de geslachtsdelen, nrs. 4462, 5050-5062; en dat het vlees het goede van de liefde betekent, nrs. 3813, 7850, 9127; en omdat de meeste dingen in het Woord een tegengestelde zin hebben, hebben dus eveneens de lenden, de geslachtsdelen en het vlees dit ook, in welke zin zij de boze, de vuile en de helse dingen van die liefde betekenen nrs. 3813, 5059.

Dat zij hier de boze, de vuile en de helse dingen betekenen, blijkt hieruit, dat er wordt gezegd: om te bedekken het vlees der naaktheid; het vlees der naaktheid is hier wat is tegengesteld aan het goede van de echtelijke liefde, dus het verkwikkelijke van de echtbreuk, dus het helse, waarover in wat volgt.

Wat de naaktheid aangaat, deze ontleent de betekenis aan de lichaamsdelen die naakt verschijnen, evenzo als de klederen haar ontlenen aan de lichaamsdelen die zij bekleden, nr. 9827; daarom een andere betekenis, wanneer de naaktheid het hoofd betreft, dus de kaalheid; een andere wanneer zij het gehele lichaam betreft en een andere wanneer zij de lenden en de geslachtsdelen betreft.

Wanneer de naaktheid het hoofd betreft, dus de kaalheid, dan betekent zij de beroving van het inzicht van het ware en van de wijsheid van het goede; wanneer zij het gehele lichaam betreft, dan betekent zij de waarheden die van het geloof zijn en wanneer zij de lenden en de geslachtsdelen betreft, dan betekent zij de beroving van het goede van de liefde.

Wat het eerste aangaat; wanneer de naaktheid het hoofd betreft, dus de kaalheid, dan betekent zij de beroving van het inzicht van het ware en de wijsheid van het goede; dit staat vast bij Jesaja: ‘Te dien dage zal de Heer door de koning van Assur afscheren het hoofd en de haren van de voeten en de baard zal Hij verteren’, (Jesaja 7:20).

Het hoofd afscheren, is beroven van de innerlijke waarheden van de Kerk; de haren afscheren en de baard verteren, is beroven van de uiterlijke waarheden ervan; door de koning van Assur is door de redeneringen vanuit valsheden.

Het is voor eenieder duidelijk, dat door de koning van Assur niet het hoofd zou worden afgeschoren, noch het haar van de voeten, noch de baard maar dat dit aanduidende dingen zijn.

Dat het hoofd de innerlijke dingen zijn die van de wijsheid en van het inzicht zijn, zie de nrs. 6292, 6436, 9166, 9656; dat de koning van Assur de redenering is, nrs. 119, 1186; dat het haar het uiterlijke ware van de Kerk is, nrs. 3301, 5247, 5569-5573; dat de voeten ook het uiterlijke of het natuurlijke zijn, nrs. 2162, 3147, 3986, 4280, 4938-4952.

Dat de baard de zinlijke wetenschappen zijn, dus de laatste waarheden, staat vast uit die plaatsen in het Woord, waar de baard wordt genoemd.

Bij dezelfde: ‘Op alle hoofden kaalheid, alle baard afgeschoren’, (Jesaja 15:2).

Bij Jeremia: ‘Kaalheid zal komen op Gaza, hoe lang zult gij uzelf insnijdingen maken’, (Jeremia 47:5).

Bij Ezechiël: ‘Op alle aangezichten schaamte en op alle hoofden kaalheid; zij zullen hun zilver op de straten werpen en het goud zal tot een gruwel zijn’, (Ezechiël 7:18,19); op alle hoofden kaalheid, voor de beroving van het inzicht van het ware en van de wijsheid van het goede; omdat dit wordt aangeduid, wordt er ook gezegd; zij zullen hun zilver op de straten werpen en het goud zal tot een gruwel zijn.

Het zilver immers is het ware dat van het inzicht is en het goud is het goede dat van de wijsheid is, nrs. 1551, 5658, 6914, 6917, 8932.

Het is duidelijk dat er niet wordt verstaan een kaalheid op alle hoofden en dat zij niet het zilver op de straten zullen gooien en dat het goud niet tot een gruwel zal zijn.

Bij Mozes: ‘Mozes zei tot Aharon en tot Eleazar en tot Ithamar, diens zonen: Gij zult uw hoofden niet scheren en uw klederen niet verscheuren, opdat gij niet sterft en Hij vertoorne over de algehele vergadering’, (Leviticus 10:6).

Bij Ezechiël: ‘De priesters Levieten zullen het hoofd niet scheren en hun hoofdhaar niet neerlaten’, (Ezechiël 44:20).

Omdat Aharon en zijn zonen de Heer uitbeeldden ten aanzien van het Goddelijk Goede en ten aanzien van het Goddelijk Ware, nrs. 9806, 9807 en omdat met het geschoren hoofd en met de gescheurde kleding de beroving ervan werd aangeduid, was het daarom verboden het hoofd te scheren en de klederen te verscheuren.

En er wordt gezegd: opdat gij niet sterft en Hij vertoorne over de ganse vergadering; waarmee wordt aangeduid, dat zo zou vergaan het uitbeeldende van de Heer ten aanzien van het Goddelijk Goede en ten aanzien van het Goddelijk Ware, dus het uitbeeldende van de Kerk.

Omdat de rouw de geestelijke rouw uitbeeldde, dus de rouw om de beroving van het ware en het goede van de Kerk, brachten zij daarom in de rouw kaalheid over de hoofden, zoals bij Jeremia: ‘Zij zullen hen niet bejammeren, noch zal kaalheid worden aangebracht om hen’, (Jeremia 16:6).

Bij Amos: ‘Ik zal uw feesten in rouw verkeren en Ik zal kaalheid op elk hoofd doen opklimmen en Ik zal die stellen zoals de rouw van een enigverwekte’, (Amos 8:10).

Bij Micha: ‘Neem kaalheid aan en scheer u om de zonen van uw verrukkingen, verwijd uw kaalheid, zoals de arend, omdat zij van u zijn heengetrokken’, (Micha 1:16); de zonen der verrukkingen zijn de Goddelijke waarheden; hun heentrekken is de beroving.

Dat de zonen de waarheden zijn, zie nr. 9807.

Ten tweede, dat de kaalheid, wanneer zij het gehele lichaam betreft, de beroving van de waarheden van het geloof betekent, staat vast bij Johannes: ‘Aan de engel van de Kerk van de Laodicensen, schrijf: Omdat gij zegt: Ik ben rijk en heb nergens gebrek aan, terwijl gij niet weet dat gij zijt ellendig en jammerlijk en behoeftig en blind en naakt: Ik raad u dat gij van Mij koopt goud, met vuur gezuiverd en witte bekleedselen opdat gij moogt worden bekleed, opdat de schaamte van uw naaktheid niet zal worden geopenbaard’, (Openbaring 3:17,18).

De engel van de Kerk is het Goddelijk Ware daar; zeggen dat hij rijk is, is: dat hij in de erkentenissen is van het ware en het goede; ellendig, behoeftig, blind en naakt is: dat hij toch is zonder de waarheden ingeplant aan het leven, dus zonder het goede; met vuur gezuiverd goud kopen, is zich het goede verwerven; de witte bekleedselen zijn de echte waarheden van het geloof vanuit het goede.

Daaruit blijkt wat is, opdat de schaamte der naaktheid niet zal worden geopenbaard.

Bij dezelfde: ‘Ik kom zoals een dief; gezegend hij die waakt en zijn bekleedselen bewaart, opdat hij niet naakt wandele en zij zijn schaamte zien’, (Openbaring 16:15), evenzo.

Bij dezelfde: ‘Zij zullen de hoer haat toedragen en haar verwoest en naakt maken’, (Openbaring 17:16); de hoer staat voor degenen die de Goddelijke waarheden vervalsen; haar naakt maken, klaarblijkelijk voor: van die dingen beroven, want er wordt gezegd verwoest en naakt; verwoesten is beroven van de waarheden.

Met de naaktheid wordt ook de onwetendheid omtrent het ware aangeduid en met de bekleding de inlichting, bij Jesaja: ‘Wanneer gij een naakte zult hebben gezien en wanneer gij hem zal hebben gedekt, zo zal uw licht voortbreken zoals de dageraad’, (Jesaja 58:7,8).

Bij Mattheüs: ‘De Koning zal zeggen tot hen die aan de rechterzijden zijn: Ik ben naakt geweest en gij hebt Mij bekleed; en Hij zegt tot hen die aan de linkerzijden zijn: Ik ben naakt geweest en gij hebt Mij niet bekleed’, (Mattheüs 25:36,38,43,44); naakt staat hier voor hen die niet in de ware dingen zijn en toch de waarheden verlangen en verder voor hen die erkennen dat niets van het goede en het ware in hen is; zie de nrs. 4956, 4958.

Ten derde, dat de naaktheid wanneer zij de lenden en de geslachtsdelen betreft, de beroving van het goede van de liefde betekent, staat vast bij Jesaja: ‘O maagd, dochter van Babel, neem de molen en maal de stromen; uw naaktheid zal worden onthuld, ook zal uw schande worden gezien’, (Jesaja 47:2,3); de dochter van Babel is de Kerk of iets wat gelijkt op een Kerk, waar het heilige in de uiterlijke dingen is, maar het profane in de innerlijke dingen.

Het profane dat in de innerlijke dingen is, is, dat zij zichzelf en de wereld als einddoel beogen, dus de overheersing en de overvloed van schatten en de heilige dingen beschouwen als middelen tot dat einddoel.

De molen nemen en meel maken, is een leer samenvoegen uit zulke dingen die als middelen aan het einddoel van dienst zullen zijn, nr. 7780.

De lokken onthullen, de voeten ontbloten en de dij onthullen, is zonder schaamte en vrees de uiterlijke en de innerlijke heilige dingen prostitueren; dus is de naaktheid onthullen; maken dat de vuile en de helse dingen, die de einddoelen zijn, verschijnen.

Bij Jeremia: ‘Jeruzalem heeft een zonde gezondigd, zij die haar hebben geëerd, verachten haar, omdat zij haar naaktheid zien, haar onreinheid in haar franjes’, (Klaagliederen 1:8,9).

Jeruzalem staat voor de Kerk, hier voor de Kerk die in valsheden vanuit het boze is; de naaktheid zien, voor de vuilen en de helse liefden; de onreinheid in de franjes, voor zulke dingen in het uiterste; dat de franjes de uiterste dingen zijn, zie nr. 9917.

Bij Nahum: ‘Ik zal uw franjes ontdekken over uw aangezichten en Ik zal de natiën uw naaktheid tonen en de koninkrijken uw schande’, (Nahum 3:5).

De franjes ontdekken voor de uiterlijke dingen wegnemen, zodat de innerlijke dingen verschijnen; de naaktheid die de natiën zal worden getoond en de schande aan de koninkrijken, zijn de helse liefden, dus de liefden van zich en van de wereld, die de innerlijke dingen bezoedelen.

Bij Ezechiël: ‘Gij waart gekomen tot de sieraden der sieraden; de borsten waren vast geworden en het haar was gegroeid; gij waart naakt en ontbloot; met al uw gruwelen en uw hoererijen hebt gij niet gedacht aan de dagen van uw jeugd, toen gij naakt en ontbloot waart, vertreden in uw bloed. Onthuld is uw naaktheid door uw hoererijen over uw boelen’, (Ezechiël 16:7,22,36).

Bij dezelfde: ‘Ik zal u geven in de hand van degenen die gij haat, opdat zij met u handelen uit haat; en zij u achterlaten naakt en ontbloot en de naaktheid van uw hoererijen zal worden onthuld’, (Ezechiël 23:28,29).

Bij Hosea: ‘Twist met ulieder moeder, opdat zij haar hoererijen verwijdere van haar aangezichten en de echtbreuken van tussen haar borsten, opdat Ik haar misschien niet naakt zal uitstropen en haar zal zetten volgens de dag van haar geboorte en haar zal stellen zoals een woestijn en haar zal schikken zoals een land van de droogte en haar zal doden door dorst.

Ik zal wederkeren en nemen Mijn koren, Mijn most, Mijn wol en Mijn linnen, die waren om haar naaktheid te bedekken; en Ik zal haar laagheid onthullen in de ogen van haar boelen’, (Hosea 2:1,2,8,9); daar en hier wordt gehandeld over Jeruzalem, die ook moeder wordt genoemd en met haar wordt de Kerk aangeduid; haar verdraaidheid wordt beschreven met de hoererijen, de echtbreuken en met de onthulling van de naaktheid, welke niets anders zijn dan de vuile en de helse liefden, namelijk de liefden van zich en van de wereld, wanneer die de einddoelen zijn, waaruit opwellen alle boosheden en daaruit alle valsheden; vandaar worden in het Woord de vervalsingen van het ware en de echtbreuken van het goede beschreven met hoererijen en echtbreuken en worden die daar eveneens ook zo genoemd, nr. 8904.

Daaruit blijkt, wat er wordt verstaan onder de naaktheid en onder de onthulling van de naaktheid.

Omdat er wordt gehandeld over de vervalste waarheden van de Kerk en over de verechtbreukte goedheden ervan, wordt er daarom gezegd: dat Ik haar zal stellen zoals een woestijn en haar zal schikken zoals een land der droogte en haar zal doden door dorst.

De woestijn is dat wat zonder goedheden is, het land der droogte dat wat zonder waarheden is en de dorst is de beroving van alle dingen van het geloof.

Er wordt ook gezegd dat Hij zou nemen Zijn koren, Zijn most, Zijn wol en Zijn linnen, waarmee Hij haar naaktheid had gedekt, omdat met het koren het innerlijk goede van de geestelijke Kerk wordt aangeduid, met de most het innerlijk ware ervan, met de wol het uiterlijk goede ervan en met het linnen het uiterlijk ware ervan.

Dat niet linnen, wol, most en koren worden verstaan, kan eenieder zien, die vanuit een enigermate verlichte rede die dingen leest en die gelooft dat in het Woord geen woord zinledig is; en dat overal niet dan alleen het heilige is, omdat het Goddelijk is.

Bij Jeremia: ‘Dochter van Edom, ook tot u zal de beker doorgaan, gij zult dronken worden en ontbloot worden’, (Klaagliederen 4:21).

Bij Habakuk: ‘Wee hem die zijn genoot doet drinken door hem dronken te maken en door de blik te richten op hun naaktheden. Gij zult met schande verzadigd worden meer dan met heerlijkheid; drinkt ook gij, opdat uw voorhuid onthuld zal worden’ (Habakuk 2:15,16).

Bij Ezechiël: ‘Zij hebben het bloed in u vergoten; de naaktheid van de vader heeft hij in u onthuld’, (Ezechiël 22:10).

Wat die dingen betekenen kan niemand weten, indien hij niet weet wat de beker is, wat drinken, wat drinken worden, wat ontbloot worden, wat de blik richten op de naaktheden en die onthullen, en ook de voorhuid.

Dat al die dingen geestelijk moeten worden verstaan, is duidelijk: geestelijk drinken is onderricht worden in de waarheden en in de tegengestelde zin in de valsheden, dus die putten, nrs. 3069, 3168, 8562, 9412.

Vandaar staat vast wat de beker is, waaruit wordt gedronken, nr. 5120; dronken worden is daarvandaan waanzinnig worden; en ontbloot worden, is geheel en al ervan beroofd worden.

De naaktheden onthullen is de boosheden van de liefden van zich en van de wereld onthullen, die hels zijn; de naaktheden van de vader onthullen, is de zaken onthullen die vanuit de erfelijkheid en vanuit de wil zijn; de voorhuid onthullen, is die dingen bezoedelen.

Dat de voorhuid de bezoedeling van de hemelse goedheden door die liefden is, zie de nrs. 2056, 3412, 4462, 7045; vandaar is de besnijdenis de zuivering daarvan, nrs. 2036, 2632.

Hieruit kan vaststaan, wat er wordt aangeduid met de dronkenschap en met de daaruit volgende onthulling van de naaktheid van Noach, waarover het volgende in Genesis: ‘Noach dronk van de wijn en hij werd dronken en hij was opengedekt in het midden van zijn tent. En Cham, de vader van Kanaän, zag de naaktheid van zijn vader en hij gaf het zijn twee broers te kennen. En Sem en Jafet namen een kleed en zij legden het op de schouder, zij beiden en zij gingen achterwaarts en zij bedekten de naaktheid van hun vader en hun aangezichten waren achterwaarts en zij zagen de naaktheid van hun vader niet’, (Genesis 9:21-23).

Daar wordt de mens van de Oude Kerk beschreven, die Noach is; de wijn die hij dronk en waarvan hij dronken werd, is het valse waarmee de Kerk in de aanvang was doordrenkt; dat hij vandaar opengedekt in het midden van de tent lag, betekent de boosheden vanwege het ontbreken van het ware in de eredienst.

Het kleed waarmee Sem en Jafet diens naaktheid bedekten, is het ware van het geloof, waardoor die boosheden worden bedekt en verbeterd.

De inplanting van het ware en het goede van het geloof in het verstandelijke deel wordt daarmee beschreven, dat zij het kleed op de schouder legden, achterwaarts gingen en dat zij het aangezicht achterwaarts keerden, want het is geheel en al zo gesteld met de waarheden en de goedheden van het geloof bij de mens van de geestelijke Kerk.

Sem en Jafet betekent degenen van de geestelijke Kerk die de waarheden van het geloof hebben opgenomen in het goede, dat de naastenliefde is.

Kanaän echter zijn degenen die niet de waarheden van het geloof hebben opgenomen in het goede of in de naastenliefde.

Dat Noach de mens van de Oude Kerk in de aanvang uitbeeldt en dat dezen zodanig zijn geweest, zie de nrs. 736, 773, 788, 1126; dat Sem de mens van de geestelijke innerlijke Kerk uitbeeldt en Jafet die van de uiterlijke, nrs. 1102, 1127, 1140, 1141, 1150.

Dat Kanaän degenen heeft uitgebeeld die in het van de naastenliefde gescheiden geloof zijn, of wat hetzelfde is, in de uiterlijke eredienst gescheiden van de innerlijke, dus in het bijzonder de Joodse natie, nrs. 1093, 1140, 1141, 1167; dat het ware en het goede van het geloof in het verstandelijk deel worden ingeplant bij de mens van de geestelijke Kerk, nr. 9596.

Bovendien betekent de wijn waarvan Noach dronken werd, het valse, nr. 6377.

De tent waarin hij opengedekt neerlag, betekent het heilige van de eredienst, nrs. 2145, 2152, 3312, 4128, 4391; het kleed waarmee zij de naaktheid van hun vader bedekten, betekent het ware van het geloof, nrs. 5954, 9212, 9216; de naaktheid zelf diens boze vanuit de wil, die wordt bedekt door de waarheden van het geloof en wanneer dit wordt bedekt, schouwen de waarheden achterwaarts.

Dat deze verborgenheden in deze historische teksten zijn ingewikkeld, blijkt uit de innerlijke zin; en dat die verborgenheden van de Kerk zijn, kan men hieruit zien, dat Sem en Jafet alleen daarom, dat zij de naaktheid van hun vader hadden toegedekt, werden gezegend en met hen geheel hun nageslacht; en dat Kanaän met geheel zijn nageslacht werd vervloekt, alleen omdat diens vader het aan zijn broers te kennen had gegeven.

Aangezien de innerlijke dingen bij de Joodse en de Israëlitische natie vuil waren, zij waren immers meer dan de overige natiën in de liefden van zich en van de wereld en omdat de geslachtsdelen met de lenden de echtelijke liefde betekenen en die liefde de fundamentele van alle hemelse en geestelijke liefden is en die dus omvat, waren er daarom voorzorgsmaatregelen getroffen, dat de naaktheden van die delen bij Aharon en diens zonen, wanneer zij in de heilige eredienst waren, niet op enige wijze verschenen; wat de oorzaak is, dat er wordt gezegd dat zij voor hen zouden maken onderbroeken van linnen om het vlees der naaktheid te bedekken, van de lenden tot aan de dijen; en elders, dat hij niet zou klimmen op treden tot het altaar, opdat de naaktheid op hem niet zou worden onthuld’, (Exodus 20:26).

Dat bij de Joodse en de Israëlitische natie de innerlijke dingen vuil zijn geweest en dat die gesloten waren wanneer zij in de eredienst waren, zie de nrs. 9320, 9380.

Dat de geslachtsdelen met de lenden de echtelijke liefde betekenen, nrs. 3021, 4280, 4462, 4575, 5050-5062; en dat de echtelijke liefde de fundamentele van alle hemelse en alle geestelijke liefden is, dus dat deze liefden ook daaronder worden verstaan, nrs. 686, 2734, 3021, 4280, 5054.

Hieruit staat nu vast, wat naaktheid betekent, vooral de naaktheid die voor de verwekking bestemd zijn, wanneer de innerlijke dingen vuil zijn.

Wanneer daarentegen de innerlijke dingen kuis zijn, dan betekent de naaktheid de onschuld, omdat zij de echtelijke liefde betekent, de oorzaak hiervan is dat de waarlijk echtelijke liefde in haar wezen de onschuld is; dat de waarlijk echtelijke liefde de onschuld is, zie nr. 2736.

Dus is de naaktheid in deze zin de onschuld, nrs. 165, 8375; daarom verschijnen ook de engelen van de binnenste hemel, naakt, nrs. 165, 2306, 2736.

Omdat de Oudste Kerk, die in de eerste hoofdstukken van Genesis wordt beschreven en in de innerlijke zin wordt verstaan onder Adam of de mens en onder zijn echtgenote, een hemelse Kerk is geweest, wordt er daarom gezegd ‘dat beiden naakt waren en niet bloosden’, (Genesis 2:25); maar toen die Kerk was gevallen, wat heeft plaatsgevonden door het eten van de boom der wetenschap, waarmee de redenering werd aangeduid vanuit wetenschappelijke dingen over het Goddelijke, wordt er gezegd ‘dat zij bekenden dat zij naakt waren’; en dat zij zich vijgenbladeren samennaaiden en zich gordels maakten en dus zo hun naaktheden bedekten; en eveneens dat de mens zei, toen Jehovah tot hem had geroepen ‘dat hij vreesde omdat hij naakt was; en daarna ‘dat Jehovah voor hen maakte rokken van vel en hen bekleedde’, (Genesis 3:6-11,21).

Onder de vijgenbladeren waaruit zij zich gordels maakten en eveneens onder de rokken van vel, worden de waarheden en de goedheden van de uiterlijke mens verstaan; dat op die wijze de staat na de val wordt beschreven, had als oorzaak, dat zij van innerlijke mensen uiterlijke waren geworden; het innerlijke van hen wordt aangeduid met het paradijs, het paradijs immers is het inzicht en de wijsheid van de innerlijke mens en de toesluiting ervan wordt aangeduid met de uitwerping uit het paradijs.

Dat het blad het natuurlijk ware is, dus het wetenschappelijke, zie nr. 885; dat de vijgenboom het natuurlijk goede is of het goede van de uiterlijke mens, nrs. 217, 4231, 5113; en dat de rok van vel ook het ware en het goede van de uiterlijke mens is, nrs. 294-296; dat het vel het uiterlijke is, nr. 3540.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 9780

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

9780. En laten zij nemen tot u olijfolie; dat dit het goede van de naastenliefde en van het geloof betekent, staat vast uit de betekenis van de olijfolie, namelijk het goede van de hemelse liefde, nr. 886; maar hier het goede van de geestelijke liefde, namelijk het goede van de liefde jegens de naaste en het goede van het geloof; dat dit goede hier met de olijfolie wordt aangeduid, is omdat die was voor de luchter of kandelaar en de kandelaar duidt de geestelijke hemel aan, nr. 9548; de geestelijke hemel op aarde is de geestelijke Kerk.

De olie en de olijf betekenen in het Woord zowel het hemels goede als het geestelijk goede; het hemels goede, waar wordt gehandeld over het hemels rijk of de hemelse Kerk en het geestelijk goede, waar wordt gehandeld over het geestelijk rijk of de geestelijke Kerk; die rijken of die Kerken worden onderscheiden door de hoedanigheden van het goede.

De goedheden van het hemels rijk of van de hemelse Kerk zijn het goede van de liefde tot de Heer en het goede van de wederzijdse liefde; en de goedheden van het geestelijk rijk of van de geestelijke Kerk zijn het goede van de liefde jegens de naaste en het goede van het geloof, nr. 9741.

Over deze goedheden en waarheden daaruit, wordt overal in het Woord gehandeld, want het Woord is de leer van het goede: het is immers de leer van de liefde tot de Heer en van de liefde jegens de naaste, (Mattheüs 22:34-39); en al het goede is van de liefde, ook het goede van het geloof, want dit ontstaat uit het goede van de liefde en niet zonder dit.

Omdat het Woord de leer van het goede is, moet men daarom, opdat het Woord zal worden verstaan, weten wat het goede is; en niemand weet wat het goede is, tenzij hij leeft in het goede volgens het Woord, dan boezemt de Heer het goede in zijn leven in; vandaar ontwaart de mens dit en voelt hij dit, bijgevolg vat hij dit zodanig als het is; anders verschijnt het niet, omdat het niet wordt waargenomen.

Daaruit kan vaststaan, in welke staat degenen zijn die de dingen die in het Woord zijn, slechts weten en zich overreden dat het zo is en het niet doen; deze mensen zijn in geen erkentenis ten aanzien van het goede, dus ook niet ten aanzien van het ware; want het ware wordt gekend vanuit het goede; en nooit zonder het goede, tenzij zoals iets wetenschappelijks dat van leven verstoken is en dat in het andere leven vergaat.

Dat de olie en eveneens de olijf het goede zijn, staat vast uit de plaatsen in het Woord waar zij worden genoemd, zoals bij Zacharia: ‘Ik zag een kandelaar van goud, twee olijven daarnaast, een ter rechter van het kruikje en een ter linker ervan; deze zijn de twee zonen der olie staande naast de Heer der ganse aarde’, (Zacharia 4:2,3,14); de twee olijven en de twee zonen der olie, zijn het goede van de liefde tot de Heer, namelijk aan Zijn rechterzijde en het goede van de liefde jegens de naaste, aan de linkerzijde.

Evenzo bij Johannes: ‘De twee getuigen profeteerden duizend tweehonderd en zestig dagen; dezen zijn de twee olijven en de twee kandelaren voor de God der aarde staande’, (Openbaring 11:3,4); de twee olijven en de twee kandelaren zijn diezelfde goedheden, die, omdat zij uit de Heer zijn, de twee getuigen worden genoemd.

Bij dezelfde: ‘Ik hoorde een stem in het midden van de vier levende wezens [dieren], zeggende: Doe de olie en de wijn geen schade aan’, (Openbaring 6:6); de olie voor het goede van de liefde en van de naastenliefde, de wijn voor het goede en het ware van het geloof.

Bij Jesaja: ‘Ik zal in de woestijn geven de ceder van Sittah en de mirteboom en het hout der olie’, (Jesaja 41:19).

Bij Jeremia: ‘Zij zullen komen en zingen in de hoogte van Zion en zij zullen samenvloeien tot het goede van Jehovah, tot de tarwe en tot de most en tot de olie’, (Jeremia 31:12).

Bij Joël: ‘Het veld is verwoest, het land treurt, omdat het koren verwoest is, de most verdroogd is, de olie verkwijnt’, (Joël 1:10).

Bij dezelfde: ‘De dorsvloeren zijn vol van zuiver koren en de perskuipen vloeien over van most en olie’, (Joël 2:24).

Bij Mozes: ‘Ik zal de regen aan uw land geven te zijner tijd, opdat gij verzamelt uw koren, uw most en uw olie’, (Deuteronomium 11:14).

Hier wordt gezegd: koren, most en olie, maar dat die dingen niet worden verstaan, kan voor elk mens vaststaan die hierover nadenkt; het Woord immers is, omdat het Goddelijk is, geestelijk en niet wereldlijk, dus wordt er niet over koren, most en olie van de aarde gehandeld, voor zover zij het lichaam van dienst zijn tot spijs, maar voor zover zij de ziel van dienst zijn, want alle spijzen in het Woord betekenen hemelse spijzen, zoals ook het Brood en de Wijn in het Heilig Avondmaal.

Wat in de aangehaalde plaatsen het koren en de most betekenen, zie de nrs. 3580, 5295, 5410, 5959; wat de olie betekent, blijkt daaruit.

Evenzo is het gesteld met al de dingen die de Heer heeft gesproken, toen Hij in de wereld was, zoals wat Hij zei met betrekking tot de Samaritaan, dat hij, toen hij toeging naar de, door de rovers, gewonde man, en toen zijn wonden verbond en daarin olie en wijn goot’, (Lukas 10:33,34); hier wordt niet olie en wijn verstaan, maar het goede van de liefde en van de naastenliefde: onder de olie het goede van de liefde en onder de wijn het goede van de naastenliefde en het geloof; er wordt immers gehandeld over de naaste, dus over de naastenliefde jegens hem; dat de wijn dit is, zie nr. 6377.

Evenzo de woorden die de Heer sprak over ‘de tien maagden van wie er vijf hun lampen namen en niet tegelijk olie en vijf ook olie en dat dezen in de hemel werden toegelaten, maar eerdergenoemden werden verworpen’, (Mattheüs 25:3,4) e.v.

De olie in de lampen is het goede van de liefde en van de naastenliefde in de waarheden van het geloof; de maagden die de lampen en geen olie namen, zijn zij die het Woord horen, dit lezen en zeggen dat zij geloven en toch daardoor niets van het goede doen en indien zij het wel doen, is het niet vanuit liefde van het goede of van het ware, maar uit de liefde van zich en van de wereld.

Omdat de olie het goede van de naastenliefde betekende, werden daarom ook de zieken met olie gezalfd en werden zij genezen, zoals men leest over de discipelen van de Heer die ‘uitgaande, de demonen uitwierpen en de zieken zalfden met olie en hen genazen’, (Markus 6:13).

Bij David: ‘Gij zult mijn hoofd vet maken met olie, mijn beker zal overvloeien’, (Psalm 23:5); het hoofd vet maken met olie, voor begiftigen met het hemelse goede.

Bij Mozes: ‘Jehovah spijzigde met de inkomst van de velden, Hij deed hem honing zuigen uit de steenrots en olie uit de kei van de rots’, (Deuteronomium 32:13); daar ten aanzien van de Oude Kerk; olie zuigen uit de kei van de rots, staat voor doordrenkt worden van het goede door de waarheden van het geloof.

Bij Habakuk: ‘De vijgenboom zal niet bloeien, ook geen inkomst in de wijnstokken, het werk van de olijf zal liegen en de velden zullen geen spijs brengen’, (Habakuk 3:17).

Hier worden niet de vijgenboom, noch de wijnstokken, noch de olijf, noch de velden verstaan, maar de hemelse dingen waarmee die overeenstemmen; wat ook eenieder uit zichzelf kan erkennen, die erkent dat het Woord handelt over zulke dingen die van de hemel en van de Kerk zijn, dus die van de ziel zijn.

Maar degenen die niet dan alleen over wereldlijke, aardse en lichamelijke dingen denken, zien deze dingen niet, ja, zelfs willen zij die ook niet zien en zeggen bij zichzelf: Wat zijn geestelijke dingen wat hemelse dingen, dus wat is hemels voedsel?

Dat die dingen van het inzicht zijn en van de wijsheid, weten zij weliswaar wanneer het wordt gezegd, maar dat zij van het geloof en de liefde zijn, dit willen zij niet weten.

De oorzaak hiervan is, dat zij het leven niet met zulke zaken doordrenken en vandaar niet tot aan het inzicht en de wijsheid van de hemelse waarheden en goedheden toekomen.

Bij Ezechiël: ‘Ik waste u met wateren en Ik spoelde uw bloeden van over u af en Ik zalfde u met olie; Ik bekleedde u met het geborduurde; uw klederen waren fijn lijnwaad, zijde en geborduurd werk; gij at meelbloem en honing en olie.

Maar gij hebt uw geborduurde klederen genomen en de beelden bedekt en Mijn olie en Mijn reukwerk hebt gij gegeven vóór hen’, (Ezechiël 16:9,10,13,18).

Wie kan niet zien, dat daar niet worden verstaan klederen uit geborduurd werk, fijn lijnwaad en zijde, noch olie, honing en meelbloem, maar de Goddelijke dingen die van de hemel en van de Kerk zijn, want er wordt gehandeld over Jeruzalem, waaronder de Kerk wordt verstaan; en daarom worden onder de dingen die worden vermeld, zulke zaken verstaan die van de Kerk zijn; dat onder de afzonderlijke dingen iets speciaals van de Kerk wordt verstaan, staat vast, want in het Woord, dat Goddelijk is, is geen woord ijdel of leeg.

Dat Jeruzalem de Kerk is, zie nr. 3654; wat verder het geborduurde is, nr. 9688; wat het fijn lijnwaad, nrs. 5319, 9469; wat de meelbloem, nr. 2177; wat de honing, nrs. 5620, 6857; wat met wateren wassen, nrs. 3147, 5954, 9088; en wat de bloeden afspoelen, nrs. 4735, 9127.

Bij Hosea: ‘Efraïm weidt zich met wind; zij maken een verbond met de Assyriër en de olie wordt nedergevoerd tot Egypte’, (Hosea 12:2).

Deze zaken worden in het geheel niet verstaan, indien men niet weet wat Efraïm is, wat de Assyriër en wat Egypte.

Daarmee wordt echter het verstandelijke van de mens van de Kerk beschreven, dat door de redeneringen vanuit de wetenschappen wordt verdraaid; Efraïm immers is het verstandelijke, nrs. 3969, 5354, 6222, 6238, 6267; de Assyriër de redenering, nr. 1186; en Egypte het wetenschappelijke, nr. 9391; vandaar is de olie tot Egypte nedervoeren, het goede van de Kerk zo bezoedelen.

Dat de Heer zo vaak de olijfberg opklom, (Lukas 21:37; 22:39), was omdat de olie en de olijf het goede van de liefde betekende en eveneens de berg, nrs. 6435, 8758.

De oorzaak hiervan was, dat in de Heer, toen Hij in de wereld was, alle uitbeeldingen van de hemel waren; de algehele hemel immers werd door die dingen aan Hem toegevoegd; daarom was alles wat Hij verrichtte en al wat Hij sprak, Goddelijk en hemels en de laatste dingen uitbeeldend waren.

De Olijfberg beeldde de hemel uit ten aanzien van het goede van de liefde en van de naastenliefde, zoals eveneens kan vaststaan bij Zacharia: ‘Jehovah zal uitgaan en Hij zal strijden tegen de natiën; Zijn voeten zullen te dien dage staan op de Olijfberg, die vóór de aangezichten van Jeruzalem is; en de Olijfberg zal worden gespleten, zodat een deel ervan is naar de opgang en naar de zee, met een grote vallei en een deel van de berg zal wijken naar het noorden en een deel ervan naar de middag’, (Zacharia 14:3,4).

Daar wordt gehandeld over de Heer en over Zijn Komst; met de Olijfberg wordt het goede van de liefde en van de naastenliefde aangeduid, dus de Kerk, want die goedheden maken de Kerk; dat de Kerk zou wijken van de Joodse natie en bij de natiën zou worden geïnstaureerd, wordt daarmee aangeduid, dat die berg zou worden gespleten naar de opgang, naar de zee en naar het noorden en naar de middag; iets eenders als met de woorden van de Heer bij Lukas: ‘Gijlieden zult buiten uitgeworpen zijn; daarentegen zullen zij komen van de opgangen en van de ondergangen en van het noorden en van de middag, aanzittende in het rijk Gods’, (Lukas 13:28,29).

In de universele zin wordt daaronder verstaan, dat Jehovah zal uitgaan en zal strijden tegen de natiën en dat Zijn voeten zullen staan op de Olijfberg, die vóór de aangezichten van Jeruzalem is, en dat de Heer uit de Goddelijke Liefde zou strijden tegen de hellen; de natiën immers zijn de boosheden die uit de hellen zijn, nrs. 1868, 6306; en de Olijfberg waarop Zijn voeten zullen staan, is de Goddelijke Liefde.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl