Bible

 

Ezechiël 11:12

Studie

       

12 En gij zult weten, dat Ik de HEERE ben, omdat gij in Mijn inzettingen niet gewandeld, en Mijn rechten niet gedaan hebt, maar naar de rechten der heidenen, die rondom u zijn, gedaan hebt.

Komentář

 

#89 How the Second Coming Unfolds: What Jesus says

Napsal(a) Jonathan S. Rose

Title: From East to West: How the Second Coming Unfolds

Topic: Second Coming

Summary: We look at the striking statement in Matthew 24:27 that the Second Coming will take place like lightning coming from the east and flashing to the west. What other clues does the Bible contain to what this might mean?

Use the reference links below to follow along in the Bible as you watch.

References:
Matthew 24:1, 27
Luke 17:20-30
Exodus 19:16; 20:18
2 Samuel 22:10-16
Matthew 28:2
Revelation 11:19
Numbers 3:23
Leviticus 16
Matthew 21:1
Luke 19:37
Numbers 34:6
Isaiah 9:2
Malachi 3:1; 4:1
Zechariah 14:1
Ezekiel 10:18; 11:22; 43; 44; 46; 48
Matthew 24:26-27
Hebrews 4:12
Luke 2:34-35

Přehrát video
Spirit and Life Bible Study broadcast from 5/2/2012. The complete series is available at: www.spiritandlifebiblestudy.com

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 3539

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

3539. Dat de woorden ‘en zij trok ze Jakob, haar kleinste zoon, aan’ de aandoening van het ware betekenen, of het leven van het goede vanuit het ware, blijkt uit de uitbeelding van Rebekka, namelijk het Goddelijk Ware van het Goddelijk Redelijke; uit de uitbeelding van Jakob, te weten het Goddelijk Ware van het Goddelijk Natuurlijke; en uit de betekenis van aantrekken, namelijk hier: meedelen en voortgaan, namelijk de waarheden van het goede die door de klederen van Ezau, nr. 3537 worden aangeduid; dus de aandoening van het ware van het natuurlijke die hier hetzelfde is als het leven van het goede uit het ware. Hoe deze dingen moeten worden verstaan, kan men weten uit wat in nr. 3518 is gezegd; maar daar zij van dien aard zijn dat zij heden ten dage volslagen onbekend zijn, mogen zij, om enigermate begrepen te worden, nog nader worden uitgelegd. In dit hoofdstuk wordt over de Heer gehandeld, namelijk op welke wijze Hijzelf Zijn natuurlijke Goddelijk maakte; en in de uitbeeldende zin over de wederverwekking van de mens ten aanzien van zijn natuurlijke, nr. 3490. Met de mens is het als volgt gesteld: de wederverwekking heeft tot einddoel dat de mens nieuw zal worden ten aanzien van zijn innerlijke mens, dus ten aanzien van zijn ziel of geest. Maar de mens kan niet nieuw of wederverwekt worden ten aanzien hiervan, tenzij hij het ook zal worden van de uiterlijke mens; want hoewel de mens na de dood een geest wordt, draagt hij niettemin in het andere leven die dingen mee die tot zijn uiterlijke mens behoren, namelijk de natuurlijke aandoeningen, maar ook de leerstellige dingen en de wetenschappelijke dingen, kortom, alle dingen die tot zijn uiterlijk of natuurlijk geheugen behoren, zie de nrs. 2475-2483; want deze dingen zijn de bodems waarin zijn innerlijke dingen hun grens vinden; zoals dus de gesteldheid van die dingen is, van dien aard worden de innerlijke dingen, wanneer zij invloeien, want zij worden daarin gewijzigd. Hieruit blijkt duidelijk dat de mens niet alleen wederverwekt of nieuw gemaakt moet worden ten aanzien van de innerlijke of redelijke mens, maar ook ten aanzien van de uiterlijke of natuurlijke en wanneer dit niet het geval was, zou er ook niet enige overeenstemming zijn; dat er een overeenstemming is tussen de innerlijke mens met zijn geestelijke dingen en de uiterlijke mens met zijn natuurlijke dingen, zie de nrs. 2971, 2987, 2989, 2990, 3002, 3493.

De staat van de wederverwekking van de mens wordt in uitbeeldende zin in dit hoofdstuk beschreven door Ezau en Jakob; en hier de hoedanigheid van zijn eerste staat, namelijk wanneer de mens wordt wederverwekt of voordat hij wederverwekt is, want deze staat is volslagen omgekeerd ten opzichte van die staat, waarin de mens is wanneer hij wederverwekt is. Want in die staat, namelijk wanneer de mens wordt wederverwekt of voordat hij wederverwekt is, hebben de verstandelijke dingen die tot het ware behoren, schijnbaar de leiding; maar wanneer hij wederverwekt is, hebben de dingen van de wil die tot het goede behoren, de leiding. Dat de verstandelijke dingen die tot het ware behoren, schijnbaar de leiding hebben in de eerste staat, werd uitgebeeld door Jakob, daarin namelijk, dat hij de eerstgeboorte van Ezau voor zichzelf opeiste, zie de nrs. 3325, 3336 en tevens de zegen, waarover hier gehandeld wordt. En dat deze staat geheel en al omgekeerd is, wordt daarmee uitgebeeld, dat Jakob voorgeeft Ezau te zijn, namelijk door zich te kleden met de klederen van Ezau en met de vellen van de geitenbokjes. Want het redelijk ware in deze staat – dat nog niet zozeer verbonden is met het redelijk goede, of wat hetzelfde is, het verstand niet zozeer is met de wil – vloeit en handelt op deze wijze in het natuurlijke en stelt dus zo alle dingen die daar zijn, ondersteboven. Dit kan ook blijken uit veelvuldige ondervinding, bovenal hieruit, dat een mens met het verstand kan waarnemen en vandaar het natuurlijke [gemoed] kan weten verschillende dingen die goedheden en waarheden zijn, maar dat toch de wil nog niet overeenkomstig deze dingen kan handelen; zoals bijvoorbeeld: dat de liefde en de naastenliefde het wezenlijke bij de mens zijn; dit kan het verstandelijke vermogen van de mens zien en bevestigen, maar voordat de mens is wederverwekt, kan het wilsvermogen dit niet erkennen; er zijn er ook, die in hoegenaamd geen liefde tot de Heer en in geen liefde jegens de naaste zijn, die dit heel goed aanvoelen; evenzo dat de liefde het eigenlijke leven van de mens is, en dat het leven zo is zoals de liefde is; en ook dat alle verlustiging en alle bekoring uit de liefde voortkomt en dus alle vreugde en alle geluk; en vandaar ook, dat de vreugde en het geluk zo zijn als de liefde is. Een mens kan vanuit zijn verstand ook begrijpen – hoewel zijn wil niet instemt of daar zelfs tegenin gaat – dat het gelukkigste leven voortkomt uit de liefde tot de Heer en uit de liefde jegens de naaste, omdat het Goddelijke zelf daarin vloeit. Omgekeerd, dat het ongelukkigste leven voortkomt uit de eigen- en wereldliefde, omdat de hel daarin vloeit; vandaar kan het ook voor het verstand waarneembaar zijn, maar niet voor de wil, dat de liefde tot de Heer het leven van de hemel is en dat de onderlinge liefde de ziel is die uit dit leven voortkomt. Voor zoveel dus de mens niet uit het leven van zijn wil denkt en ook niet over zijn daaruit voortvloeiende leven nadenkt, wordt hij dit met het verstand gewaar; maar voor zoveel hij uit het leven van zijn wil denkt, wordt hij het niet gewaar, ja zelfs ontkent hij. Ook kan het duidelijk voor het verstand verschijnen dat het de vernedering is, waarin bij de mens het Goddelijke kan invloeien, omdat in deze staat de eigen- en de wereldliefde verwijderd worden, dus de helse dingen, die verhinderen; maar toch, zolang de wil nieuw is en het verstand daarmee niet verenigd is, kan de mens niet in de vernedering met zijn hart zijn; ja zelfs, voor zoveel de mens in het leven van het boze is, dat wil zeggen, voor zoveel zijn wil naar het boze gericht is, kan hij dit niet; en voor even zoveel is dit ook duister voor hem en loochent hij het ook. Hieruit kan de mens ook met het verstand gewaarworden dat de vernedering van de mens niet is ter wille van een liefde tot glorie bij de Heer, maar ter wille van de Goddelijke liefde, dat de Heer op die wijze met het goede en ware kan invloeien en de mens zalig en gelukkig maken; voor zoveel echter de wil wordt geraadpleegd, wordt dit verduisterd. Evenzo is het gesteld met zeer vele andere dingen. Dit vermogen, namelijk dat hij kan verstaan wat goed en waar is, hoewel hij dat niet wil, werd de mens gegeven, opdat hij hervormd en wederverwekt kan worden; daarom bestaat dit vermogen zowel bij de goeden als bij de bozen, ja zelfs is het bij de bozen soms meer gescherpt, maar met dit verschil, dat er bij de bozen niet enige aandoening van het ware is ter wille van het leven, dat wil zeggen, ter wille van het goede van het leven vanuit het ware; en daarom kunnen zij ook niet hervormd worden. Maar de eerste staat van de hervorming van dezen bestaat hierin, dat het ware van de leer hun toeschijnt de eerste plaats in te nemen en het goede van het leven de tweede, want vanuit het ware doen zij het goede; maar hun tweede staat hierin dat het goede van het leven de eerste plaats inneemt en het ware van de leer de tweede, want vanuit het goede doen zij het goede, dat wil zeggen vanuit de wil van het goede; en wanneer dit plaatsvindt, is de mens – omdat de wil verbonden werd met het verstand als door een huwelijk – wederverwekt. In de innerlijke zin wordt over deze beide staten gehandeld in wat over Ezau en Jakob wordt vermeld.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl