Bible

 

Exodus 40:7

Studie

       

7 En gij zult het wasvat zetten tussen de tent der samenkomst, en tussen het altaar; en gij zult water daar in doen.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 6832

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

6832. In een vuurvlam uit het midden van een braambos; dat dit de Goddelijke Liefde in het wetenschappelijk ware betekent, staat vast uit de betekenis van de vuurvlam, namelijk de Goddelijke Liefde, waarover hierna; en uit de betekenis van het braambos, namelijk het wetenschappelijk ware; dat het braambos het wetenschappelijk ware is, komt omdat alle bomen, van welk geslacht dan ook, de wetenschappen betekenen: de grotere boomgroepen zelf echter de erkentenisssen en de doorvattingen; de braam betekent, omdat zij bloesems en bessen voortbrengt, het wetenschappelijk ware.

Het wetenschappelijk ware van de Kerk is niets anders dan het Woord in de zin van de letter en eveneens al het uitbeeldende en aanduidende van de Kerk dat bij de nakomelingen van Jakob was; deze dingen worden in hun uiterlijke vorm de wetenschappelijke ware dingen genoemd, maar in de innerlijke vorm zijn het de geestelijke ware dingen.

Maar omdat de ware dingen in de innerlijke vorm of in de geestelijke vorm, niet konden verschijnen aan het nageslacht uit Jakob, met als oorzaak dat zij alleen in de uitwendige en uiterlijke dingen waren en in het geheel niet wilden weten van enig innerlijke, daarom verscheen de Heer in het braambos; wanneer de Heer verschijnt, verschijnt Hij immers volgens het hoedanige van de mens, want de mens neemt het Goddelijke niet anders op dan volgens zijn hoedanigheid; toen daarom de Heer ook op de berg Sinaï verscheen, verscheen Hij aan het volk zoals een vuur dat brandde tot aan het hart van de hemel en zoals duisternis, wolken en donkerheid, (Deuteronomium 4:11; 5:19-22; Exodus 19:18); geheel anders zou Hij verschenen zijn, als het volk, dat onder aan de berg toeschouwde, niet zodanig was geweest; en omdat dat volk slechts in de uiterlijke dingen was, wordt daarom, toen Mozes tot de Heer ging op de berg Sinaï, gezegd dat hij in de wolk binnentrad, (Exodus 20:18; 24:2,18;34:2-5) dat de wolk het uiterlijke van het Woord is, zie de voorrede tot (Genesis 18) en de nrs. 4060, 4319, 5922, 6343; dus ook het uitbeeldende van de Kerk, beschouwd in de uiterlijke vorm.

Dat de Heer aan eenieder verschijnt volgens diens hoedanigheid, kan hieruit vaststaan dat de Heer aan hen die in de binnenste of derde hemel zijn, verschijnt als Zon, waaruit een onuitsprekelijk Licht is; de oorzaak hiervan is dat zij die daar zijn, in het goede van de liefde tot de Heer zijn; en dat Hij aan degenen die in de middelste of tweede hemel zijn, als Maan verschijnt met als oorzaak dat zij daar meer verwijderd en meer duister in de liefde tot de Heer zijn; zij zijn immers in de liefde jegens de naaste; in de laatste of eerste hemel verschijnt de Heer niet als Zon, noch als Maan, maar slechts als Licht en dit Licht gaat het licht van de wereld verre te boven; en omdat de Heer aan eenieder verschijnt volgens zijn hoedanigheid, kan Hij daarom ook niet anders aan degenen die in de hel zijn, verschijnen dan zoals een donkerzwarte wolk en donkerheid; want zodra het Licht van de hemel, dat uit de Heer is, in de een of andere hel binnenvalt, ontstaat daar duisternis en donkerte.

Hieruit kan nu vaststaan dat de Heer aan eenieder verschijnt volgens diens hoedanigheid, omdat Hij verschijnt volgens de opneming.

En omdat de nakomelingen van Jakob alleen in uiterlijke dingen waren, verscheen daarom de Heer aan Mozes in het braambos en eveneens in een wolk, toen hij binnenging tot de Heer op de berg Sinaï.

Dat de vlam de Goddelijke Liefde is, komt omdat de Liefde in haar eerste oorsprong niets anders is dan vuur en vlam van de Heer als Zon; het is het vuur en de vlam van deze Zon die het Zijn van het leven geeft aan ieder mens; en het is het levensvuur zelf en dat dit de innerlijke dingen van de mens met warmte vult, kan vaststaan uit de liefde; voor zoveel als immers de liefde bij de mens groeit, voor zoveel wordt de mens warm en voor zoveel als die liefde afneemt, voor zoveel wordt hij koud.

Vandaar komt het dat de Heer, wanneer Hij in een visioen verscheen, als een vuur en een vlam verscheen, zoals bij Ezechiël: ‘Het aanzien van de vier levende wezens (die cherubim waren) was zoals brandende kolen in het vuur, naar het uiterlijk van fakkels; dit ging steeds heen en weer tussen de levende wezens, zoals een vuurglans en uit het vuur ging een bliksem uit.

Boven het uitspansel dat boven hun hoofden was, was als het ware iets als een saffiersteen, de gelijkenis van een troon en op de gelijkenis van de troon de gelijkenis als het ware het aanzien van een Mens daarop; en ik zag de schittering van zoiets als de verf van Hasmal, uit het midden van het vuur rondom; van het aanzien van Zijn lenden en opwaarts, maar van het aanzien van Zijn lenden neerwaarts zag ik als het ware het aanzien van vuur met een glans rondom’, (Ezechiël 1:13,26,27).

Dat de afzonderlijke dingen in dit visioen aanduidend en uitbeeldend voor Goddelijke dingen zijn, kan niemand ontkennen, maar als men niet weet wat er wordt aangeduid met de cherubim, wat met brandende kolen in het vuur, naar het uiterlijk van fakkels, met de troon, met het aanzien van een Mens daarop, met de lenden, waarvan opwaarts en neerwaarts vuur en nuit het vuur een glans, kan men nooit de heilige verborgenheid weten die daarin gelegen is; dat de cherubim de voorzienigheid van de Heer is, nr. 308; dat de troon de hemel is, eigenlijk het Goddelijk Ware dat voortgaat uit de Heer, dat de hemel vormt, nr. 5313; dat het aanzien van een Mens boven op de troon de Heer is ten aanzien van het Goddelijk Menselijke, is duidelijk; dat de lendenen de echtelijke liefde zijn en vandaar elke hemelse liefde, nrs. 3021, 4277, 4280, 4575, 5050-5062; deze liefde werd uitgebeeld door de schittering van de verf van Hasmal, uit het midden rondom het vuur.

Bij Daniël: ‘Ik was ziende, totdat tronen werden neergeworpen en de Oude der dagen zich zette; Zijn kleed was zoals sneeuwwit en het haar van Zijn hoofd zoals reine wol; Zijn troon een vuurvlam; Zijn raderen een brandend vuur; een stroom van vuur uitstromend en uitgaand van voor Hem’, (Daniël 7:9,10); het Goddelijk Goede van de Goddelijke Liefde van de Heer werd ook hier gezien als een vuurvlam.

Bij Johannes: ‘Hij die op het witte paard zat, Zijn ogen zoals een vlam vuurs’, (Apocalyps 19:12); dat Hij Die op het witte paard zat, de Heer is ten aanzien van het Woord, wordt daar openlijk gezegd, vers 13,16; dus is de vuurvlam het Goddelijk Ware dat in het Woord is, dat uit het Goddelijk Goede van de Heer is.

Bij dezelfde: ‘In het midden van de zeven kandelaren een, de Zoon des Mensen gelijk, bekleed met een talaar; Zijn hoofd en Zijn haren wit zoals witte wol, zoals sneeuw, maar Zijn ogen zoals een vlam des vuurs’, (Apocalyps 1:13,14); hier eveneens is ogen zoals een vuurvlam het Goddelijk Ware, dat voortgaat van het Goddelijk Goede van de Heer.

Dat de vuurvlam het Goddelijk Ware is, voortgaand van de Heer, blijkt eveneens bij David: ‘De stem van Jehovah, invallende zoals een vlam des vuurs’, (Psalm 29:7); de stem van Jehovah voor het Goddelijk Ware.

Opdat het Goddelijk Ware dat voortgaat van het Goddelijk Goede van de Heer, zou worden uitgebeeld, werd het bevolen dat zij een kandelaar zouden maken uit zuiver goud met zeven lampen en dat hij zou worden gesteld in de Tent der samenkomst bij de tafel waar de toonbroden lagen en dat de lampen bij voortduur zouden branden vóór Jehovah, (Exodus 25:31; 37:17-24; 40:24,25; Leviticus 24:4; Numeri 8:2; Zacharia 4:2); door de kandelaar met de zeven lampen werd uitgebeeld het Goddelijk Ware, dat voortgaat van het Goddelijk Goede van de Heer.

Opdat eveneens het Goddelijk Goede zelf zou worden uitgebeeld, werd het bevolen dat er een voortdurend vuur zou zijn op het altaar: ‘Het vuur zal op het altaar branden en niet worden uitgeblust; de priester zal daarop de houten aansteken elke dageraad; het vuur zal voortdurend op het altaar branden en niet worden uitgeblust’, (Leviticus 6:12,13).

Dat het vuur uitbeeldend was voor de Goddelijke Liefde was bij de Ouden ten zeerste bekend; het kan hieruit vaststaan dat dit uitbeeldende zich van de Oude Kerk heeft verbreid tot de ver verspreide natiën, die in een afgodische eredienst waren; en dat deze een eeuwigdurend heilig vuur instelden en daarover maagden aanstelden, die de Vestaalse maagden werden genoemd, is bekend.

Dat het vuur en de vlam in de tegengestelde zin de vuile en onreine liefden betekenen, zoals de liefde van wraak, wreedheid, haat, echtbreuk en in het algemeen de begeerten die uit de eigenliefde en de liefde tot de wereld zijn, staat ook vast uit verscheidene plaatsen in het Woord, waarvan alleen deze mogen worden aangevoerd; bij Jesaja: ‘Ziet, zij zijn geworden zoals stoppels, het vuur heeft ze verbrand; zij ontrukken hun ziel niet aan de hand van de vlam; geen kool om te warmen, vuur om daarvoor neer te zitten’, (Jesaja 47:14).

Bij Ezechiël: ‘Ziet, Ik zal een vuur in u aansteken, dat in u alle groene boom en alle dorre boom zal verteren; de uitslaande vlam zal niet worden uitgeblust, daardoor zullen verbrand worden alle aangezichten van het zuiden tot het noorden’, (Ezechiël 20:47); hier worden met het vuur en de vlam de begeerten van het boze en het valse aangeduid, die al het goede en ware van de Kerk uitblussen; vandaar de verwoesting ervan.

Bij Lukas: ‘De rijke zei tot Abraham: Vader Abraham, ontferm u mijner en zend Lazarus, dat hij het uiterste van zijn vingers in het ware dope en verkoele mijn tong, omdat ik smarten lijde in deze vlam’, (Lucas 16:24).

Degenen die niet weten dat het levensvuur bij de mens uit een andere oorsprong is dan het elementaire vuur, kunnen geenszins anders weten dan dat onder het vuur van de hel een zodanig vuur als het vuur in de wereld wordt verstaan, terwijl toch in het Woord niet een zodanig vuur wordt verstaan, maar het vuur dat van de liefde is, dus dat van het leven van de mens is en dat voortgaat van de Heer als Zon, welk vuur, wanneer het invloeit bij hen die in de tegengestelde dingen zijn, wordt verkeerd in vuur van begeerten, dat zoals eerder is gezegd is van wraak, haat en wreedheid dat opwelt uit de eigenliefde en de liefde tot de wereld; dit vuur is het dat diegenen martelt die in de hellen zijn, want wanneer de teugel van die begeerten wordt gevierd, stort de een zich op de ander en martelen zij elkaar wederzijds op schandelijke en onuitsprekelijke manieren, want eenieder wil boven allen uitmunten en de ander de dingen afnemen die van hem zijn, met verborgen en openlijke kunstgrepen; daar allen deze dingen begeren, ontstaan daaruit diepgewortelde haatgevoelens en daaruit volgen gruweldaden die worden gedaan vooral door magische kunstgrepen en fantasieën; die kunstgrepen zijn ontelbaar en in de wereld volslagen onbekend.

Degenen die de geestelijke zaken niet geloven, vooral de vereerders van de natuur, kunnen er nooit toe worden gebracht om te geloven dat de warmte bij de levenden, die het innerlijk leven zelf maakt, uit een andere oorsprong is dan waaruit de warmte van de wereld is; want zij kunnen niet weten en te minder erkennen, dat het hemelse vuur het voortgaande is van de Heer als Zon en dat dat Vuur zuivere Liefde is; vandaar kunnen zij ook niet de ontelbare dingen weten die in het Woord zijn, waar niet een ander vuur wordt verstaan; noch kunnen zij de ontelbare dingen in de mens weten, die het opnemend orgaan ervan is.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 5922

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

5922. En boodschapt mijn vader al mijn heerlijkheid in Egypte; dat dit de mededeling betekent van de geestelijke hemel in het natuurlijke met het geestelijk goede, staat vast uit de betekenis van boodschappen, namelijk meedelen; uit de betekenis van de heerlijkheid, namelijk de geestelijke hemel, waarover hierna; uit de betekenis van Egypte, namelijk de wetenschappelijke dingen die in het natuurlijke zijn, dus het natuurlijke, nr. 5908;

en uit de uitbeelding van Israël, die hier de vader is, met wie de vergemeenschapping zou plaatsvinden, namelijk het geestelijk goede, nr. 5906; daaruit blijkt dat met boodschapt mijn vader al mijn heerlijkheid in Egypte, de vergemeenschapping wordt aangeduid van de geestelijke hemel in het natuurlijke met het geestelijk goede. Dat de heerlijkheid de geestelijke hemel is, is het als volgt gesteld: er zijn twee rijken waaruit de hemel bestaat: namelijk het hemelse en het geestelijke rijk; het hemelse rijk is de binnenste of derde hemel en het geestelijke rijk is de middelste of tweede hemel; het goede waarin de hemelsen zijn, wordt het hemels goede genoemd en het goede waarin de geestelijken zijn, wordt het geestelijk goede genoemd; het hemels goede is het goede van de liefde tot de Heer en het geestelijk goede is het goede van de liefde jegens de naaste; met de verbinding van die twee rijken is het als volgt: het is het goede van de liefde jegens de naaste dat ze verbindt; het innerlijke immers van hen die in het hemelse rijk zijn, is de liefde tot de Heer en het uiterlijke van hen is de liefde jegens de naaste; het innerlijke echter van hen die in het geestelijke rijk zijn, is de liefde jegens de naaste en het uiterlijke van hen is het geloof daaruit; waaruit blijkt dat de verbinding van die twee rijken plaatsvindt door de liefde jegens de naaste, want daarin houdt het hemelse rijk op en daaruit zet het geestelijke rijk in; zo is dus het laatste van het ene het eerste van het andere; zo nemen zij elkaar wederzijds over. Nu moet worden gezegd wat de heerlijkheid is; de heerlijkheid in de hoogste zin is de Heer ten aanzien van het Goddelijk Ware en dus is dit het Goddelijk Ware dat voortgaat uit de Heer; in de uitbeeldende zin echter is de heerlijkheid het goede van de liefde jegens de naaste of de naastenliefde, dat het uiterlijk goede van het hemelse rijk is en het innerlijk goede van het geestelijke rijk van de Heer; want in de echte zin is dit goede het Goddelijk Ware in de hemel; en omdat hier wordt gehandeld over Israël, die het geestelijk goede of de naastenliefde is en het geestelijke rijk in de hemelen en de geestelijke Kerk op aarde maakt, wordt daarom hier onder de heerlijkheid van Jozef, die zij Israël zouden boodschappen, de geestelijke hemel verstaan. De geestelijke hemel wordt heerlijkheid genoemd, omdat de dingen die daar zijn, verschijnen in het licht, in de glans en in de straling. Dat van heerlijkheid wordt gesproken met betrekking tot het Goddelijk ware dat uit het Goddelijk Menselijke van de Heer is en dat zij aan de Heer als Koning wordt toegekend - in de innerlijke zin immers het Koningschap het Goddelijk Ware, nrs. 1728, 2015, 2069, 3009, 3670, 4581, 4966, 5044, 5068 - staat vast bij Johannes:

‘Overigens, het Woord is Vlees geworden en heeft in ons gewoond en wij hebben Zijn heerlijkheid gezien, een heerlijkheid zoals des Enigverwekten uit de Vader, vol van genade en waarheid’, (Johannes 1:14);

het Woord is het Goddelijk Ware; dit is, omdat het voortgaat uit de Heer, de Heer Zelf; vandaar wordt met betrekking tot het Goddelijk Ware gezegd heerlijkheid.

Bij Lukas, toen Jezus op de berg van gedaante werd veranderd:

‘Ziet, twee mannen spraken met Hem, welke ware Mozes en Elias, dewelke werden gezien in heerlijkheid’, (Lukas 9:30, 31);

daar toonde de Heer aan Petrus, Jacobus en Johannes Zijn Goddelijk Menselijke, zodanig als het was en verscheen in het Goddelijk licht; en de vorm waarin Hij toen werd gezien, vertoonde het Woord zodanig als het is in de innerlijke zin, dus zodanig als het Goddelijk Ware in de hemel is, want het Woord is het Goddelijk Ware voor het nut van de Kerk; daarom werd ook tegelijk voorgesteld dat Mozes en Elia met Hem spraken; door Mozes immers wordt de Wet uitgebeeld, waaronder de Boeken van hem met de historische dingen worden verstaan en door Elia de profeten of het profetische Woord; dat onder Mozes die Wet wordt verstaan, zie de voorrede tot, (Genesis 18) en verder in nr. 4859;

en dat onder Elia dit Woord wordt verstaan, in dezelfde voorrede en verder in de nrs. 2862, 5247.

Bij Mattheüs:

‘Zij zullen de Zoon des mensen zien, komende in de wolken des Hemels, met kracht en heerlijkheid’, (Mattheüs 24:30);

dat de letterlijke zin van het Woord de wolk is en de innerlijke zin de heerlijkheid is, dus het Goddelijk Ware zodanig als het in de hemel is, zie de voorrede tot, (Genesis 18);

en dat de heerlijkheid het inzicht en de wijsheid is, die van het Goddelijk Ware zijn, nr. 4809; het Woord is ten aanzien van de uiterlijke zin in een wolk; de oorzaak hiervan is dat het menselijke gemoed in duisternis is; en daarom zou het Woord, indien het niet in een wolk was, nauwelijks door iemand worden verstaan en eveneens zouden de heilige dingen die van de innerlijke zin zijn, door de boze mens in de wereld worden ontwijd; daarom zegt de Heer bij Jesaja:

‘Jehovah zal over alle habitakel van de berg Zions en over haar samenroepingen, een wolk overdag scheppen en de glans van een vlam van vuur des nachts; want over alle heerlijkheid zal een bedekking zijn; en er zal een tabernakel zijn tot een schaduw overdag’, (Jesaja 4:5, 6);

vandaar kwam het eveneens dat over de tabernakel een wolk verscheen overdag en een vuur des nachts, omdat de tabernakel het Goddelijk Menselijke van de Heer uitbeeldde, dus het Goddelijk Ware dat uit Hem voortgaat, dus het Woord, dat het Goddelijk Ware van de Kerk is, zie de nrs. 3210, 3439; iets dergelijks wordt aangeduid met het volgende bij Mozes:

‘De wolk bedekte de Tent der samenkomst en de heerlijkheid van Jehovah vervulde het Habitakel’, (Exodus 40:34);

bij dezelfde:

‘De heerlijkheid van Jehovah verscheen in de Tent der samenkomst voor al de zonen Israëls’, (Numeri 14:10);

en elders:

‘De wolk bedekte de Tent en de heerlijkheid van Jehovah verscheen’, (Numeri 16:42). Evenzo de wolk en de heerlijkheid op de berg Sinaï, waarover het volgende bij Mozes:

‘Toen Mozes opklom op de berg, bedekte een wolk de berg; en de heerlijkheid van Jehovah woonde op de berg Sinaï zes dagen’, (Exodus 24:15, 16);

deze dingen werden eveneens uitgebeeld, omdat de Wet, die het Goddelijk Ware is, vanuit die berg werd verkondigd; dat de wolk en de heerlijkheid van Jehovah werden gezien toen Mozes op de berg klom, kwam omdat hij daarop de Wet uitbeeldde, dat wil zeggen, het historische Woord; vandaar wordt soms gezegd ‘Mozes en de profeten’ of ‘de Wet en de profeten’, en onder de Wet worden zijn Boeken met de overige historische Boeken verstaan, niet echter de profeten, omdat dit Woord werd uitgebeeld door Elia en Elisa; er is immers, zoals bekend is, het historische en het profetische Woord; daarom wordt, wanneer het Woord wordt genoemd de Wet en de Profeten, onder Wet het historische Woord verstaan en onder de Profeten het profetische Woord. Het Goddelijk Ware werd ook uitgebeeld door de glans gelijk als van een regenboog in de wolk rondom de cherubim en over hen, bij Ezechiël:

‘Ik zag de gedaante van vuur zoals een glans rondom; zoals de gedaante van de regenboog die in de wolk is in de dag des regens; dit was de gedaante van de gelijkenis der heerlijkheid van Jehovah’, (Ezechiël 1:26-28) en wordt eveneens ‘heerlijkheid van Jehovah’ en ‘heerlijkheid van de God van Israël’ genoemd, (Ezechiël 8:4; 10:18, 19;11:22, 23);

heerlijkheid van Jehovah wordt het genoemd ten opzichte van de binnenste hemel en heerlijkheid van de God van Israël ten opzichte van de middelste of geestelijke hemel; dat het Goddelijk Ware in de hemelen in de heerlijkheid verschijnt, komt omdat het Ware zelf in de geestelijke hemel voor de ogen verschijnt als een blanke wolk, die ook enige malen te zien werd gegeven; en het goede in dat ware verschijnt daar als vurig; vandaar geeft de door het vuur geschakeerde wolk wonderlijke aanblikken, die de heerlijkheid zijn in de uiterlijke zin; maar de heerlijkheid in de innerlijke zin is het inzicht en de wijsheid; deze zijn het eveneens die daardoor worden uitgebeeld. Dat het Goddelijk Ware waar vanuit alle wijsheid en inzicht is en verder de verschijning van de geschakeerde wolk voor het uiterlijk gezicht, de heerlijkheid is, staat ook vast uit deze volgende plaatsen; bij Mozes:

‘Jehovah zei: Ik ben levend en de algehele aarde zal met de heerlijkheid van Jehovah worden vervuld’, (Numeri 14:21);

dit werd door Jehovah gezegd, toen het Israëlitische volk werd verstoten en er werd gezegd dat slechts hun kleine kinderen in het land Kanaän zouden komen; daarmee dat de algehele aarde zal vervuld worden met de heerlijkheid van Jehovah, werd toen aangeduid dat in de uitbeeldende dingen van de Kerk bij hen en in het Woord dat voor het merendeel over hen handelt, de heerlijkheid zou zijn, waarmee de gehele hemel vervuld zou worden en vandaar de heilige dingen van de Kerk.

Bij Jesaja:

‘De serafim riepen: Heilig, heilig, heilig, Jehovah Zebaoth; de volheid der gehele aarde is Zijn heerlijkheid’, (Jesaja 6:3).

Bij dezelfde:

‘De heerlijkheid van Jehovah zal onthuld worden en zij zullen zien, alle vlees tegelijk’, (Jesaja 40:5).

Bij dezelfde:

‘Deswege geeft aan Jehovah heerlijkheid in de Urim, in de eilanden der zee aan de Naam van Jehovah, de God van Israël’, (Jesaja 24:15);

de Urim staan voor het licht dat is vanuit het Goddelijk Ware, en dat voortgaat uit de Heer; de eilanden der zee voor hen die verder verwijderd zijn van het ware, nr. 1158.

Bij dezelfde:

‘De heerlijkheid van Libanon is haar gegeven, de eer van Karmel en Saron; zij zullen zien de heerlijkheid van Jehovah, de eer onzes Gods’, (Jesaja 35:2);

Libanon voor de geestelijke Kerk, Karmel en Saron voor de hemelse Kerk; met betrekking tot deze plaatsen, wordt heerlijkheid van Jehovah gezegd, wanneer het hemels ware wordt verstaan, dat de naastenliefde is; met betrekking tot die wordt ‘eer van de God Israëls’ gezegd, wanneer het geestelijk goede wordt verstaan, dat ook de naastenliefde is.

Bij dezelfde:

‘Sta op, wordt verlicht, omdat Uw licht gekomen is en de heerlijkheid van Jehovah over U is opgegaan; want ziet, duisternis bedekt de aarde en donkerheid de volken; maar over U zal Jehovah opgaan en Zijn heerlijkheid zal over U gezien worden’, (Jesaja 60:1, 2);

daar ten aanzien van de Heer, Die het Licht wordt genoemd, zoals bij, (Johannes 1:4, 9);

en er wordt gezegd dat over Hem de heerlijkheid van Jehovah zal opgaan, dat wil zeggen dat Hij het Goddelijk Ware heeft. Eveneens bij dezelfde:

‘Om Mijnentwil, om Mijnentwil zal Ik het doen, want hoe zou het ontwijd worden; Ik geef Mijn heerlijkheid aan geen ander’, (Jesaja 48:11);

ook daar ten aanzien van de Heer; de heerlijkheid in de hoogste zin voor het Goddelijk Menselijke, dus eveneens voor het Goddelijk Ware, omdat dit uit het Goddelijk Menselijke is; de heerlijkheid aan geen ander geven, is haar slechts geven aan het Goddelijk Menselijke, dat één met Hem is.

Bij Johannes:

‘De heilige stad Jeruzalem, nederdalende vanuit de hemel, hebbende de heerlijkheid Gods en haar schijnselgever was de kostbaarste steen gelijk’, (Openbaring 21:11);

de heilige stad Jeruzalem is het geestelijk rijk van de Heer in de hemelen en Zijn geestelijke Kerk op aarde, met betrekking waartoe heerlijkheid wordt gezegd; de schijnselgever is het ware uit het Goddelijke. Omdat het het Goddelijk Ware is dat in het Woord wordt uitgebeeld door het Koningschap, zoals de Heer dan ook ten aanzien van het Goddelijk Ware door koningen werd uitgebeeld, wordt daarom aan Hem als aan een Koning heerlijkheid toegekend, zoals bij David:

‘Heft uw hoofden op, gij poorten en verheft u, gij ingangen der wereld, opdat de Koning der heerlijkheid binnenschrijde; wie is deze Koning der heerlijkheid; Jehovah de sterke en de held; Jehovah, de held van de strijd; heft uw hoofden op, gij poorten en heft op, gij ingangen der wereld, opdat de Koning der heerlijkheid binnenschrijde; wie toch is deze Koning der heerlijkheid; Jehovah Zebaoth, Deze is de Koning der heerlijkheid’, (Psalm 24:7-9).

Bij Jesaja:

‘Jehovah Zebaoth zal regeren op de berg Zions en in Jeruzalem en voor Zijn oudsten heerlijkheid’, (Jesaja 24:23);

de heerlijkheid staat voor het Goddelijk Ware; Jehovah wordt Jehovah Zebaoth of Jehovah der heirscharen genoemd waar gehandeld wordt over het Goddelijk Ware, want met de heirscharen worden de ware dingen aangeduid, nr. 3448. En omdat door het koninkrijk het Goddelijk Ware werd uitgebeeld werd daarom de troon waarop de koningen zaten wanneer zij richtten, de troon der heerlijkheid genoemd, (Jesaja 22:23; Jeremia 14:21; 17:12);

en bij Mattheüs:

‘De Zoon des mensen zal zitten op de troon Zijner heerlijkheid’, (Mattheüs 19:28);

en bij dezelfde:

‘Wanneer de Zoon des mensen zal komen in Zijn heerlijkheid en al de heilige engelen met Hem, dan zal Hij zitten op de troon Zijner heerlijkheid; en de Koning zal hun zeggen’, (Mattheüs 25:31, 34, 40);

dat de troon de troon der heerlijkheid werd genoemd, daarvan was de oorzaak dat de gerichten plaatsvonden vanuit het ware.

Bij dezelfde:

‘De Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met Zijn engelen en dan zal Hij eenieder vergelden naar Zijn daden’, (Mattheüs 16:27). Hieruit blijkt ook wat er wordt verstaan onder de heerlijkheid in het gebed van de Heer:

‘Uw is het koninkrijk, de macht en de heerlijkheid, tot in de eeuwen’, (Mattheüs 6:13). Het geestelijk rijk van de Heer in de hemelen en de geestelijke Kerk op aarde, wordt ook sieraad genoemd, (Jesaja 60:7; 63:15; 64:10; Daniël 8:9-11; 11:16, 41, 45). Daarom wordt ook door Jozef gezegd heerlijkheid, omdat Jozef zelf in de hoogste zin de Heer uitbeeldt ten aanzien van het Goddelijk geestelijke of het Goddelijk Ware, in de innerlijke zin Zijn geestelijk rijk en verder het goede van het geloof, zie de nrs. 3969, 4669, 4723, 4727.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl