Bible

 

Exodus 23:3

Studie

       

3 Ook zult gij den geringe niet voortrekken en zijn twistige zaak.

Bible

 

Jozua 22

Studie

   

1 Toen riep Jozua de Rubenieten, en de Gadieten, en den halven stam van Manasse,

2 En hij zeide tot hen: Gijlieden hebt onderhouden alles, wat u Mozes, de knecht des HEEREN, geboden heeft; en gij zijt mijner stem gehoorzaam geweest in alles, wat ik u geboden heb.

3 Gij hebt uw broederen niet verlaten nu langen tijd, tot op dezen dag toe; maar gij hebt waargenomen de onderhouding der geboden van den HEERE, uw God.

4 En nu, de HEERE, uw God, heeft uw broederen rust gegeven, gelijk Hij hun toegezegd had; keert dan nu wederom, en gaat gij naar uw tenten, naar het land uwer bezitting, hetwelk u Mozes, de knecht des HEEREN, gegeven heeft op gene zijde van de Jordaan.

5 Alleenlijk neemt naarstiglijk waar te doen het gebod en de wet, die u Mozes, de knecht des HEEREN, geboden heeft, dat gij den HEERE, uw God, liefhebt, en dat gij wandelt in al Zijn wegen, en Zijn geboden houdt, en Hem aanhangt, en dat gij Hem dient met uw ganse hart en met uw ganse ziel.

6 Alzo zegende hen Jozua, en hij liet hen gaan; en zij gingen naar hun tenten.

7 Want aan de helft van den stam van Manasse had Mozes een erfdeel gegeven in Bazan; maar aan de andere helft van denzelven gaf Jozua een erfdeel bij hun broederen, aan deze zijde van de Jordaan westwaarts. Verder ook als Jozua hen liet trekken naar hun tenten, zo zegende hij hen.

8 En hij sprak tot hen, zeggende: Keert weder tot uw tenten met veel rijkdom, en met zeer veel vee, met zilver, en met goud, en met koper, en met ijzer, en met zeer veel klederen; deelt den roof uwer vijanden met uw broederen.

9 Alzo keerden de kinderen van Ruben, en de kinderen van Gad, en de halve stam van Manasse wederom, en togen van de kinderen Israels, van Silo, dat in het land Kanaan is, om te gaan naar het land van Gilead, naar het land hunner bezitting, in hetwelk zij bezitters gemaakt waren, naar den mond des HEEREN, door den dienst van Mozes.

10 Toen zij kwamen aan de grenzen van de Jordaan, die in het land Kanaan zijn, zo bouwden de kinderen van Ruben, en de kinderen van Gad, en de halve stam van Manasse aldaar een altaar aan de Jordaan, een altaar groot in het aanzien.

11 En de kinderen Israels hoorden zeggen: Ziet, de kinderen van Ruben, en de kinderen van Gad, en de halve stam van Manasse hebben een altaar gebouwd, tegenover het land Kanaan, aan de grenzen van de Jordaan, aan de zijde der kinderen Israels.

12 Als de kinderen Israels dit hoorden, zo verzamelde de ganse vergadering der kinderen Israels te Silo, dat zij tegen hen optogen met een heir.

13 En de kinderen Israels zonden aan de kinderen van Ruben, en aan de kinderen van Gad, en aan den halven stam van Manasse, in het land Gilead, Pinehas, den zoon van Eleazar, den priester;

14 En tien vorsten met hem, van ieder vaderlijk huis een vorst, uit al de stammen van Israel; en zij waren een ieder een hoofd van het huis hunner vaderen over de duizenden van Israel.

15 Toen zij tot de kinderen van Ruben, en tot de kinderen van Gad, en tot den halven stam van Manasse kwamen, in het land Gilead, zo spraken zij met hen, zeggende:

16 Alzo spreekt de ganse gemeente des HEEREN: Wat overtreding is dit, waarmede gijlieden overtreden hebt tegen den God van Israel, heden afkerende van achter den HEERE, mits dat gij een altaar voor u gebouwd hebt, om heden tegen den HEERE wederspannig te zijn?

17 Is ons de ongerechtigheid van Peor te weinig, van dewelke wij niet gereinigd zijn tot op dezen dag, hoewel de plaag in de vergadering des HEEREN geweest is?

18 Dewijl gij u heden van achter den HEERE afkeert, het zal dan geschieden, als gij heden wederspannig zijt tegen den HEERE, zo zal Hij Zich morgen grotelijks vertoornen tegen de ganse gemeente van Israel.

19 Maar toch, indien het land uwer bezitting onrein is, komt over in het land van de bezitting des HEEREN, waar de tabernakel des HEEREN woont, en neemt bezitting in het midden van ons; maar zijt niet wederspannig tegen den HEERE, en zijt ook niet wederspannig tegen ons, een altaar voor u bouwende, behalve het altaar van den HEERE, onzen God.

20 Heeft niet Achan, de zoon van Zerah, overtreding begaan met het verbannene, en kwam er niet een verbolgenheid over de ganse vergadering van Israel? En die man stierf niet alleen in zijn ongerechtigheid.

21 Toen antwoordden de kinderen van Ruben, en de kinderen van Gad, en de halve stam van Manasse, en zij spraken met de hoofden der duizenden van Israel:

22 De God der goden, de HEERE, de God der goden, de HEERE, Die weet het; Israel zelf zal het ook weten! Is het door wederspannigheid, of is het door overtreding tegen den HEERE, zo behoudt ons heden niet;

23 Dat wij ons een altaar zouden gebouwd hebben, om ons van achter den HEERE af te keren, of om brandoffer en spijsoffer daarop te offeren, of om dankoffer daarop te doen, zo eise het de HEERE.

24 En zo wij dit niet uit zorg vanwege deze zaak gedaan hebben, zeggende: Morgen mochten uw kinderen tot onze kinderen spreken, zeggende: Wat hebt gij met den HEERE, den God van Israel, te doen?

25 De HEERE heeft immers de Jordaan tot landpale gezet tussen ulieden, gij, kinderen van Ruben, en gij, kinderen van Gad! gij hebt geen deel aan den HEERE. Zo mochten uw kinderen onze kinderen doen ophouden, dat zij den HEERE niet vreesden.

26 Daarom zeiden wij: Laat ons toch voor ons maken, bouwende een altaar, niet ten brandoffer, noch ten offer.

27 Maar dat het een getuige zij tussen ons en tussen ulieden, en tussen onze geslachten na ons, opdat wij den dienst des HEEREN voor Zijn aangezicht dienen mochten met onze brandofferen, en met onze slachtofferen, en met onze dankofferen; en dat uw kinderen tot onze kinderen morgen niet zeggen: Gijlieden hebt geen deel aan den HEERE.

28 Daarom zeiden wij: Wanneer het geschiedt, dat zij morgen alzo tot ons en tot onze geslachten zeggen zullen; zo zullen wij zeggen: Ziet de gedaante van het altaar des HEEREN, hetwelk onze vaderen gemaakt hebben, niet ten brandoffer, noch ten offer; maar het is een getuige tussen ons en tussen ulieden.

29 Het zij verre van ons, van ons dat wij zouden wederspannig zijn tegen den HEERE, of dat wij te dezen dage ons van achter den HEERE afkeren zouden, bouwende een altaar ten brandoffer, ten spijsoffer, of ten slachtoffer, behalve het altaar van den HEERE, onzen God, dat voor Zijn tabernakel is.

30 Toen de priester Pinehas, en de oversten der vergadering, en de hoofden der duizenden van Israel, die bij hem waren, de woorden hoorden, die de kinderen van Ruben, en de kinderen van Gad, en de kinderen van Manasse gesproken hadden, zo was het goed in hun ogen.

31 En Pinehas, de zoon van den priester Eleazar, zeide tot de kinderen van Ruben, en tot de kinderen van Gad, en tot de kinderen van Manasse: Heden weten wij, dat de HEERE in het midden van ons is, dewijl gij deze overtreding tegen den HEERE niet begaan hebt; toen hebt gijlieden de kinderen Israel verlost uit de hand des HEEREN.

32 En Pinehas, de zoon van den priester Eleazar, keerde wederom met de oversten van de kinderen van Ruben, en van de kinderen van Gad, uit het land Gilead, naar het land Kanaan, tot de kinderen Israel; en zij brachten hun antwoord weder;

33 Het antwoord nu was goed in de ogen van de kinderen Israels, en de kinderen Israels loofden God, en zeiden niet meer van tegen hen op te trekken met een heir, om het land te verderven, waarin de kinderen van Ruben en de kinderen van Gad woonden.

34 En de kinderen van Ruben en de kinderen van Gad noemden dat altaar: Dat het een getuige zij tussen ons, dat de HEERE God is.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 3183

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

3183. Dat de woorden ‘en haar voedster’ betekenen van de onschuld die daartoe behoorde – namelijk, dat zij ook haar heenzonden, dat wil zeggen, van zich scheidden – blijkt uit de betekenis van de voedster of de zoogster, te weten de onschuld. In het Woord wordt meer dan eens melding gemaakt van zuigelingen en zoogsters en daarmee wordt de eerste staat van de kleine kinderen aangeduid en dat deze staat de staat van de onschuld is, blijkt duidelijk. De mens wordt, als hij pas geboren wordt, in de staat van de onschuld geleid, opdat die de bodem zal zijn voor de verdere staten en het binnenste daarin, welke staat in het Woord door zuigelingen wordt aangeduid. Daarna wordt hij geleid in de staat van de aandoening van het hemels goede, dat wil zeggen, van de liefde jegens de ouders, die bij kleine kinderen in de plaats is van de liefde tot de Heer; deze staat wordt aangeduid door het kleine kind. Daarna wordt hij geleid in de staat van de aandoening van het geestelijk goede of van de wederkerige liefde, dat wil zeggen van de naastenliefde tot zijn gelijken, welke staat wordt aangeduid door knapen. Wanneer hij nog meer opgroeit, wordt hij in de staat van de aandoening van het ware geleid; deze staat wordt aangeduid door jongelingen; de daarop volgende staten worden echter aangeduid door mannen en tenslotte door grijsaards. Deze laatste staat die door grijsaards wordt aangeduid, is de staat van de wijsheid, waarin de onschuld van de kindsheid is; dus worden de eerste en de laatste staat verenigd; en de mens wordt – oud geworden en als het ware opnieuw een klein kind, maar wijs – binnengeleid in het rijk van de Heer. Hieruit kan blijken, dat de onschuld de eerste staat is, die de staat is van de zuigeling. Vandaar betekent ook de zogende of de zoogster de onschuld, want door de gever en de ontvanger als door de handelende en door de lijdende wordt dezelfde staat waargenomen. Hier wordt gezegd, dat zij ook de voedster of zoogster heenzonden, opdat daarmee de aandoening van het ware beschreven zou worden, namelijk, dat zij uit de onschuld was. Want de aandoening van het ware is de aandoening van het ware niet, wanneer daarin geen onschuld s, zie nrs. 2526, 2780, 3111; want door de onschuld vloeit de Heer in deze aandoening en wel met wijsheid, aangezien de ware onschuld de wijsheid zelf is, zie de nrs. 2305, 2306;

en zij die daarin zijn, verschijnen in de ogen van de engelen als kleine kinderen, nrs. 154, 2306.

Dat een zuigeling in het Woord onschuld betekent, komt ook duidelijk uit in andere plaatsen, zoals bij David:

‘Uit de mond der kinderkens en der zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest’, (Psalm 8:3; Mattheüs 21:16) waar de kinderkens voor de hemelse liefde staan en de zuigelingen voor de onschuld.

Bij Jeremia:

‘Waarom doet gij groot kwaad tegen uw zielen, om u uit te roeien de man en de vrouw, het kindeke en de zuigeling uit het midden van Jehudah, opdat Ik u geen overblijfsel overlaat’, (Jeremia 44:7) waar het kindeke en de zuigeling eveneens voor de hemelse liefde en haar onschuld staan en wanneer deze ophouden te bestaan, zijn er niet langer enige overblijfselen, dat wil zeggen, niet enig overblijvend goeds en waars, door de Heer weggeborgen in de innerlijke mens – dat dit de overblijfselen zijn, zie de nrs. 1906, 2284; want alle goedheden en waarheden vergaan met de onschuld, aangezien de onschuld rechtstreeks uit het Goddelijk zelf is en dus het wezenlijke zelf hierin is.

Bij dezelfde:

‘Het kindeke en de zuigeling bezwijmt op de straten van de stad’, (Klaagliederen 2:11) eveneens.

Bij dezelfde:

‘De walvissen bieden de borst aan, zij zogen haar jongen; de dochter van Mijn volk is wreed geworden; de tong van de zuigeling kleeft aan zijn gehemelte van de dorst; de kinderkens vragen en er is niemand die het hun toereikt’, (Klaagliederen 4:3, 4) de zuigeling eveneens voor de onschuld, de kinderkens voor de aandoeningen van het goede.

Bij Mozes:

‘Van buiten zal het zwaard beroven en uit de binnenkameren de verschrikking; ook de jongeling, ook de maagd, ook de zuigeling met de oude man’, (Deuteronomium 32:25);

het zwaard zal beroven de jongeling, de maagd, de zuigeling met de oude man, wil zeggen, dat het valse zal vernietigen de aandoening van het ware en de aandoening van het goede en tevens de onschuld met de wijsheid.

Bij Jesaja:

‘Zij zullen uw zonen brengen in de schoot en uw dochters zullen op de schouder worden gedragen; en koningen zullen uw voedsterheren zijn en hun vorstinnen uw zoogvrouwen’, (Jesaja 49:22, 23);

de koningen voedsterheren staan voor het inzicht, de vorstinnen zoogvrouwen voor de wijsheid en dat deze tot de onschuld behoort, werd hiervoor gezegd.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl