Bible

 

Exodus 32:19

Studie

       

19 En het geschiedde, als hij aan het leger naderde, en het kalf, en de reien zag, dat de toorn van Mozes ontstak, en dat hij de tafelen uit zijn handen wierp, en dezelve beneden aan den berg verbrak.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 10483

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

10483. En Mozes stond in de poort van het kamp; dat dit betekent waar de opening tot de hel is, staat vast uit de uitbeelding van Mozes, namelijk het innerlijke, nr. 10468; uit de betekenis van de poort, namelijk waar de opening is, waarover hierna; en uit de betekenis van het kamp, namelijk de hel, nr. 10458.

Dat Mozes in de poort van het kamp stond en niet binnentrad in het kamp zelf, had als oorzaak, dat het zou worden uitgebeeld, dat het innerlijke niet kan binnentreden in de hel; door Mozes immers werd het innerlijke uitgebeeld en door het kamp de hel.

Allen immers die in de hel zijn, zijn in de van het innerlijke gescheiden uiterlijke, aangezien zij in de liefden van zich en van de wereld zijn; daarom kan het innerlijke daar niet binnentreden; het wordt immers niet opgenomen, maar het wordt bij sommigen verstikt en uitgeblust en bij sommigen verdraaid.

Of men zegt het innerlijke, dan wel de hemel, het is hetzelfde, want de hemel is in het innerlijke, zowel in het innerlijke van het Woord, als in het innerlijke van de Kerk en van de eredienst, en dus in het innerlijke van de mens, die in de hemelse en de geestelijke liefde is, dat wil zeggen, in de liefde tot de Heer en in de liefde jegens de naaste.

Wat de opening van de hel is, welke met de poort van dit kamp wordt aangeduid, zal in het kort worden gezegd.

Iedere hel is rondom gesloten, maar zij wordt van boven geopend al naar de noodzakelijkheid en de behoefte; die opening is in de wereld der geesten, die wereld die is tussen de hemel en de hel; daar immers vinden de hellen naar boven toe hun grens en de hemelen naar beneden toe, nr. 5852.

Er wordt gezegd, dat zij worden geopend al naar de noodzakelijkheid en de behoefte, aangezien ieder mens geesten bij zich heeft uit de hel en engelen vanuit de hemel; de geesten uit de hel in zijn lichamelijke en wereldse liefden en de engelen vanuit de hemel in de hemelse en de geestelijke liefden; want de mens kan zonder geesten geenszins leven; indien de geesten van hem werden weggenomen, zou hij dood neervallen zoals een steen.

Vandaar worden, opdat de mens het leven volgens zijn liefden zal hebben, uit noodzakelijkheid en volgens behoefte de hellen geopend, vanwaar zulke geesten tot hem uitgaan die in eendere liefden zijn.

Het is die opening die wordt verstaan onder de poort der hel; het is mij ettelijke malen gegeven zulke openingen te zien; die poorten worden bewaakt uit de Heer door de engelen, opdat daaruit niet meer geesten uitgaan dan nodig is.

Daaruit blijkt, wat er met de poorten der hel en met de poorten der vijanden in het Woord wordt aangeduid, zoals bij Mattheüs: ‘Jezus zei tot Petrus: Op deze rots zal Ik Mijn Kerk bouwen en de poorten der hel zullen die niet overweldigen’, (Mattheüs 16:18).

De poorten der hel zullen niet overweldigen, wil zeggen dat de hellen niet zullen durven uitgaan en de waarheden van het geloof vernietigen.

De rots waarop de Kerk wordt gebouwd, is het geloof uit de Heer tot de Heer, welk geloof het geloof is van de naastenliefde, omdat het daarin en met die één is; dat de rots dat geloof is, zie de voorrede tot (Genesis 22) en in de nrs. 8581, 10438; en dat het geloof zelf de naastenliefde is, nrs. 654, 1162, 1176, 1608, 2228, 2343, 2349, 2419, 2839, 3324, 4368, 6348, 7039, 7623-7627, 7752-7762, 8530, 9154, 9224, 9783.

Iets eenders wordt daarmee aangeduid dat ‘uw zaad de poorten van uw vijanden zal erven’, (Genesis 22:17; 24:60).

De poort der vijanden erven, is de boosheden en de valsheden, die uit de hel zijn, vernietigen, wat ook wordt uitgebeeld door de uitdrijving en de vernietiging van de natiën in het land Kanaän; de natiën immers daar beeldden de boosheden en de valsheden uit, die uit de hel zijn, zie de nrs. 1573, 1574, 1868, 4818, 6306, 8054, 8317, 9320, 9327.

Verder bij David: ‘De bewoners van de poort denken tegen mij uit, zij die sterke drank drinken, maken muziek’, (Psalm 69:13).

Bij dezelfde: ‘Gezegend de man die zijn pijlkoker heeft gevuld; zij zullen niet beschaamd worden; omdat zij zullen spreken met de vijanden in de poort’, (Psalm 127:5).

De poorten echter staan in de goede zin voor de opening tot de hemel, bij David: ‘Heft uw hoofden op, gij poorten en verheft u, eeuwige deuren en de Koning der heerlijkheid zal binnentreden’, (Psalm 24:7-10).

Verder duiden de poorten in het Woord aan, de ingang tot de hemel en de Kerk door het ware en het goede en ook de invloeiing van het ware en het goede bij de mens.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 3318

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

3318. Dat de woorden ‘en hij was moede’ een staat van strijd betekenen, kan blijken uit de betekenis van moede of vermoeidheid, namelijk de staat na de strijd, hier een staat van de strijd, want er wordt gehandeld over de staat van de verbinding van het goede met het ware in de natuurlijke mens. Dat ‘moede’ hier een staat van de strijd betekent, kan niet dan alleen uit het verband in de innerlijke zin blijken en voornamelijk hieruit, dat het goede in de natuurlijke mens met het ware niet verbonden kan worden zonder worstelingen, of wat hetzelfde is, zonder verzoekingen. Opdat men zal weten hoe het hiermee gesteld is, maar dan bij de mens, zal dit in het kort gezegd worden: de mens is niets anders dan een orgaan of vat dat het leven ontvangt van de Heer, want de mens leeft niet uit zichzelf, nrs. 290, 1954, 2021, 2536, 2706, 2886-2889, 3001. Het leven dat bij de mens van de Heer invloeit, is uit Zijn Goddelijke liefde. Deze liefde of het daaruit voortvloeiende leven, vloeit in en past zich aan bij de vaten, die in het redelijke en in het natuurlijke van de mens zijn. Vanwege het erfboze, waarin de mens wordt geboren en vanwege het daadwerkelijk boze dat hij zichzelf eigen maakt, zijn deze vaten bij de mens in een tegenovergestelde ligging ten opzichte van het leven; voor zoveel echter het leven dat invloeit de vaten kan schikken om het te ontvangen, schikt het ze. Deze vaten in de redelijke mens en in het natuurlijke van hem, zijn datgene wat waarheden worden genoemd en in zichzelf zijn zij niets dan gewaarwordingen van vormveranderingen van deze vaten en van de veranderingen van staat, overeenkomstig welke de veranderingen op verschillende wijze bestaan, die ontstaan in de allerfijnste substanties op onuitsprekelijke wijzen. Het goede zelf dat van de Heer het leven heeft of dat het leven is, is datgene, wat invloeit en schikt. Wanneer daarom deze vaten, die naar hun vormen moeten worden veranderd, zoals gezegd in een tegenovergestelde ligging en richting zijn ten opzichte van het leven, kan het duidelijk zijn, dat ze teruggebracht moeten worden in een ligging overeenkomstig het leven of tot volgzaamheid aan het leven. Dit kan geenszins plaatsvinden, zolang de mens in die staat is waarin hij geboren is en waarin hij zichzelf gebracht heeft, want de vaten gehoorzamen niet, daar ze hardnekkig weerstand bieden en zich verharden tegen de hemelse orde, overeenkomstig waarnaar het leven handelt; want het goede dat hen beweegt en waaraan zij gevolg geven, is de eigen- en de wereldliefde; dit maakt, door de grove hitte die daarin is, dat zij van dien aard zijn; daarom moeten zij, voordat zij volgzaam gemaakt kunnen worden en geschikt om enig leven van de liefde van de Heer te ontvangen, verzacht worden. Deze verzachting vindt plaats door geen andere middelen dan door verzoekingen; want verzoekingen verwijderen al de dingen die tot de eigenliefde behoren en tot de verachting van anderen bij zichzelf vergeleken, bijgevolg al de dingen die tot de zelfverheerlijking behoren, en ook tot de haat en de wraakzucht die daar bij behoren. Wanneer deze vaten dus door de verzoekingen enigermate getemperd en bedwongen zijn, beginnen zij toegeeflijk en inschikkelijk te worden ten aanzien van het leven van de liefde van de Heer, dat voortdurend bij de mens invloeit. Vandaar nu is het, dat het goede, eerst in de redelijke, daarna in de natuurlijke mens, verbonden begint te worden met de waarheden daar; want de waarheden zijn, zoals gezegd, niets anders dan gewaarwordingen van de vormveranderingen overeenkomstig de staten die voortdurend veranderen en deze gewaarwordingen komen voort uit het leven dat invloeit. Dit is de reden, waarom de mens door verzoekingen, of wat hetzelfde is, door geestelijke worstelingen, wordt wederverwekt, dat wil zeggen, nieuw gemaakt; en dat hij daarna begiftigd wordt met een andere inborst, namelijk dat hij zachtmoedig, nederig, eenvoudig en verslagen van hart wordt. Hieruit kan nu blijken welk nut verzoekingen bewerken, namelijk dit, dat het goede van de Heer niet alleen kan invloeien, maar ook de vaten tot gehoorzaamheid kan schikken en er zich dus mee verbinden. Dat de waarheden de ontvangende vaten van het goede zijn, zie de nrs. 1496, 1832, 1900, 2063, 2261, 2269. Daarom kan het hier – omdat gehandeld wordt over de verbinding van het goede en het ware in de natuurlijke mens en het eerste van de verbinding plaatsvindt door worstelingen die tot de verzoekingen behoren – duidelijk zijn, dat door de woorden ‘hij was moede’ een staat van strijd wordt aangeduid. Wat echter de Heer betreft, over wie hier in de hoogste zin gehandeld wordt: Hij bracht door de allerzwaarste worstelingen van de verzoekingen alle dingen in Hemzelf in Goddelijke orde, en wel zodanig, dat er hoegenaamd niets overbleef van het menselijke dat Hij aan de moeder ontleende, nrs. 1444, 1573, 2159, 2574, 2649, 3036, zodat Hij niet nieuw werd gemaakt zoals een ander mens, maar geheel en al Goddelijk. Want de mens die door wederverwekking nieuw wordt, houdt niettemin in zich een neiging naar het boze over, ja het boze zelf; maar hij wordt van het boze afgehouden door de invloeiing van het leven van de liefde van de Heer en dit met alle macht; maar de Heer wierp geheel en al het boze uit dat Hij erfelijk van de moeder had en maakte Zichzelf Goddelijk, ook ten aanzien van de vaten, dat wil zeggen, ten aanzien van de waarheden. Het is dit, wat in het Woord ‘verheerlijking’ wordt genoemd.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl