Bible

 

Exodus 23

Studie

   

1 Gij zult geen vals gerucht opnemen; en stelt uw hand niet bij den goddeloze, om een getuige tot geweld te zijn.

2 Gij zult de menigte tot boze zaken niet volgen; en gij zult niet spreken in een twistige zaak, dat gij u neigt naar de menigte, om het recht te buigen.

3 Ook zult gij den geringe niet voortrekken en zijn twistige zaak.

4 Wanneer gij uw vijands os, of zijn dwalenden ezel, ontmoet, gij zult hem denzelven ganselijk wederbrengen.

5 Wanneer gij uws haters ezel onder zijn last ziet liggen, zult gij dan nalatig zijn, om het uwe te verlaten voor hem? Gij zult het in alle manier met hem verlaten.

6 Gij zult het recht uws armen niet buigen in zijn twistige zaak.

7 Zijt verre van valse zaken; en den onschuldige en gerechtige zult gij niet doden; want Ik zal de goddeloze niet rechtvaardigen.

8 Ook zult gij geen geschenk nemen; want het geschenk verblindt de zienden, en het verkeert de zaak der rechtvaardigen.

9 Gij zult ook den vreemdeling niet onderdrukken; want gij kent het gemoed des vreemdelings, dewijl gij vreemdelingen geweest zijt in Egypteland.

10 Gij zult ook zes jaar uw land bezaaien, en deszelfs inkomst verzamelen;

11 Maar in het zevende zult gij het rusten en stil liggen laten, dat de armen uws volks mogen eten, en het overige daarvan de beesten des velds eten mogen; alzo zult gij ook doen met uw wijngaard, en met uw olijfbomen.

12 Zes dagen zult gij uw werken doen; maar op den zevenden dag zult gij rusten; opdat uw os en uw ezel ruste, en dat de zoon uwer dienstmaagd en de vreemdeling adem scheppe.

13 In alles, wat Ik tot ulieden gezegd heb, zult gij op uw hoede zijn; en den naam van andere goden zult gij niet gedenken; uit uw mond zal hij niet gehoord worden!

14 Drie reizen in het jaar zult gij Mij feest houden.

15 Het feest van de ongezuurde broden zult gij houden; zeven dagen zult gij ongezuurde broden eten (gelijk Ik u geboden heb), ter bestemder tijd in de maand Abib, want in dezelve zijt gij uit Egypte getogen; doch men zal niet ledig voor Mijn aangezicht verschijnen.

16 En het feest des oogstes, der eerste vruchten van uw arbeid, die gij op het veld gezaaid zult hebben. En het feest der inzameling, op den uitgang des jaars, wanneer gij uw arbeid uit het veld zult ingezameld hebben.

17 Drie malen des jaars zullen al uw mannen voor het aangezicht des Heeren Heeren verschijnen.

18 Gij zult het bloed Mijns offers met geen gedesemde broden offeren; ook zal het vette Mijns feestes tot op den morgen niet vernachten.

19 De eerstelingen der eerste vruchten uws lands zult gij in het huis des HEEREN uws Gods brengen. Gij zult het bokje niet koken in de melk zijner moeder.

20 Ziet, Ik zende een Engel voor uw aangezicht, om u te behoeden op dezen weg, en om u te brengen tot de plaats, die Ik bereid heb.

21 Hoedt u voor Zijn aangezicht, en weest Zijner stem gehoorzaam, en verbittert Hem niet; want Hij zal ulieder overtredingen niet vergeven; want Mijn Naam is in het binnenste van Hem.

22 Maar zo gij Zijner stem naarstiglijk gehoorzaamt, en doet al wat Ik spreken zal, zo zal Ik uwer vijanden vijand, en uwer wederpartijders wederpartij zijn.

23 Want Mijn Engel zal voor uw aangezicht gaan, en Hij zal u inbrengen tot de Amorieten, en Hethieten, en Ferezieten, en Kanaanieten, Hevieten, en Jebusieten; en Ik zal hen verdelgen.

24 Gij zult u voor hun goden niet buigen, noch hen dienen; ook zult gij naar hun werken niet doen; maar gij zult ze geheel afbreken, en hun opgerichte beelden ganselijk vermorzelen.

25 En gij zult den HEERE uw God dienen, zo zal Hij uw brood en uw water zegenen; en Ik zal de krankheden uit het midden van u weren.

26 Er zal geen misdrachtige, noch onvruchtbare in uw land zijn; Ik zal het getal uwer dagen vervullen.

27 Ik zal Mijn schrik voor uw aangezicht zenden, en al het volk, tot hetwelk gij komt, versaagd maken; en Ik zal maken, dat al uw vijanden u den nek toekeren.

28 Ik zal ook horzelen voor uw aangezicht zenden; die zullen van voor uw aangezicht uitstoten de Hevieten, de Kanaanieten en de Hethieten.

29 Ik zal hen in een jaar van uw aangezicht niet uitstoten, opdat het land niet woest worde, en het wild gedierte boven u niet vermenigvuldigd worde.

30 Ik zal hen allengskens van uw aangezicht uitstoten, totdat gij gewassen zijt en het land erft.

31 En Ik zal uw landpalen zetten van de zee Suf tot aan de zee der Filistijnen, en van de woestijn tot aan de rivier; want Ik zal de inwoners van dat land in uw hand geven, dat gij hen voor uw aangezicht uitstoot.

32 Gij zult met hen, noch met hun goden, een verbond maken.

33 Zij zullen in uw land niet wonen, opdat zij u tegen Mij niet doen zondigen; indien gij hun goden dient, het zal u voorzeker tot een valstrik zijn.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 9274

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

9274. En in het zevende zult gij het braak laten en het vrij laten; dat dit betekent de tweede staat, wanneer de mens van de Kerk in het goede is en zo in het kalme van de vrede, staat vast uit de betekenis van het zevende jaar of van de sabbat, namelijk wanneer de mens in het goede is en door het goede wordt geleid door de Heer, nrs. 8495, 8510, 8890, 8893.

Uit de betekenis van het land braak laten of van dat niet bezaaien, namelijk niet door waarheden, zoals eerder, geleid worden; en uit de betekenis van het vrij laten, namelijk in de kalmte van de vrede zijn.

Dat de sabbat ook een uitbeelding is geweest van de staat van vrede, waarin er verbinding is, zie nr. 8494; want door het braak laten en het vrijlaten of de rust van het land, werd de rust, de kalmte en de vrede uitgebeeld, die degenen hebben die in het goede zijn uit de Heer.

Dat er twee staten zijn voor de mens die wordt wederverwekt en Kerk wordt, namelijk de eerste wanneer hij door de waarheden van het geloof wordt geleid tot het goede van de naastenliefde en de tweede wanneer hij in het goede van de naastenliefde is, zie de nrs. 7923, 7992, 8505, 8506, 8512, 8513, 8516, 8539, 8643, 8648, 8658, 8685, 8690, 8701, 8772, 9139, 9224, 9227, 9230.

Dat die twee staten er zijn voor de mens die wordt wederverwekt en Kerk wordt, is tot nu toe onbekend geweest, vooral met als oorzaak, dat de mens van de Kerk geen onderscheid had gemaakt tussen het ware en het goede, dus ook niet tussen geloof en naastenliefde, en ook dat hij niet duidelijk deze onderscheiden twee vermogens van de mens had doorvat, dus het verstand en de wil; en dat het verstand de waarheden en de goedheden ziet en dat de wil daardoor wordt aangedaan en die liefheeft; daardoor heeft hij ook niet kunnen weten, dat de eerste staat van de mens die wordt wederverwekt, is de waarheden aanleren en ze zien en de tweede staat ze willen en liefhebben; en dat de dingen die de mens heeft aangeleerd en gezien, hem niet eerder zijn toegeëigend dan wanneer hij ze wil en liefheeft; de wil immers is de mens zelf en het verstand is zijn dienaar.

Indien deze dingen bekend waren geweest, dan had men kunnen weten en bemerken, dat de mens die wordt wederverwekt, door de Heer zowel met een nieuw verstand als met een nieuwe wil wordt begiftigd en dat hij, indien hij niet met het ene en het andere is begiftigd, niet nieuw is, want het verstand is slechts het gezicht van de dingen die de mens wil en liefheeft en zo is het alleen, zoals eerder gezegd, een dienaar.

Als gevolg van dat de eerste staat van de mens die wordt wederverwekt, is geleid worden door de waarheden tot het goede en de tweede staat geleid worden door het goede; en dat, wanneer hij in deze staat is, de orde is omgekeerd en hij dan door de Heer wordt geleid en dat hij dan in de hemel is en dan in het kalme van de vrede.

Deze staat is het die wordt verstaan onder de zevende dag en onder het zevende jaar en verder ook onder het jubeljaar, dat wil zeggen, onder de sabbat en onder de sabbat der sabatten en daaronder dat dan het land zou rusten, volgens deze teksten bij Mozes: ‘Zes jaren zult gij uw veld bezaaien en zes jaren zult gij uw wijngaard besnijden en de inkost ervan verzamelen; maar in het zevende jaar een sabbat der sabbatten zal voor het land zijn; een sabbat voor Jehovah; een veld zult gij niet bezaaien en uw wijngaard zult gij niet besnijden; wat van zelf zal geboren zijn van uw oogst zult gij niet inoogsten’, (Leviticus 25:3-5) en ten aanzien van het jubeljaar: ‘In het jubeljaar zult gij niet zaaien, noch inoogsten wat van zelf daarin geboren zal zijn, noch de afgezonderde [ranken] wijnoogsten’, (Leviticus 25:12).

Wie niets weet met betrekking tot beide staten, kan ook verscheidene dingen die in het Woord staan, niet weten; want in het Woord, vooral in het profetische, wordt de ene en de andere staat wel onderscheiden beschreven; ja zelfs kan hij ook niet de innerlijke zin van het Woord zien en zelfs niet verscheidene dingen die in de letterlijke zin ervan zijn, zoals deze die de Heer heeft voorzegd ten aanzien van de laatste tijd van de huidige Kerk, die daar de voleinding der eeuw wordt genoemd, bij Mattheüs: ‘Laten alsdan zij die in Judea zijn, vluchten op de bergen; die op het huis is, klimme niet af om iets uit zijn huis weg te nemen. En die in het veld is, kere niet weder achterwaarts terug om zijn bekleedselen weg te nemen’, (Mattheüs 24:16-18).

En bij Lukas: ‘In die dag, al wie op het huis zal zijn en zijn vaten in het huis, die klimme niet af om die weg te nemen; en al wie in het veld zal zijn, die kere eender niet terug naar hetgeen achter hem is; gedenkt aan de echtgenote van Loth’, (Lucas 17:31,32); dat hier de tweede staat wordt beschreven en dat men uit die staat niet moet terugkeren tot de vorige, zie de nrs. 3650-3655, 5895, 5897, 8505, 8506, 8510, 8512, 8516.

Dat die staten onderscheiden zijn, sluiten ook deze dingen in bij Mozes: ‘Wanneer gij een nieuw huis gemaakt zult hebben, zo zult gij een omranding voor uw dak maken. Gij zult uw wijngaard en uw veld niet gemengd bezaaien.

Gij zult niet ploegen met een os en een ezel tegelijk. Gij zult niet aantrekken een gemengd kleed uit wol en linnen tegelijk’, (Deuteronomium 22:8-12; Leviticus 19:19); hiermee wordt aangeduid, dat degene die in de staat van het ware is, dat wil zeggen, die in de eerste staat is, niet kan zijn in de staat van het goede, dat wil zeggen, in de tweede staat, dus evenmin omgekeerd; de oorzaak hiervan is dat de ene staat het omgekeerde is van de andere; in de eerste staat immers schouwt de mens vanuit de wereld tot de hemel, in de tweede schouwt hij uit de hemel tot de wereld; want in de eerste staat treden de waarheden uit de wereld door het verstand binnen in de wil en worden daar de goede dingen, omdat zij van de liefde zijn; in de tweede staat echter gaan van de hemel de zo goed geworden dingen door de wil uit in het verstandelijke en verschijnen daar in de vorm van het geloof; het is dit geloof dat zaligmakend is, omdat het is uit het goede van de liefde, dat wil zeggen, door het goede van de liefde uit de Heer; dat geloof immers is van de naastenliefde in de vorm.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 5897

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

5897. Om u overblijfselen te stellen in het land; dat dit het midden en het binnenste van de Kerk betekent, staat vast uit de betekenis van de overblijfselen, namelijk de met de ware dingen verbonden goede dingen, die binnen in de mens zijn weggeborgen, waarover de nrs. 468, 530, 560, 561, 660, 1050, 1906, 2284, 5135, 5342; hier het midden en het binnenste van de Kerk; er wordt gezegd het midden en het binnenste, omdat datgene wat het binnenste bij de mens is, in het natuurlijke, waar de binnenste en de innerlijke dingen tezamen zijn, het midden houdt. In het algemeen zijn dezelfde dingen die de binnenste zijn in die welke op elkaar volgen, in het midden of het middelpunt in die welke vanuit die gelijktijdig zijn, zoals het geval is in het natuurlijke; zo rangschikken zich de binnenste dingen in de uiterlijke. Om u overblijfselen te stellen in het land, sluit in dat bij de zonen van Jakob het binnenste van de Kerk moet zijn; niet dat zij in het binnenste waren, maar dat het uitbeeldende van de Kerk in geheel zijn vorm bij hen zou worden ingesteld en dat het Woord daar zou zijn; deze dingen worden aangeduid met de overblijfselen ten opzichte van de Kerk, afgezien van de natie. Overblijfselen en ook resten worden hier en daar in het Woord vermeld, maar daaronder werden alleen de overblijfselen en de resten van een volk of van een natie volgens de letter verstaan; maar dat zij in de geestelijke zin de goede en de ware dingen betekenen die door de Heer in de innerlijke mens zijn weggeborgen, was tot nu toe volslagen onbekend; zoals in deze volgende plaatsen; bij Jesaja:

‘Te dien dage zal de spruit van Jehovah zijn tot eer en tot heerlijkheid en de vrucht des lands tot pracht en tot sieraad voor de ontkoming van Israël; en het zal geschieden dat de overgelatene in Zion en de overgeblevene in Jeruzalem heilig geheten zal worden, eenieder die geschreven is ten leven in Jeruzalem’, (Jesaja 4:2, 3);

de overgelatene in Zion en de overgeblevene in Jeruzalem waren nooit geheiligd en ook niet meer dan de overigen ten leven geschreven; waaruit duidelijk blijkt dat onder de overgelatenen en de overgeblevenen de dingen worden verstaan die heilig en ten leven geschreven zijn; het zijn de met de ware dingen verbonden goede dingen die door de Heer in de innerlijk mens zijn weggeborgen.

Bij dezelfde:

‘Te dien dage zullen zij niet langer voortgaan, de overblijfselen van Israël en de ontkoming van het huis Jakobs, te steunen op hem die hen geslagen heeft; maar zij zullen steunen op Jehovah, de Heilige Israëls in de waarheid. De overblijfselen zullen wederkeren, de overblijfselen van Jakob tot de machtige God’, (Jesaja 10:20-22);

dat de overblijfselen niet overblijfselen van enig volk zijn of van enige natie, kan hieruit vaststaan dat in het Woord, vooral in het profetische, onder Israël niet Israël, noch onder Jakob Jakob werd verstaan, maar onder zowel als de een als de ander de Kerk en dat wat van de Kerk is; en omdat dit zo is, worden onder de overblijfselen niet overblijfselen van Israël en Jakob verstaan, maar de ware en goede dingen die van de Kerk zijn; ja zelfs betekenen ook niet de overblijfselen van een volk of de overgeblevenen van een natie, wanneer het zo wordt gezegd, de overblijfselen van enig volk of de overgeblevenen van enig natie, omdat met het volk in de innerlijke zin de ware dingen worden aangeduid, nrs. 1259, 1260, 3295, 3581 en met de natie de goede dingen, nrs. 1259, 1260, 1416;

dat met de overblijfselen de ware en de goede dingen worden aangeduid, was onbekend en schijnt vreemd; dit komt omdat de letterlijke zin, vooral waar deze historisch is, daarvan wegtrekt en sterk daarvan afhoudt zulke dingen te denken.

Bij dezelfde:

‘Dan zal er een pad zijn voor de overblijfselen des volks, die zullen overgebleven zijn uit Aschur, gelijk als het voor Israël was door de zee, toen hij opklom uit het land van Egypte’, (Jesaja 11:16);

eender zijn de uit Aschur overgeblevenen degenen die niet te gronde zijn gegaan door de verdraaide redeneringen; dat Aschur zulke redeneringen zijn, zie nr. 1186.

Bij dezelfde:

‘Te dien dage zal Jehovah tot een kroon van sieraad en tot een tulband der sierlijkheid zijn voor de overblijfselen Zijns volks’, (Jesaja 28:5).

Bij dezelfde:

‘Bovendien zal de ontkoming, overgeblevenen van het huis Jehudah, wederom nederwaarts wortel schieten en opwaarts vrucht maken; want vanuit Jeruzalem zullen de overblijfselen uitgaan en de ontkoming vanuit de berg van Zion’, (Jesaja 37:31, 32).

Bij dezelfde:

‘Boter en honing zal eten alle overgeblevene in het midden des lands’, (Jesaja 7:22).

Bij Jeremia:

‘Ik zal vergaderen de overblijfselen van Mijn kudde van kleinvee vanuit al de landen waarheen Ik ze verstrooid heb en Ik zal ze wederbrengen tot hun stal, opdat zij vruchtbaar zullen zijn en vermenigvuldigd worden’, (Jeremia 23:3).

Bij dezelfde:

‘Het heeft genade gevonden in de woestijn, het volk der overgeblevenen van het zwaard, gaande om hem rust te geven, Israël’, (Jeremia 31:2);

het volk der van het zwaard overgeblevenen in de woestijn waren degenen die kleine kinderen werden genoemd, die, nadat de overigen gestorven waren, in het land Kanaän werden binnengeleid; die kleine kinderen waren de overgeblevenen en met hen werden de goede dingen van de onschuld aangeduid en door het binnenleiden in het land Kanaän werd het binnenlaten in het rijk van de Heer uitgebeeld.

Bij Ezechiël:

‘Ik zal overgeblevenen maken, wanneer er voor u aan het zwaard ontkomenen geweest zullen zijn onder de natiën, wanneer gij in het land zult verstrooid zijn geweest; dan zullen uw ontkomenen Mijner gedenken, onder de natiën, waar zij gevangen zullen zijn’, (Ezechiël 6:8, 9). Dat de goede en de ware dingen die door de Heer in de innerlijke dingen van de mens worden weggeborgen, werden uitgebeeld door de overgeblevenen en de overblijfselen bij de natiën, waarheen zij verstrooid en waar zij gevangen gemaakt werden, heeft als oorzaak dat de mens aanhoudend onder boze en valse dingen is en daardoor in gevangenschap; het zijn de boze en de valse dingen die met de natiën worden aangeduid; de uiterlijke mens is, wanneer hij gescheiden is van de innerlijke, geheel en al daarin; wanneer de Heer daarom niet de goede en de ware dingen verzamelde die hier en daar in de loop van het leven van de mens zijn binnengedrongen, dan zou de mens nooit gezaligd kunnen worden; want zonder overblijfselen is er voor niemand heil.

Bij Joël:

‘Het zal geschieden, al wie de naam van Jehovah zal aanroepen en hij zal ontkomen, omdat in de berg Zions en in Jeruzalem ontkoming zal zijn, zoals Jehovah heeft gezegd en onder de overgeblevenen die Jehovah roept’, (Joël 2:32).

Bij Micha:

‘De overblijfselen van Jakob zullen zijn onder de natiën, in het midden van vele volken, zoals een leeuw onder de beesten des wouds’, (Micha 5:7).

Bij Zefanja:

‘De overblijfselen van Israël zullen geen onrecht doen, noch leugen spreken, noch zal in hun mond een tong van arglist gevonden worden; dezen zullen weiden en rusten, ook zal niemand verschrikken’, (Zefanja 3:13);

hier worden de overblijfselen ten aanzien van hun hoedanigheid beschreven; dat deze hoedanigheid nooit in het Israël genoemde volk is geweest, is bekend; waaruit ook blijkt dat onder overblijfselen andere dingen worden verstaan; dat het de goede en de ware dingen zijn is duidelijk, omdat die het zijn die geen onrecht doen, niet leugen spreken, noch in hun mond een tong van arglist wordt gevonden.

Bij Zacharia:

‘De straten der stad zullen vervuld worden met knapen en meisjes, spelende in haar straten; hetgeen wonderlijk zal zijn in de ogen van de overblijfselen Mijns volks; nu, niet als in de vorige dagen, ben Ik voor de overblijfselen dezes volks; want zij zijn een zaad des vredes; de wijnstok zal zijn vrucht geven en het land zal zijn inkomen geven en de hemelen zullen hun dauw geven; erfgenamen zal Ik de overblijfselen dezes volks maken van al die dingen’, (Zacharia 8:5, 6, 11, 12);

de overblijfselen worden hier zaad des vredes genoemd, maar het zijn zij die in de ware dingen van het goede zijn, en waarvan de vruchtmaking daarmee wordt beschreven, dat de wijnstok zijn vrucht zal geven, het land zijn inkomen en de hemelen hun dauw. De overblijfselen, in de geestelijke zin verstaan, worden door de boze dingen van het leven en de overredingen van het valse dermate afgesloten dat zij niet langer verschijnen; en zij worden verteerd door de ontkenning van het ware dat eerder was erkend, het ene en het andere vanuit aandoening, want dit is een vermenging van het ware en het valse, dat profanatie wordt genoemd; over deze dingen het volgende in het Woord; bij Jesaja:

‘Hij zal de mens verwijderen en het zal vermenigvuldigd worden, de woestijnen, in het midden des lands; nauwelijks is er in hetzelve een tiende deel en toch zal het tot verbanning zijn’, (Jesaja 6:12, 13);

dat toen de overblijfselen zijn, zie de nrs. 576, 1906, 2284.

Bij dezelfde:

‘Uw wortel zal Ik doden en hij zal uw overgeblevenen doden’, (Jesaja 14:30);

over de Filistijnen, namelijk zij die in de wetenschap van de erkentenissen zijn en niet in het leven, nrs. 1197, 1198, 3412, 3413;

de overgeblevenen worden wortel genoemd, omdat vanuit hen als vanuit een wortel de goede en de ware dingen uitspruiten die maken dat de mens een mens is; en daarom staat er, Hij zal de mens verwijderen, zoals eerder bij Jesaja, voor ‘de overblijfselen verderven’.

Bij Jeremia:

‘De jongelingen zullen door het zwaard sterven, hun zonen en hun dochters zullen van honger sterven en zij zullen geen overblijfselen hebben’, (Jeremia 11:23);

over de mannen van Anathoth.

Bij dezelfde:

‘Ik zal de overblijfselen van Jehudah nemen, die hun aangezichten hebben gesteld om te komen in het land van Egypte, om daar als vreemdelingen te verkeren, opdat zij allen verteerd worden; en er zal niet een ontkomer zijn, of een overgeblevene voor de overblijfselen van Jehudah, die gekomen zijn om te wonen in het land van Egypte’, (Jeremia 44:12, 14, 28), dat zij die uit Jehudah waren, niet als vreemdelingen in Egypte verkeerden en ook niet daar zouden wonen en dat hun dit zo streng verboden was, had als oorzaak dat de stam van Jehudah de hemelse Kerk van de Heer uitbeeldde en de hemelsen in het geheel niet willen weten van de wetenschappelijke dingen die met Egypte worden aangeduid; zij weten immers alle dingen vanuit het hemels goede waarin zij zijn; dit goede zou te gronde gaan indien zij zich tot de wetenschappelijke dingen begaven; ja, diegenen die van het hemels rijk van de Heer zijn, willen - omdat zij in het hemels goede zijn en het hemels ware de naastenliefde is, maar het geestelijk ware het geloof is - het geloof zelfs niet eens noemen, opdat zij niet uit het goede neerdalen en achterwaarts zien, nrs. 202, 337, 2715, 3246, 4448;

dit is het ook wat er wordt verstaan onder:

‘Die op het huis is, dale niet neder om iets uit het huis weg te nemen en die in het veld is, kere niet weder terug achterwaarts om zijn bekleedselen weg te nemen, (Mattheüs 24:17, 18), zie eerder in nr. 5895;

en verder onder die woorden:

‘Gedenkt aan de echtgenote van Loth’, (Lukas 17:32), die achterwaarts schouwde en een zoutpilaar werd; over achterwaarts schouwen en terugkeren, zie de nrs. 2454, 3652. Door de natiën die zo werden vervloekt dat zelfs niet enige overgeblevenen werden overgelaten, werd uitgebeeld dat de ongerechtigheid bij hen dus zodanig voleindigd was dat niets van het goede en het ware over was, dus dat er geen overblijfselen waren; zoals bij Mozes:

‘Zij sloegen Og, de koning van Basan en al zijn zonen en al zijn volk, totdat zij geen overgeblevenen hadden overgelaten’, (Numeri 21:35; Deuteronomium 3:3);

bij dezelfde:

‘Zij namen alle steden van Sihon en zij gaven ter vervloeking alle stad des mensen en de vrouwen en het kleine kind, zij lieten geen overschot over’, (Deuteronomium 2:34);

ook elders, waar men leest dat zij aan de vervloeking werden prijsgegeven. Met de overblijfselen, of met de goede en de ware dingen, die door de Heer worden weggeborgen in de innerlijke dingen van de mens, is het als volgt gesteld: wanneer de mens in het goede en het ware is vanuit aandoening en dus vanuit het vrije, wordt het goede en het ware ingeplant; en wanneer dit plaatsvindt, treden engelen vanuit de hemel naderbij en verbinden zij zich met de mens; het is deze verbinding die maakt dat de goede dingen met de ware dingen in de innerlijke dingen van de mens ontstaan; maar wanneer de mens in uiterlijke dingen is, zoals wanneer hij in wereldse en lichamelijke dingen is, dan worden de engelen verwijderd en wanneer zij verwijderd zijn, verschijnt in het geheel niets vanuit die goede en ware dingen; niettemin is de mens, omdat de verbinding eenmaal heeft plaatsgevonden, in het vermogen tot verbinding met de engelen en dus met het goede en het ware die zij hebben; maar die verbinding vindt niet vaker plaats en niet meer dan de Heer behaagt, Die deze dingen ordent volgens elk nut van het leven van de mens.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl