Bible

 

Exodus 23:7

Studie

       

7 Zijt verre van valse zaken; en den onschuldige en gerechtige zult gij niet doden; want Ik zal de goddeloze niet rechtvaardigen.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 9300

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

9300. Het eerste van de eerstelingen van uw grond zult gij brengen in het huis van uw God; dat dit betekent dat alle waarheden van het goede en alle goedheden van het ware heilig zijn, omdat zij uit de Heer alleen zin, staat vast uit de betekenis van de eerstelingen van de grond, namelijk dat de goedheden en de waarheden van de Kerk aan de Heer alleen moeten worden toegekend; dat de eerstelingen die dingen zijn, zie nrs. 9223; en dat de grond [het land] de Kerk is, nrs. 566, 1068; het eerste van de eerstelingen wordt gezegd, omdat dit het voornaamste zal zijn; de goedheden en waarheden immers hebben hun leven uit de Heer en zij hebben dan het leven uit de Heer, wanneer zij aan Hem worden toegekend; en uit de betekenis van brengen in het huis Gods, dus tot de Heer, opdat zij heilig zijn; dat het huis Gods de Heer is, zie nr. 3720; en dat al het heilige uit de Heer is, nr. 9229; uit welke dingen blijkt, dat met het eerste van de eerstelingen van uw grond zult gij brengen in het huis Gods, wordt aangeduid dat alle waarheden van het goede en alle goedheden van het ware heilig zijn omdat zij uit de Heer alleen zijn.

De waarheden van het goede en de goedheden van het ware wordt gezegd, omdat bij de mens die wordt wederverwekt en te meer bij degene die is wederverwekt, de waarheden zijn van het goede en de goedheden van het ware; de waarheden immers maken het leven van het verstand en het goede het leven van de wil; en bij de wederverwekte mens maken het verstand en de wil één gemoed en hebben wederkerig gemeenschap, de waarheden die van het verstand zijn met het goede dat van de wil is en het goede dat van de wil is met de waarheden die van het verstand zijn; zij vloeien beurtelings in, nauwelijks anders dan het bloed vanuit het hart in de longen en vandaar terug in het hart en daarna uit de linkerhartkamer in de slagaderen en daaruit door de aderen opnieuw in het hart.

En zodanig idee kan men hebben ten aanzien van de wederkerige werking van het goede en het ware van de mens vanuit zijn verstand in de wil en vanuit de wil in zijn verstand.

Dat men uit de longen en het hart een idee, vooral ten aanzien van de wederkerige werking van het ware van het geloof en van het goede van de naastenliefde in het verstand en de wil kan krijgen, is omdat de longen overeenstemmen met de waarheden die van het geloof zijn en het hart met het goede dat van de liefde is, nrs. 3635, 3883-3896; vandaar is het eveneens, dat met het hart in het Woord wordt aangeduid het leven van de wil en met de ziel het leven van het geloof, nr. 9050.

Dat men hieruit een idee ten aanzien van de waarheden die van het verstand zijn en ten aanzien van het goede dat van de wil is, kan vormen, is omdat alle dingen die van het geloof en die van de liefde zijn, een idee met zich meedragen uit zulke zaken die de mens weet, want de mens kan, zonder een idee daarover, die te weten en te voelen zijn bij hem, niet denken; en de mens denkt dan juist, ook over de dingen die van het geloof en van de liefde zijn, wanneer hij vanuit overeenstemmingen denkt, want de overeenstemmingen zijn natuurlijke waarheden, waarin zoals in een spiegel de geestelijke waarheden worden uitgebeeld; daarom, voor zoveel als de ideeën van het denken ten aanzien van geestelijke zaken buiten deze worden opgevat, de ideeën voor even zoveel worden opgevat òf vanuit de begoochelingen van de zinnen òf vanuit niet goede overeenstemmingen.

Hoedanig de ideeën zijn die de mens heeft ten aanzien van de zaken van het geloof en de liefde, blijkt duidelijk in het andere leven, want daar worden de ideeën helder doorvat.

Dat er wordt gezegd dat de waarheden van het geloof betrekking hebben op het verstand van de mens en het goede van de naastenliefde op zijn wil, kan verschijnen als niet samenstemmend voor hen die zeggen en zich daarin bevestigen, dat de zaken die van het geloof zijn eenvoudig geloofd moeten worden, omdat de natuurlijke mens en zijn verstand, niet wat ook over zulke dingen vat en omdat het geloof niet uit de mens is, maar uit de Heer; maar toch geloven en erkennen deze mensen, dat de mens wordt verlicht in de waarheden en wordt ontstoken door het goede, wanneer hij het Woord leest en dat hij, wanneer hij wordt verlicht, dan doorvat wat waar en niet waar is; ook noemen zij degenen verlichte mensen die meer dan anderen de waarheden uit het Woord hebben ontdekt.

Daaruit blijkt, dat zij die worden verlicht, zien en doorvatten van binnen in zich of iets waar dan wel niet waar is.

Wat dan van binnen wordt verlicht, is hun verstandelijke deel en wat dan van binnen wordt ontstoken is hun wilsdeel; maar indien dit het echte ware van het geloof is waarin zij worden verlicht en het echte goede van de naastenliefde waarin zij worden ontstoken, dan is dit het verstandelijke van de innerlijke mens dat wordt verlicht en de wil van de innerlijke mens die wordt ontstoken; anders is het dus gesteld indien het niet het echte ware van het geloof is en niet het echte goede van de naastenliefde.

Zij die hierin zijn, ook degenen die in valsheden en boosheden zijn, kunnen weliswaar de waarheden van de Kerk bevestigen, maar niet vanuit hun innerlijk zien en doorvatten of het waarheden zijn; vandaar is het, dat de meesten blijven in de leerstellingen van hun Kerk, waarin zij geboren zijn en alleen die dingen bevestigen.

Deze mensen zouden zich ook bevestigd hebben in de grootste ketterijen, zoals in het socianisme en in het judaïsme, indien zij uit zulke ouders waren geboren.

Hieruit blijkt dat het verstandelijke wordt verlicht bij hen die in de aandoening van het ware vanuit het goede zijn, maar niet bij degenen die in de aandoening van het ware zijn vanuit het boze.

Bij hen die in de aandoening van het ware zijn vanuit het goede, wordt het verstandelijke van de innerlijke mens verlicht en wordt de wil van de innerlijke mens ontstoken; maar bij hen die in de aandoening van het ware zijn vanuit het boze, wordt het verstandelijke van de innerlijke mens niet verlicht, noch de wil van de innerlijke mens ontstoken.

De oorzaak hiervan is, dat dezen mensen natuurlijke mensen zijn; vandaar komt het dat zij het verdedigen dat de natuurlijke mens niet de dingen kan vatten die van het geloof zijn.

Dat het het verstand is dat verlicht wordt door de waarheden van het geloof en de wil die wordt ontstoken door het goede van de naastenliefde, bij degenen die in de aandoening van het ware vanuit het goede zijn en vandaar innerlijke en geestelijke mensen zijn, blijkt duidelijk bij deze zelfde mensen in het andere leven; zij zijn daar in het verstand van alle dingen die van het geloof zijn en in de wil van alle dingen die van de naastenliefde zijn, wat zij ook helder doorvatten; vandaar hebben zij een inzicht en een wijsheid die onuitsprekelijk is; zij zijn immers na het afleggen van het lichaam in het innerlijk verstand dat verlicht werd in de wereld en in de innerlijke wil die ontstoken werd in de wereld; maar hoe zij toen werden verlicht en ontstoken, hebben zij niet kunnen doorvatten, omdat zij toen dachten in het lichaam en vanuit zulke zaken die van de wereld zijn.

Hieruit staat nu vast, dat de waarheden van het geloof het leven van het verstand maken en het goede van de naastenliefde het leven van de wil maakt, dus dat het verstand aanwezig moet zijn in de geloofszaken en de wil in die dingen die van de naastenliefde zijn, of wat hetzelfde is, dat het die beide vermogens zijn, waarin het geloof en de naastenliefde uit de Heer invloeit en dat zij volgens hun staat worden opgenomen en dus dat nergens anders de woning van de Heer is dan in die vermogens.

Hoe het hiermee verder is gesteld, daarover kan men idee vormen uit wat over de innerlijke en de uiterlijke mens is gezegd in de nr. 6057, 9279, namelijk dat de innerlijke mens is geformeerd tot het beeld van de hemel en de uiterlijke tot het beeld van de wereld en dat zij bij wie de innerlijke mens niet is geopend, niets zien uit de hemel en dat de dingen die zij uit de wereld zien over de hemel, donkerheid zijn en dat zij daarom geen geestelijk idee kunnen hebben ten aanzien van de zaken van het geloof en van de naastenliefde; vandaar komt het eveneens, dat zij zelfs niet kunnen vatten wat het christelijk goede of wat de naastenliefde is en wel dermate dat zij vast en zeker denken dat alleen in de waarheden, die zij geloof noemen, het leven van de hemel bestaat en ook dat dit er kan zijn bij allen, wie dan ook, die het vertrouwen van het geloof hebben, hoewel zij niet het leven van het geloof hebben.

Hoezeer deze mensen verblind zijn ten aanzien van het leven van het geloof, dat de naastenliefde is, blijkt duidelijk hieruit, dat zij in het geheel niet letten op de duizenden dingen ten aanzien van het goede van het leven, die de Heer zelf heeft geleerd en dat zij, wanneer zij het Woord lezen, die dingen gelijk achter de rug van het geloof wegwerpen en dus voor zichzelf en voor anderen verbergen; vandaar is het eveneens, dat zij de dingen die van het goede zijn, dat wil zeggen, die van de naastenliefde en van de werken ervan zijn, uit de leer van de Kerk in een lagere leer neerwerpen, die zij de zedelijke theologie noemen, die zij zo natuurlijk en niet geestelijk maken; terwijl toch na de dood het leven van de naastenliefde blijft en slechts zoveel van het geloof als met dat leven samenstemt, dat wil zeggen, zoveel van het denken ten aanzien van de waarheden van het geloof als er van de wil van het goede is volgens die dingen.

Dat degenen die in het geloof zijn vanuit het goede, zich kunnen bevestigen uit onverschillig welke wetenschappelijk dingen en daardoor het geloof versterken, zie de nrs. 2454, 2568, 2588, 4156, 4293, 4760, 5201, 6047, 8629.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 709

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

709. Er wordt ‘Jehovah’ gezegd, omdat nu over de naastenliefde gehandeld wordt. In het vorige hoofdstuk van vers 9 tot het einde, werd niet van Jehovah maar van God gesproken, omdat daar sprake was van de voorbereiding van Noach, of van de mens van de Kerk, welke Noach wordt genoemd, wat betreft de dingen van zijn verstand, die van het geloof zijn; hier echter is sprake van zijn voorbereiding wat de dingen van de wil betreft, welke van de liefde zijn. Wanneer het de dingen van het verstand of de waarheden van het geloof geldt, wordt God gezegd; wanneer het de dingen van de wil of het goede van de liefde geldt, wordt Jehovah gezegd; want niet de dingen van het verstand, of die welke van het geloof zijn, maken de Kerk uit, maar de dingen van de wil, welke van de liefde zijn. Jehovah is in de liefde en in de naastenliefde, maar niet in het geloof, hetzij dan een geloof vanuit liefde of naastenliefde. Vandaar dan ook dat het geloof in het Woord wordt vergeleken bij de nacht, maar de liefde bij de dag, zoals in het eerste hoofdstuk bij Genesis, waar over de grote lichten gehandeld wordt, en wel dat het grote licht of de zon, welke de liefde betekent, heerschappij zou hebben over de dag, en het kleine licht of de maan, welke het geloof betekent, heerschappij zou hebben over de nacht, (Genesis 1:14, 16; bij de profeten: Jeremia 31:35; 33 : 20; Psalm 136:9; Openbaring 8:12).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl