Bible

 

Exodus 7:24

Studie

       

24 Doch alle Egyptenaars groeven rondom de rivier, om water te drinken; want zij konden van het water der rivier niet drinken.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 1343

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

1343. Dat Eber een natie was, die naar Eber, als naar haar vader, de Hebreeuwse natie werd genoemd, en door welke de godsdienst van de tweede Oude Kerk in het algemeen wordt aangeduid, blijkt uit de historische vermeldingen van het Woord, waar zij herhaaldelijk genoemd wordt. Omdat bij deze natie een nieuwe godsdienst begon, werden van haar af al diegenen en Hebreërs genoemd, die een dergelijke godsdienst hadden. Hun godsdienst was van dien aard als de godsdienst, die later bij de nakomelingen van Jakob werd hersteld; en de hoofdzaak van hun godsdienst bestond hierin, dat zij hun God Jehovah noemden en dat zij offeringen hadden. De Oudste Kerk erkende eensgezind de Heer, en noemde Hem Jehovah, zoals ook uit de eerste hoofdstukken van Genesis en op andere plaatsen in het Woord blijkt. De Oude kerk, dat wil zeggen, de Kerk die na de vloed bestond, erkende ook de Heer, en noemde Hem Jehovah, voornamelijk zij, die een innerlijke godsdienst hadden en de zonen van Sem werden genoemd; de overigen, die in een uiterlijke godsdienst waren, erkende ook Jehovah en vereerden Hem; maar toen de innerlijke godsdienst uiterlijk werd en nog meer toen hij afgodisch werd, en toen elke natie haar god begon te krijgen, die zij aanbad, behield de Hebreeuwse natie de naam van Jehovah, en noemde zij haar God Jehovah, en hierin onderscheidde zij zich van de overige natiën. De nakomelingen van Jakob hadden, in Egypte, met de uiterlijke godsdienst ook dot verloren, dat hun God Jehovah werd genoemd, ja ook Mozes zelf. Vandaar dat zij vóór alle dingen hierin werden onderwezen, dat Jehovah de God van de Hebreërs was, en de God van Abraham, van Izaäk en van Jakob, zoals blijkt uit het volgende bij Mozes: ’Jehovah tot Mozes: Gij zult ingaan, gij en de oudsten van Israël, tot de koning van Egypte, en gijlieden zult tot hem zeggen: Jehovah de God van de Hebreën, is ons ontmoet, en nu, ik bid u, laat ons gaan de weg van drie dagen in de woestijn, en onze God Jehovah offeren’, (Exodus 3:18).

Bij dezelfde:

‘Farao: Wie is Jehovah, van wie ik de stem horen zou, om Israël te laten vertrekken? Ik ken Jehovah niet, en ik zal ook Israël niet laten vertrekken; en zij zeiden: De God van de Hebreën is ons ontmoet; ik bid u, laat ons heentrekken de weg van drie dagen in de woestijn, en onze God Jehovah offeren’, (Exodus 5:2, 3). Dat Jakobs nakomelingen in Egypte met de godsdienst ook de naam van Jehovah verloren hadden, kan uit het volgende bij Mozes blijken: Mozes tot God: Zie, wanneer ik kom tot de zonen van Israël, en zeg tot hen: De God van uw vaderen heeft mij tot u gezonden, en zij mij zeggen: Hoe is Zijn naam? wat zal ik tot hen zeggen? En God tot Mozes: Ik Ben Die Ik Ben, en Hij: Ik Ben heeft mij tot u gezonden. En God verder tot Mozes: Aldus zult gij tot de zonen van Israël zeggen: Jehovah, de God van uw vaderen, de God van Abraham, de God van Izaäk en de God van Jakob, heeft mij tot u gezonden; dit is Mijn Naam in eeuwigheid’, (Exodus 3:13, 14, 15). Hieruit blijkt duidelijk, dat ook Mozes het niet wist, en dat zijn natie van de overige natiën onderscheiden werd door de naam van Jehovah, de God van de Hebreën. Daarom wordt Jehovah ook op andere plaatsen de God van de Hebreën genoemd:

‘Gij zult tot Farao zeggen: Jehovah, de God van de Hebreën heeft mij tot u gezonden’, (Exodus 7:16);

‘Ga in tot Farao, en spreek tot hem: Alzo zegt Jehovah, de God van de Hebreeën’, (Exodus 10:3).

Bij Jona:

‘Ik ben een Hebreër, en ik vrees Jehovah, de God van de hemelen’, (Jona 1:9);

verder ook bij Samuël:

‘De Filistijnen hoorden de stem van het juichen; zij zeiden: wat is de stem van dit grote juichen in het leger van de Hebreën; en zij vernamen, dat de ark van Jehovah in het leger gekomen was; de Filistijnen zeiden: Wee ons, wie zal ons redden uit de hand van deze heerlijke Goden; dit zijn dezelfde Goden, die de Egyptenaars met alle plagen geslagen hebben in de woestijn, weest mannen, gij Filistijnen, opdat gij de Hebreën niet dient’, (1 Samuël 4:6, 8, 9);

ook hier blijkt duidelijk, dat de natiën werden onderscheiden door de naam, die zij aan hun goden gaven, en de Hebreeuwse natie door de naam van Jehovah. Dat het tweede wezenlijke bestanddeel van de godsdienst van de Hebreeuwse natie in de offeringen bestond, blijkt eveneens uit de boven aangehaalde plaatsen, (Exodus 3:18; 5:2, 3);

en verder hieruit, dat de Egyptenaren de Hebreeuwse natie verafschuwden vanwege deze godsdienst, zoals blijkt uit het navolgende bij Mozes:

‘Mozes: Het is niet recht, dat men zo doet, want wij zouden de gruwel van de Egyptenaren aan Jehovah onze God offeren; ziet, wij zouden de gruwel van de Egyptenaren voor hun ogen offeren, zullen zij ons niet stenigen?’ (Exodus 8:26);

daarom was de Hebreeuwse natie ook de Egyptenaren een gruwel, zozeer zelfs, dat zij niet eens met de Hebreën brood wilden eten (Genesis 43:32). Hieruit blijkt tegelijkertijd, dat niet alleen het nageslacht van Jakob de Hebreeuwse natie was, maar allen, die een dergelijke godsdienst hadden, om welke reden ook in de tijd van Jozef het land Kanaän het land van de Hebreën wordt genoemd:

‘Jozef: ik ben diefelijk ontstolen uit het land van de Hebreeën’, (Genesis 40:15). Dat er offeringen bij de afgodendienaren in het land van de Hebreën bestonden, kan uit tal van plaatsen blijken, want zij offerden aan hun goden, aan de Baäls en aan andere, verder ook hieruit, dat Bileam, die uit Syrië was, waar Eber was of vanwaar de Hebreeuwse natie was, niet alleen offeringen opdroeg, maar ook Jehovah zijn God noemde, voordat de nakomelingen van Jakob in het land Kanaän kwamen. Dat Bileam uit Syrië kwam, vanwaar de Hebreeuwse natie was, blijkt uit, (Numeri 23:7);

dat hij offeringen opdroeg, (Numeri 22:39, 40; 23:1, 2, 3, 14, 29);

dat hij Jehovah zijn God noemde, (Numeri 22:18), en herhaaldelijk daar. Dat van Noach in hoofdstuk 8, vers 20 gezegd wordt, dat hij Jehovah brandofferen offerde, is geen werkelijk historisch verhaal, maar een verdicht verhaal, daar door de brandofferen het heilige van de godsdienst werd aangeduid, zoals men daar ter plaatse kan zien. Hieruit blijkt nu, wat door Heber of wat door de Hebreeuwse natie wordt aangeduid.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Bible

 

Exodus 3

Studie

   

1 En Mozes hoedde de kudde van Jethro, zijn schoonvader, de priester in Midian; en hij leidde de kudde achter de woestijn, en hij kwam aan den berg Gods, aan Horeb.

2 En de Engel des HEEREN verscheen hem in een vuurvlam uit het midden van een braambos; en hij zag, en ziet, het braambos brandde in het vuur, en het braambos werd niet verteerd.

3 En Mozes zeide: Ik zal mij nu daarheen wenden, en bezien dat grote gezicht, waarom het braambos niet verbrandt.

4 Toen de HEERE zag, dat hij zich daarheen wendde, om te bezien, zo riep God tot hem uit het midden van het braambos, en zeide: Mozes, Mozes! En hij zeide: Zie, hier ben ik!

5 En Hij zeide: Nader hier niet toe; trek uw schoenen uit van uw voeten; want de plaats, waarop gij staat, is heilig land.

6 Hij zeide voorts: Ik ben de God uws vaders, de God van Abraham, de God van Izak en de God van Jakob. En Mozes verborg zijn aangezicht, want hij vreesde God aan te zien.

7 En de HEERE zeide: Ik heb zeer wel gezien de verdrukking Mijns volks, hetwelk in Egypte is, en heb hun geschrei gehoord, vanwege hun drijvers; want Ik heb hun smarten bekend.

8 Daarom ben Ik nedergekomen, dat Ik het verlosse uit de hand der Egyptenaren, en het opvoere uit dit land, naar een goed en ruim land, naar een land, vloeiende van melk en honig, tot de plaats der Kanaanieten, en der Hethieten, en der Amorieten, en der Ferezieten, en der Hevieten, en der Jebusieten.

9 En nu, zie, het geschrei der kinderen Israels is tot Mij gekomen; en ook heb Ik gezien de verdrukking, waarmede de Egyptenaars hen verdrukken.

10 Zo kom nu, en Ik zal u tot Farao zenden, opdat gij Mijn volk (de kinderen Israels) uit Egypte voert.

11 Toen zeide Mozes tot God: Wie ben ik, dat ik tot Farao zou gaan; en dat ik de kinderen Israels uit Egypte zou voeren?

12 Hij dan zeide: Ik zal voorzeker met u zijn, en dit zal u een teken zijn, dat Ik u gezonden heb: wanneer gij dit volk uit Egypte geleid hebt, zult gijlieden God dienen op dezen berg.

13 Toen zeide Mozes tot God: Zie, wanneer ik kom tot de kinderen Israels, en zeg tot hen: De God uwer vaderen heeft mij tot ulieden gezonden; en zij mij zeggen: Hoe is Zijn naam? wat zal ik tot hen zeggen?

14 En God zeide tot Mozes: Ik ZAL ZIJN,, Die Ik ZIJN ZAL! Ook zeide Hij: Alzo zult gij tot de kinderen Israels zeggen: Ik ZAL ZIJN heeft mij tot ulieden gezonden!

15 Toen zeide God verder tot Mozes: Aldus zult gij tot de kinderen Israels zeggen: De HEERE, de God uwer vaderen, de God van Abraham, de God van Izak, en de God van Jakob, heeft mij tot ulieden gezonden; dat is Mijn Naam eeuwiglijk, en dat is Mijn gedachtenis van geslacht tot geslacht.

16 Ga heen, en verzamel de oudsten van Israel, en zeg tot hen: De HEERE, de God uwer vaderen, is mij verschenen, de God van Abraham, Izak en Jakob, zeggende: Ik heb ulieden getrouwelijk bezocht, en hetgeen ulieden in Egypte is aangedaan;

17 Daarom heb Ik gezegd: Ik zal ulieden uit de verdrukking van Egypte opvoeren, tot het land der Kanaanieten, en der Hethieten, en der Amorieten, en der Ferezieten, en der Hevieten, en der Jebusieten; tot het land, vloeiende van melk en honig.

18 En zij zullen uw stem horen; en gij zult gaan, gij en de oudsten van Israel, tot den koning van Egypte, en gijlieden zult tot hem zeggen: De HEERE, de God der Hebreen, is ons ontmoet; zo laat ons nu toch gaan den weg van drie dagen in de woestijn, opdat wij den HEERE, onzen God, offeren!

19 Doch Ik weet, dat de koning van Egypte ulieden niet zal laten gaan, ook niet door een sterke hand.

20 Want Ik zal Mijn hand uitstrekken, en Egypte slaan met al Mijn wonderen, die Ik in het midden van hetzelve doen zal; daarna zal hij ulieden laten vertrekken.

21 En Ik zal dit volk genade geven in de ogen der Egyptenaren; en het zal geschieden, wanneer gijlieden uitgaan zult, zo zult gij niet ledig uitgaan.

22 Maar elke vrouw zal van haar naburin, en van de waardin haars huizes, eisen zilveren vaten, en gouden vaten, en klederen; die zult gijlieden op uw zonen, en op uw dochteren leggen, en gij zult Egypte beroven.