Bible

 

Exodus 24

Studie

   

1 Daarna zeide Hij tot Mozes: Klim op tot den HEERE, gij en Aaron, Nadab en Abihu, en zeventig van de oudsten van Israel; en buigt u neder van verre!

2 En dat Mozes alleen zich nadere tot den HEERE, maar dat zij niet naderen; en het volk klimme ook niet op met hem.

3 Als Mozes kwam en verhaalde aan het volk al de woorden des HEEREN, en al de rechten, toen antwoordde al het volk met een stem, en zij zeiden: Al deze woorden, die de HEERE gesproken heeft, zullen wij doen.

4 Mozes nu beschreef al de woorden des HEEREN, en hij maakte zich des morgens vroeg op, en hij bouwde een altaar onder aan den berg, en twaalf kolommen, naar de twaalf stammen van Israel.

5 En hij zond de jongelingen van de kinderen Israels, die brandofferen offerden, en den HEERE dankofferen offerden, van jonge ossen.

6 En Mozes nam de helft van het bloed, en zette het in bekkens; en de helft van het bloed sprengde hij op het altaar.

7 En hij nam het boek des verbonds, en hij las het voor de oren des volks; en zij zeiden: Al wat de HEERE gesproken heeft, zullen wij doen en gehoorzamen.

8 Toen nam Mozes dat bloed, en sprengde het op het volk; en hij zeide: Ziet, dit is het bloed des verbonds, hetwelk de HEERE met ulieden gemaakt heeft over al die woorden.

9 Mozes nu en Aaron klommen opwaarts, ook Nadab en Abihu, en zeventig van de oudsten van Israel.

10 En zij zagen den God van Israel, en onder Zijn voeten als een werk van saffierstenen, en als de gestaltenis des hemels in Zijn klaarheid.

11 Doch Hij strekte Zijn hand niet tot de afgezonderden van de kinderen Israels; maar zij aten en dronken, nadat zij God gezien hadden.

12 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Kom tot Mij op den berg, en wees aldaar; en Ik zal u stenen tafelen geven, en de wet, en de geboden, die Ik geschreven heb, om hen te onderwijzen.

13 Toen maakte zich Mozes op, met Jozua, zijn dienaar; en Mozes klom op den berg Gods.

14 En hij zeide tot de oudsten: Blijft gij ons hier, totdat wij weder tot u komen; en ziet, Aaron en Hur zijn bij u; wie enige zaken heeft, zal tot dezelve komen.

15 Toen Mozes op den berg geklommen was, zo heeft een wolk den berg bedekt.

16 En de heerlijkheid des HEEREN woonde op den berg Sinai, en de wolk bedekte hem zes dagen, en op den zevenden dag riep Hij Mozes uit het midden der wolk.

17 En het aanzien der heerlijkheid des HEEREN was als een verterend vuur, op het opperste diens bergs, in de ogen der kinderen Israels.

18 En Mozes ging in het midden der wolk, nadat hij op den berg geklommen was; en Mozes was op dien berg veertig dagen en veertig nachten.

   

Bible

 

Jozua 22:5

Studie

       

5 Alleenlijk neemt naarstiglijk waar te doen het gebod en de wet, die u Mozes, de knecht des HEEREN, geboden heeft, dat gij den HEERE, uw God, liefhebt, en dat gij wandelt in al Zijn wegen, en Zijn geboden houdt, en Hem aanhangt, en dat gij Hem dient met uw ganse hart en met uw ganse ziel.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 3240

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

3240. Dat de woorden ‘en Joksjan verwekte Scheba en Dedan’ de afleidingen van het eerste erfdeel betekenen, blijkt uit de uitbeelding van Joksjan en van zijn zonen Scheba en Dedan, waarover in wat volgt. Daar hier louter namen voorkomen en daarmee de staten en afleidingen van de geestelijke Kerk van de Heer worden aangeduid, moet gezegd worden, hoe het daarmee in het algemeen gesteld is. De hemelse Kerk verschilt hierin van de geestelijke Kerk, dat zij die van de hemelse Kerk zijn en hemelsen worden genoemd, in de liefde zijn, namelijk in het goede en ware daarvan; maar zij die van de geestelijke Kerk zijn en geestelijken worden genoemd, zijn in het geloof, namelijk in het goede en ware daarvan. Het goede dat de hemelsen hebben, behoort tot de liefde tot de Heer en het ware dat zij hebben behoort tot de liefde jegens de naaste. Het goede echter dat de geestelijken hebben, behoort tot de naastenliefde jegens de naaste en het ware dat zij hebben, behoort tot het geloof, voor zover dit ware de leer ten aanzien van de naastenliefde is. Hieruit kan blijken, dat het geestelijk rijk van de Heer zowel als Zijn hemels rijk, het goede en ware heeft, maar met veel verschil. Verder moet men weten, dat degenen die in deze rijken zijn, onderling onderscheiden worden door het goede en ware, want er zijn er die meer in het goede, anderen die meer in het ware zijn; hieruit nu komen de afleidingen voort, namelijk de afleidingen van het goede en de afleidingen van het ware. Het zijn de afleidingen van het goede in het geestelijk rijk van de Heer, die worden uitgebeeld door de zonen van Joksjan, waarover in dit vers gehandeld wordt; maar het zijn de afleidingen van het ware daar, die worden uitgebeeld door de zonen van Midian, waarover in het volgende vers. Daar er nu twee klassen van geestelijken zijn, namelijk diegenen die meer in het goede en diegenen die meer in het ware zijn, hebben zij daarom tweeërlei leerstellige dingen, namelijk leerstellige dingen van de naastenliefde en leerstellige dingen van het geloof; de leerstellige dingen van de naastenliefde voor hen die in het goede van het geloof zijn en hier worden aangeduid door de zonen van Joksjan, maar de leerstellige dingen van het geloof, dus zij die in het ware van het geloof zijn worden door de zonen van Midian aangeduid. Scheba en Dedan zijn diegenen die de eerste klasse uitmaken, dat wil zeggen die in het geestelijk rijk van de Heer in het goede van het geloof zijn en de leerstellige dingen van de naastenliefde hebben.. Vandaar worden door Scheba en Dedan de erkentenissen van hemelse dingen aangeduid, of wat hetzelfde is, zij die in de erkentenissen van de hemelse dingen zijn, dat wil zeggen, zij die in de leerstellige dingen van de naastenliefde zijn, want de leerstellige dingen zijn de erkentenissen, en het hemelse dat de geestelijke mens heeft, behoort tot de naastenliefde. Dat Scheba en Dedan dezen zijn, werd in het eerste deel aangetoond, nrs. 117, 1168, 1171, 1172, maar daar zijn Scheba en Dedan de achterkleinzonen van Cham en worden zij de zonen van Rama genoemd. Maar men moet weten dat Cham, evenals ook Jafet en Sem, nooit bestaan hebben, maar dat zij, die tot de Kerk na de vloed, Noach genaamd, behoorden, onderscheiden werden in drie klassen ten aanzien van de goedheden en waarheden; deze klassen werden genoemd in de nrs. 736, 1062, 1065, 1140, 1141, 1162 en nog hier en daar elders. Toch waren er natiën, die zo genoemd werden, maar zij kwamen uit anderen voort, zoals hier duidelijk blijkt, dat Scheba en Dedan voortkwamen uit Joksjan, de zoon van Abraham uit Ketoera. Dat Scheba diegenen zijn die in de erkentenissen zijn van de hemelse dingen, dus in het goede van het geloof, blijkt uit de in nr. 117, 1171 aangehaalde plaatsen; en dat Dedan een soortgelijke betekenis heeft, uit de in nr. 1172 aangehaalde plaatsen en verder ook uit het volgende bij Jesaja:

‘De profetie aangaande Arabië: In het woud van Arabië zult gijlieden overnachten, benden van Dedanieten; komt de dorstige tegemoet met wateren; gij inwoners des lands van Tema, bejegen met zijn brood de zwerver; want zij zullen zwerven voor de zwaarden, voor het uitgetrokken zwaard’, (Jesaja 21:13, 14);

in het woud overnachten, staat voor verlaten worden ten aanzien van het goede, want Arabië zijn degenen die in de hemelse dingen zijn, dat wil zeggen die in de goedheden van het geloof zijn; hier wil ’in het woud overnachten’ zeggen, niet langer in de goedheden zijn, vandaar verlating, hetgeen ook beschreven wordt door ‘zwerven voor de zwaarden, voor het uitgetrokken zwaard’. De hemelse dingen, dat wil zeggen de goedheden van het geloof, of wat hetzelfde is, de werken van de naastenliefde, die zij hebben, worden aangeduid door ‘de dorstige wateren tegemoet dragen, en met brood de zwerver bejegenen’.

Bij Jeremia:

‘Ik nam de beker van de hand van Jehovah en ik gaf te drinken al de natiën, tot welke Jehovah mij gezonden had, Jeruzalem en de steden van Jehudah en haar koningen en haar vorsten, om die over te geven aan verlating; Farao, de koning van Egypte en zijn knechten en zijn vorsten en al zijn volk; alle koningen van Tyrus en alle koningen van Sidon; Dedan en Tema en Bus en allen die aan de hoek afgesneden zijn; alle koningen van Simri en alle koningen van Elam en alle koningen van Medië; en alle koningen van het noorden’, (Jeremia 25:17-19, 22, 23, 25, 26);

hier wordt eveneens over de verlating van de geestelijk Kerk gehandeld en de verschillende dingen van die Kerk worden in volgorde opgesomd en aangeduid door: Jeruzalem, de steden van Jehudah, Egypte, Tyrus, Sidon, Dedan, Tema, Bus, Simri, Elam, Medië.

Bij Ezechiël:

‘Scheba en Dedan en de kooplieden van Tharschisch en al hun jonge leeuwen zullen tot u zeggen: Komt gij, om buit te buiten, hebt gij uw vergadering vergaderd om roof te roven, om zilver en goud weg te voeren, om vee en have weg te nemen, om een grote buit te buiten’, (Ezechiël 38:13);

hier wordt over Gog gehandeld, door wie de van de innerlijke gescheiden uiterlijke eredienst wordt aangeduid, die afgodisch is, nr. 1151; Scheba en Dedan staan voor de innerlijke dingen van de eredienst, namelijk voor de goedheden van het geloof; Tharschisch voor de overeenstemmende uiterlijke eredienst: zilver, goud, vee, buit – die Gog, of de van de innerlijke gescheiden uiterlijke eredienst wil wegnemen – zijn de erkentenissen van het goede en ware waarvoor zij strijden en welke diegenen verdedigen, die Scheba en Dedan zijn, waarom zij jonge leeuwen worden genoemd. In de eigenlijke zin zijn Scheba diegenen die in de erkentenissen van het goede zijn, Dedan diegenen, die in de erkentenissen van het ware uit het goede zijn.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl