Bible

 

Exodus 23:4

Studie

       

4 Wanneer gij uw vijands os, of zijn dwalenden ezel, ontmoet, gij zult hem denzelven ganselijk wederbrengen.

Bible

 

Jozua 22

Studie

   

1 Toen riep Jozua de Rubenieten, en de Gadieten, en den halven stam van Manasse,

2 En hij zeide tot hen: Gijlieden hebt onderhouden alles, wat u Mozes, de knecht des HEEREN, geboden heeft; en gij zijt mijner stem gehoorzaam geweest in alles, wat ik u geboden heb.

3 Gij hebt uw broederen niet verlaten nu langen tijd, tot op dezen dag toe; maar gij hebt waargenomen de onderhouding der geboden van den HEERE, uw God.

4 En nu, de HEERE, uw God, heeft uw broederen rust gegeven, gelijk Hij hun toegezegd had; keert dan nu wederom, en gaat gij naar uw tenten, naar het land uwer bezitting, hetwelk u Mozes, de knecht des HEEREN, gegeven heeft op gene zijde van de Jordaan.

5 Alleenlijk neemt naarstiglijk waar te doen het gebod en de wet, die u Mozes, de knecht des HEEREN, geboden heeft, dat gij den HEERE, uw God, liefhebt, en dat gij wandelt in al Zijn wegen, en Zijn geboden houdt, en Hem aanhangt, en dat gij Hem dient met uw ganse hart en met uw ganse ziel.

6 Alzo zegende hen Jozua, en hij liet hen gaan; en zij gingen naar hun tenten.

7 Want aan de helft van den stam van Manasse had Mozes een erfdeel gegeven in Bazan; maar aan de andere helft van denzelven gaf Jozua een erfdeel bij hun broederen, aan deze zijde van de Jordaan westwaarts. Verder ook als Jozua hen liet trekken naar hun tenten, zo zegende hij hen.

8 En hij sprak tot hen, zeggende: Keert weder tot uw tenten met veel rijkdom, en met zeer veel vee, met zilver, en met goud, en met koper, en met ijzer, en met zeer veel klederen; deelt den roof uwer vijanden met uw broederen.

9 Alzo keerden de kinderen van Ruben, en de kinderen van Gad, en de halve stam van Manasse wederom, en togen van de kinderen Israels, van Silo, dat in het land Kanaan is, om te gaan naar het land van Gilead, naar het land hunner bezitting, in hetwelk zij bezitters gemaakt waren, naar den mond des HEEREN, door den dienst van Mozes.

10 Toen zij kwamen aan de grenzen van de Jordaan, die in het land Kanaan zijn, zo bouwden de kinderen van Ruben, en de kinderen van Gad, en de halve stam van Manasse aldaar een altaar aan de Jordaan, een altaar groot in het aanzien.

11 En de kinderen Israels hoorden zeggen: Ziet, de kinderen van Ruben, en de kinderen van Gad, en de halve stam van Manasse hebben een altaar gebouwd, tegenover het land Kanaan, aan de grenzen van de Jordaan, aan de zijde der kinderen Israels.

12 Als de kinderen Israels dit hoorden, zo verzamelde de ganse vergadering der kinderen Israels te Silo, dat zij tegen hen optogen met een heir.

13 En de kinderen Israels zonden aan de kinderen van Ruben, en aan de kinderen van Gad, en aan den halven stam van Manasse, in het land Gilead, Pinehas, den zoon van Eleazar, den priester;

14 En tien vorsten met hem, van ieder vaderlijk huis een vorst, uit al de stammen van Israel; en zij waren een ieder een hoofd van het huis hunner vaderen over de duizenden van Israel.

15 Toen zij tot de kinderen van Ruben, en tot de kinderen van Gad, en tot den halven stam van Manasse kwamen, in het land Gilead, zo spraken zij met hen, zeggende:

16 Alzo spreekt de ganse gemeente des HEEREN: Wat overtreding is dit, waarmede gijlieden overtreden hebt tegen den God van Israel, heden afkerende van achter den HEERE, mits dat gij een altaar voor u gebouwd hebt, om heden tegen den HEERE wederspannig te zijn?

17 Is ons de ongerechtigheid van Peor te weinig, van dewelke wij niet gereinigd zijn tot op dezen dag, hoewel de plaag in de vergadering des HEEREN geweest is?

18 Dewijl gij u heden van achter den HEERE afkeert, het zal dan geschieden, als gij heden wederspannig zijt tegen den HEERE, zo zal Hij Zich morgen grotelijks vertoornen tegen de ganse gemeente van Israel.

19 Maar toch, indien het land uwer bezitting onrein is, komt over in het land van de bezitting des HEEREN, waar de tabernakel des HEEREN woont, en neemt bezitting in het midden van ons; maar zijt niet wederspannig tegen den HEERE, en zijt ook niet wederspannig tegen ons, een altaar voor u bouwende, behalve het altaar van den HEERE, onzen God.

20 Heeft niet Achan, de zoon van Zerah, overtreding begaan met het verbannene, en kwam er niet een verbolgenheid over de ganse vergadering van Israel? En die man stierf niet alleen in zijn ongerechtigheid.

21 Toen antwoordden de kinderen van Ruben, en de kinderen van Gad, en de halve stam van Manasse, en zij spraken met de hoofden der duizenden van Israel:

22 De God der goden, de HEERE, de God der goden, de HEERE, Die weet het; Israel zelf zal het ook weten! Is het door wederspannigheid, of is het door overtreding tegen den HEERE, zo behoudt ons heden niet;

23 Dat wij ons een altaar zouden gebouwd hebben, om ons van achter den HEERE af te keren, of om brandoffer en spijsoffer daarop te offeren, of om dankoffer daarop te doen, zo eise het de HEERE.

24 En zo wij dit niet uit zorg vanwege deze zaak gedaan hebben, zeggende: Morgen mochten uw kinderen tot onze kinderen spreken, zeggende: Wat hebt gij met den HEERE, den God van Israel, te doen?

25 De HEERE heeft immers de Jordaan tot landpale gezet tussen ulieden, gij, kinderen van Ruben, en gij, kinderen van Gad! gij hebt geen deel aan den HEERE. Zo mochten uw kinderen onze kinderen doen ophouden, dat zij den HEERE niet vreesden.

26 Daarom zeiden wij: Laat ons toch voor ons maken, bouwende een altaar, niet ten brandoffer, noch ten offer.

27 Maar dat het een getuige zij tussen ons en tussen ulieden, en tussen onze geslachten na ons, opdat wij den dienst des HEEREN voor Zijn aangezicht dienen mochten met onze brandofferen, en met onze slachtofferen, en met onze dankofferen; en dat uw kinderen tot onze kinderen morgen niet zeggen: Gijlieden hebt geen deel aan den HEERE.

28 Daarom zeiden wij: Wanneer het geschiedt, dat zij morgen alzo tot ons en tot onze geslachten zeggen zullen; zo zullen wij zeggen: Ziet de gedaante van het altaar des HEEREN, hetwelk onze vaderen gemaakt hebben, niet ten brandoffer, noch ten offer; maar het is een getuige tussen ons en tussen ulieden.

29 Het zij verre van ons, van ons dat wij zouden wederspannig zijn tegen den HEERE, of dat wij te dezen dage ons van achter den HEERE afkeren zouden, bouwende een altaar ten brandoffer, ten spijsoffer, of ten slachtoffer, behalve het altaar van den HEERE, onzen God, dat voor Zijn tabernakel is.

30 Toen de priester Pinehas, en de oversten der vergadering, en de hoofden der duizenden van Israel, die bij hem waren, de woorden hoorden, die de kinderen van Ruben, en de kinderen van Gad, en de kinderen van Manasse gesproken hadden, zo was het goed in hun ogen.

31 En Pinehas, de zoon van den priester Eleazar, zeide tot de kinderen van Ruben, en tot de kinderen van Gad, en tot de kinderen van Manasse: Heden weten wij, dat de HEERE in het midden van ons is, dewijl gij deze overtreding tegen den HEERE niet begaan hebt; toen hebt gijlieden de kinderen Israel verlost uit de hand des HEEREN.

32 En Pinehas, de zoon van den priester Eleazar, keerde wederom met de oversten van de kinderen van Ruben, en van de kinderen van Gad, uit het land Gilead, naar het land Kanaan, tot de kinderen Israel; en zij brachten hun antwoord weder;

33 Het antwoord nu was goed in de ogen van de kinderen Israels, en de kinderen Israels loofden God, en zeiden niet meer van tegen hen op te trekken met een heir, om het land te verderven, waarin de kinderen van Ruben en de kinderen van Gad woonden.

34 En de kinderen van Ruben en de kinderen van Gad noemden dat altaar: Dat het een getuige zij tussen ons, dat de HEERE God is.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 3849

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

3849. En Laban gaf aan Rachel, zijn dochter, Bilha, zijn dienstmaagd, haar tot een dienstmaagd; dat dit de uiterlijke aandoeningen betekent, die de banden of de dienstige middelen zijn, staat vast uit wat eerder in nr. 3835, is gezegd; dat door de dienstmaagd Bilha de uiterlijke aandoeningen worden aangeduid en door Zilpa, de dienstmaagd van Lea, de buitenste aandoeningen, is omdat door Rachel de aandoening van het innerlijk ware wordt aangeduid en door Lea de aandoening van het uiterlijk ware; uiterlijke aandoeningen zijn natuurlijke aandoeningen die de innerlijke van dienst zijn. Dat die aandoeningen de middelen zijn die van dienst zijn tot de verbinding van het ware tot het goede, komt daarvandaan, dat niets wat van de Leer is, ja zelfs niet wat ook dat van de wetenschap is, bij de mens kan binnentreden, tenzij door aandoeningen; want in de aandoeningen is het leven en niet in de ware dingen van de Leer en van de wetenschap zonder aandoening; dat dit zo is, blijkt duidelijk; zonder aandoening toch kan de mens niet eens denken en zelfs niet eens een enkel woord uitspreken; wie daarop let, zal inzien dat een woord zonder aandoening als het ware een woord van een automaat is, dus slechts een geluid zonder leven; en hoeveel en hoedanige aandoening daarin is, zoveel en zodanig leven is daarin; hieruit blijkt, wat ware dingen zonder het goede zijn en dat in de ware dingen de aandoening vanuit het goede is. Hetzelfde kan hij ook weten aan het verstand van de mens, namelijk dat het er geen is als de wil niet daarin is, want het leven van het verstand is vanuit de wil; daaruit blijkt het ook, wat ware dingen zonder het goede zijn, namelijk dat zij er niet zijn en dat zij aan het goede hun leven ontlenen, want tot het verstandelijke deel behoren de ware dingen en tot het wilsdeel het goede; daaruit kan eenieder beoordelen, wat het geloof, dat van het ware is, is zonder de naastenliefde, die van het goede is en dat de ware dingen van het geloof zonder het goede van de naastenliefde, dood zijn, want zoals gezegd, hoeveel en hoedanige aandoening er in de ware dingen is, zoveel en zodanig leven is daarin; maar dat de ware dingen niettemin bezield schijnen, hoewel het goede van de naastenliefde er niet is, is vanuit de aandoeningen van de liefde van zich en van de wereld, die geen ander leven hebben dan wat in de geestelijke zin, de dood wordt genoemd en het helse leven is. Er wordt gezegd: aandoening, en daaronder wordt verstaan het voortdurende van de liefde. Hieruit kan nu vaststaan, dat aandoeningen de middelen zijn die de verbinding van het ware en goede van dienst zijn; en dat het de aandoeningen zijn die de ware dingen binnenleiden en dat zij ook de ware dingen in de orde stellen; de echte aandoeningen, die van de liefde tot de Heer en de naastenliefde jegens de naaste zijn, in de hemelse orde, maar de boze aandoeningen, die van de liefde van zich en van de wereld zijn, in de helse orde, dat wil zeggen, in een aan de hemelse orde tegenovergestelde orde. De buitenste aandoeningen zijn die welke van het lichaam zijn en appetijt en wellust worden genoemd; die welke de naastgelegen innerlijke zijn, zijn van het lagere gemoed en zij worden natuurlijke aandoeningen genoemd; de innerlijke echter zijn van het redelijk gemoed en zij worden geestelijke aandoeningen genoemd; tot deze aandoeningen, namelijk tot de geestelijke van het gemoed, worden de waarheden die tot de leerstellige dingen behoren, binnengeleid door de uiterlijke en de buitenste aandoeningen of door de natuurlijke en de lichamelijke; deze zijn vandaar de dienstige middelen en zij worden aangeduid met de dienstmaagden door Laban gegeven aan Rachel en gegeven aan Lea; dat zij dienstmaagden van Laban worden genoemd, betekent dat zij hun oorsprong ontleenden aan het goede dat door Laban wordt uitgebeeld, over dit goede is eerder gehandeld; want de ware dingen die in het eerst worden geleerd, kunnen in de aanvang niet door andere aandoeningen worden ingeboezemd; de echte aandoeningen komen mettertijd en ook niet, dan alleen wanneer de mens vanuit het goede handelt.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl