Bible

 

Exodus 23:28

Studie

       

28 Ik zal ook horzelen voor uw aangezicht zenden; die zullen van voor uw aangezicht uitstoten de Hevieten, de Kanaanieten en de Hethieten.

Ze Swedenborgových děl

 

Apocalyps Onthuld # 344

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 962  
  

344. En ik zag een andere engel opklimmen vanuit de opgang der zon, betekent de Heer Die voorziening treft en regelt.

Onder de engel wordt hier de Heer verstaan ten aanzien van de Goddelijke Liefde, omdat hij opklom vanuit de opgang der zon; en uit de opgang der zon of uit het oosten, is vanuit de Goddelijke Liefde; de Heer is immers in de geestelijke wereld de Zon en het Oosten en eveneens wordt Hij zo genoemd ten aanzien van die Liefde; dat Hij voorziening treft en regelt, blijkt uit Zijn bevel aan de vier engelen, aarde en zee niet te beschadigen totdat de dienstknechten Gods op hun voorhoofden gezegeld waren.

Dat het Goddelijk Menselijke van de Heer in de hoogste zin onder de engel wordt verstaan, blijkt uit deze dingen:

‘De Engel der aangezichten van Jehovah heeft hen bevrijd, vanwege Zijn liefde en mildheid; Deze heeft hen verlost en hen opgenomen en hen gedragen alle dagen der eeuwigheid’, (Jesaja 63:9).

‘De Engel Die mij verlost heeft van al het boze, zegene hen’, (Genesis 48:16).

‘Snellijk zal tot Zijn tempel komen de Heer, Die gijlieden zoekt en de Engel des Verbonds Die gijlieden verlangt’, (Maleachi 3:1).

‘Ik zende een Engel voor u, om u te behoeden in de weg; hoedt u voor Zijn aangezichten, omdat Mijn Naam in het midden van Hem is’, (Exodus 23:20-23).

Engel en Gezondene zijn in het Hebreeuws één woord; vandaar is het dat de Heer Zich zo vaak de ‘van de Vader Gezondene’ noemt, waaronder het Goddelijk Menselijke wordt verstaan.

In de betrekkelijke zin echter is de engel iedereen die de Heer opneemt, zowel degenen die in de hemel is, als hij die in de wereld is.

  
/ 962  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Apocalyps Onthuld # 341

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 962  
  

341. Hieraan zal ik deze gedenkwaardigheid toevoegen:

Ik zag uit de engelse geestelijkheid tot aan zo’n 600 geesten verzameld, die tot de Heer baden dat het hun geoorloofd mocht zijn om in een gezelschap van de hogere hemel op te klimmen.

Dit werd hun gegeven en zij klommen op; en toen ze binnengekomen waren, zagen zij hun koning, de grootvader van de koning die heden regeert en zij waren verheugd; deze trad toen op een tweetal bisschoppen toe die onder hen waren en die hij in de wereld gekend had en hij vroeg aan hen:

‘Hoe bent u hier gekomen?’

Zij antwoordden dat zij tot de Heer hadden gesmeekt en dat het hun gegeven was en hij zei tot hen:

‘Waarom tot de Heer en niet tot God de Vader?’

En zij zeiden dat zij beneden zo waren onderricht en hij zei:

‘Heb ik het u niet ettelijke malen in de wereld gezegd dat men tot de Heer moet gaan; voorts ook dat de naastenliefde het belangrijkste is; wat heeft u toen ten aanzien van de Heer geantwoord?’ Het werd toen gegeven zich te herinneren dat zij hadden geantwoord, dat wanneer men tot de Vader gaat, ook tot de Zoon gaat, maar de engelen die rondom de koning waren, zeiden:

‘U vergist u; niet dit heeft u gedacht; ook gaat men niet tot de Heer wanneer men tot God de Vader gaat, maar men gaat tot God de Vader wanneer men tot de Heer gaat, omdat zij één zijn, zoals de ziel en het lichaam.

Wie gaat tot de ziel van de mens en zo tot zijn lichaam; gaat men niet, wanneer men tot de mens gaat ten aanzien van het lichaam dat men ziet, ook tot zijn ziel, die men niet ziet?’

Op deze twee dingen bewaarden zij het stilzwijgen.

De koning trad op de twee bisschoppen toe en hield twee geschenken in de hand en zei:

‘Dit zijn twee geschenken van de hemel’.

Het waren hemelse vormen van goud; en hij wilde ze geven; maar toen overdekte hen een grauwe wolk en scheidde hen, en zij daalden af langs de weg die zij opgeklommen waren en zij schreven deze dingen in een boek.

De overigen van de engelse geestelijkheid die hadden gehoord dat het aan hun medegenoten was gegeven om tot de hogere hemel op te klimmen, waren bijeen aan de voet van de berg, waar zij hun terugkeer afwachtten; toen zij terugkwamen, groetten zij hun broeders en vertelden ze wat hun in de hemel was overkomen, en dat door de koning aan de bisschoppen twee hemelse vormen van goud van een allerschoonste aanblik waren gegeven, maar dat die uit hun handen waren gevallen.

Toen gingen zij van de open plek waar zij waren, heen naar een bos dat nabij lag en zij spraken daar met elkaar, terwijl ze in het rond keken of iemand hen hoorde, niettemin werden zij gehoord.

Zij spraken over de eensgezindheid en de eendracht en toen over het oppergezag en de heerschappij; de bisschoppen spraken en de overigen schonken hun bijval.

Plotseling, wat mij verwonderde, verschenen zij niet langer als velen, maar als één enkele grote figuur, wiens aangezicht eender was aan het aangezicht van een leeuw, die op het hoofd een getorende tiaar had waarop een kroon stond.

Hij sprak op hoge toon en stapte voort met afgemeten pas en terwijl hij achterom keek zei hij:

‘Wie anders dan mij komt rechtens het oppergezag toe’.

De koning schouwde vanuit de hemel neer, en hij zag eerst allen als één en daarna als verscheidenen eensgezinden en zoals hij zei, in een wereldlijk kleed.

  
/ 962  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl