Bible

 

Exodus 22:11

Studie

       

11 Zo zal des HEEREN eed tussen hen beiden zijn, of hij niet zijn hand aan zijns naasten have geslagen heeft; en derzelver heer zal dien aannemen; en hij zal het niet wedergeven.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 9213

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

9213. Tot aan het binnengaan van de zon zult gij het hem teruggeven; dat dit betekent dat het hersteld moet worden vóór de staat van schaduw vanwege de verkwikkingen van de uiterlijke liefden, staat vast uit de betekenis van het binnengaan of het ondergaan van de zon, te weten de staat van schaduw vanwege de verkwikkingen van de uiterlijke liefden.

Het is hiermee als volgt gesteld: in de hemel zijn beurtwisselingen van de warmte ten aanzien van de dingen die van het goede van de liefde zijn en van het licht ten aanzien van de dingen die van het ware van het geloof zijn; in de hel zijn ook beurtwisselingen, maar aan eerdergenoemde tegenovergesteld, omdat zij daar die van de liefde van het boze en van het geloof van het valse zijn.

Die beurtwisselingen stemmen overeen met de beurtwisselingen van de tijden van het jaar op aarde, namelijk: lente, zomer, herfst en winter en dan weer lente enzovoort; maar in de geestelijke wereld zijn er in de plaats van tijden staten, want daar zijn geen wisselingen van de warmte en het licht, maar van de liefde en van het geloof.

Maar men moet weten, dat die beurtwisselingen niet eender zijn voor de een zoals voor de ander, maar verschillen bij eenieder volgens de staat van zijn leven die hij in de wereld heeft verkregen.

De ondergang van de zon in de hemel stemt overeen met de staat van schaduw ten aanzien van de waarheden van het geloof en met de staat van koude ten aanzien van het goede van de liefde tot de Heer en jegens de naaste; zij komen dan immers in de verkwikkingen van de uiterlijke liefden, die schaduw met zich meebrengen ten aanzien van het geloof; want wanneer een engel of geest in uiterlijke dingen is, dan is hij ook in de schaduw; maar wanneer hij in innerlijke dingen is, dan is hij in de verkwikkingen en zegeningen van de hemelse liefden en dan tegelijk in de liefelijkheden van het geloof of in het licht van het ware; het zijn deze staten, waarmee de lentetijden en de zomertijden op aarde overeenstemmen.

Hieruit kan nu vaststaan, vanwaar het is, dat het binnengaan of het ondergaan van de zon de staat van schaduw betekent vanwege de verkwikkingen van de uiterlijke liefden; over deze beurtwisselingen zie de nrs. 5097, 5672, 5962, 6110, 7083, 8426, 8615, 8644, 8812.

Uit het eerdergenoemde kan men zien, wat daaronder wordt verstaan dat de wetenschappelijke ware dingen door de begoochelingen worden verstrooid vanwege de zinlijke dingen, hersteld moeten worden vóór de staat van schaduw vanwege de verkwikkingen van de uiterlijke liefden, die worden aangeduid met, indien gij het kleed van uw genoot te pand zult genomen hebben, tot aan het binnengaan van de zon zult gij het hem wedergeven.

Er wordt immers verstaan, dat de waarheden die door de begoochelingen zijn weggenomen, hersteld moeten worden, wanneer de mens nog in het licht van het ware is, want dan kan hij die dingen terughalen en eveneens de door de begoochelingen binnengebrachte valsheden uiteenslaan; niet echter wanneer hij in de staat van schaduw is vanwege de verkwikkingen van de uiterlijke liefden, omdat deze verkwikkingen eerstgenoemde verwerpen en de schaduw ze niet opneemt; zo blijven dus de begoochelingen aankleven en worden toegeëigend.

Dat die uiterlijke verkwikkingen of die van de uiterlijke mens, zodanig zijn, komt omdat die met de wereld samenhangen en eveneens worden opgewekt en als het ware levend gemaakt door haar warmte; anders is het gesteld met de innerlijke verkwikkingen of zegeningen of die van de innerlijke mens; deze hangen samen met de hemel en zij worden eveneens opgewekt en levend gemaakt door de warmte ervan, die de liefde uit de Heer is.

Dit gericht of deze wet wordt elders als volgt beschreven bij Mozes: ‘Gij zult niet te pand nemen een molen of een molensteen, want de ziel neemt hij te pand’, (Deuteronomium 24:6); met de molen worden zulke dingen aangeduid die van dienst zijn om het geloof en daarna de naastenliefde te verwerven, nr. 7780 en met de ziel het leven van het geloof uit de naastenliefde, nr. 9050; daaruit blijkt, wat het is om niet een molen te pand te nemen, want hij neemt de ziel te pand.

Bij dezelfde: ‘Gij zult het recht van de vreemdeling en van de wees niet buigen, noch het kleed van de weduwe te pand nemen’, (Deuteronomium 24:17); het kleed van de weduwe te pand nemen, is de waarheden die het goede verlangen wegnemen op welke wijze dan ook; het kleed immers is het ware, nr. 9212 en de weduwe is degene die in het goede is en de waarheden verlangt of in de abstracte zin: het goede dat de waarheden verlangt, nr. 9198; want indien het ware wordt weggenomen, vergaat het goede met zijn verlangen.

Bij dezelfde: ‘Indien gij aan uw genoot iets zult geleend hebben, zo zult gij tot zijn huis niet binnengaan om een pand te nemen; buiten zult gij staan; de man echter aan wie gij geleend hebt, zal het pand naar buiten brengen.

Indien hij een behoeftig man is, zo zult gij niet in zijn pand nederliggen, al wedergevende zult gij hem het pand wedergeven bij het ondergaan van de zon, opdat hij in zijn kleed nederligge en hij u zegene en het zal gerechtigheid zijn voor uw God’, (Deuteronomium 24:10-13); dat de schuldeiser buiten zou staan en het pand tot hem naar buiten gebracht zou worden, betekent hoe men moet antwoorden op de vergemeenschapte waarheden, want met het lenen wordt de vergemeenschapping van het ware aangeduid en met een pand nemen het antwoord; dat deze dingen worden aangeduid, kan niemand weten dan alleen uit zulke dingen die in het andere leven gebeuren, dus tenzij hij weet wat binnengaan in het huis is en wat buiten staan is en zo wat naar buiten brengen is; zij die in het andere leven in het huis van een ander binnengaan en in één kamer samen spreken, vergemeenschappen zo hun gedachten met allen daar, zodat zij in het geheel niet anders weten dan dat zij vanuit zichzelf die dingen denken; maar indien zij buiten staan, worden de gedachten weliswaar doorvat, maar zoals uit een ander en niet uit henzelf; dit vindt elke dag plaats in het andere leven; en daarom verschijnen zij die één van mening of één van gevoel zijn, tezamen in één huis en te meer indien zij in één kamer van het huis zijn en wanneer zij niet samenstemmen dan verdwijnen zij uit de ogen van hen die niet samenstemmen.

Zulke schijnbaarheden zijn er overal en bij voortduur in het andere leven; de oorzaak ervan is dat de gelijkheid van het denken verbindt en de tegenwoordigheid bewerkt; het denken immers is het innerlijk gezicht en de afstanden van plaatsen zijn daar niet zoals in de wereld.

Daaruit blijkt, wat niet binnengaan in het huis, is, maar buiten staan en het pand nemen, namelijk dat het is niet een ander verplichten of aandrijven om zijn waarheden te bevestigen, maar hem aanhoren en de antwoorden opvatten, zodanig als zij in hemzelf zijn; want wie een ander verplicht en aandrijft om zijn waarheden te bevestigen, maakt dat de ander niet denkt of spreekt uit zich, maar uit hem; en wanneer iemand uit een ander denkt of spreekt, worden de waarheden bij hem verstoord en wordt hij toch niet verbeterd, tenzij het is bij een zodanig iemand die deze dingen nog niet kent.

Hieruit wordt opnieuw duidelijk, dat er in de afzonderlijke teksten van het Woord, dingen zijn die overeenstemmen met die zaken die in de geestelijke wereld zijn.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl