Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 3245
3245. Dat de woorden ‘Abraham gaf aan Izaäk alle dingen die hij had’ in de hoogste zin alle Goddelijke dingen in het Goddelijk Redelijke betekenen en in betrekkelijke zin de hemelse dingen van de liefde in het hemelse rijk van de Heer, blijkt uit de uitbeelding van Abraham, namelijk de Heer ten aanzien van het Goddelijke Zelf, waarover eerder; en uit de uitbeelding van Izaäk, namelijk de Heer ten aanzien van het Goddelijk Redelijke, waarover eveneens eerder. En daar de Heer in de innerlijke zin zowel Abraham als Izaäk is en de Heer Zijn Redelijke Goddelijk maakte uit Zijn Goddelijk, komt het, dat de woorden ‘Abraham gaf aan Izaäk alle dingen die hij had’ alle Goddelijke dingen in het Goddelijk Redelijke betekenen. Hierop hebben de dingen die voorafgaan en die volgen betrekking, namelijk, dat in het Redelijke van de Heer alle dingen Goddelijk werden gemaakt. Want in de innerlijke zin wordt, daar waar sprake is van Abraham, Izaäk en Jakob, over het Menselijke van de Heer gehandeld, namelijk hoe het Goddelijk werd. Er zijn twee dingen die in de eigenlijk zin het menselijke uitmaken, namelijk het redelijke en het natuurlijke. Het redelijke van de Heer werd uitgebeeld door Izaäk, Zijn natuurlijke echter door Jakob; beide maakte de Heer Goddelijk. Hoe Hij het redelijke Goddelijk maakte, is neergelegd in hetgeen over Izaäk is gezegd, maar hoe Hij het natuurlijke Goddelijk maakte, in wat over Jakob in het volgende wordt gezegd. Maar dit laatste, namelijk het natuurlijke, kon niet Goddelijk gemaakt worden alvorens het redelijke Goddelijk was gemaakt, want door middel van het redelijke werd het natuurlijke zo gemaakt. Daarom is dit de reden dat door deze woorden alle Goddelijk dingen in het Goddelijk Redelijke worden aangeduid. Bovendien alle dingen in het algemeen en in het bijzonder, die in de innerlijke zin over de Heer handelen, handelen ook over Zijn rijk en de Kerk, om deze reden, omdat het Goddelijke van de Heer Zijn rijk maakt. Vandaar wordt daar, waar over de Heer wordt gehandeld ook over Zijn rijk gehandeld, zie nr. 1965. Maar de innerlijke zin ten aanzien van de Heer is de hoogste zin, terwijl de innerlijke zin ten aanzien van Zijn rijk de betrekkelijke zin is. De betrekkelijke zin van deze woorden, namelijk dat Abraham alle dingen aan Izaäk gaf, is, dat de hemelse dingen van de liefde aan het hemelse rijk van de Heer gegeven werden. Want door Izaäk wordt in de betrekkelijke zin het hemelse rijk aangeduid, want door de overige zonen van Abraham, namelijk door hen die hij uit Ketoera had, wordt het geestelijk rijk van de Heer aangeduid, zoals eerder is aangetoond; eveneens wordt het aangeduid door Ismaël, waarover hierna.