Bible

 

Exodus 22

Studie

   

1 Wanneer iemand een os, of klein vee steelt, en slacht het, of verkoopt het, die zal vijf runderen voor een os wedergeven, en vier schapen voor een stuk klein vee.

2 Indien een dief gevonden wordt in het doorgraven, en hij wordt geslagen, dat hij sterft, het zal hem geen bloedschuld zijn.

3 Indien de zon over hem opgegaan is, zo zal het hem een bloedschuld zijn; hij zal het volkomen wedergeven; heeft hij niet, zo zal hij verkocht worden voor zijn dieverij.

4 Indien de diefstal levend in zijn hand voorzeker gevonden wordt, hetzij os, of ezel, of klein vee, hij zal het dubbel wedergeven.

5 Wanneer iemand een veld, of een wijngaard laat afweiden, en hij zijn beest daarin drijft, dat het in eens anders veld weidt, die zal het van het beste zijns velds en van het beste zijns wijngaards wedergeven.

6 Wanneer een vuur uitgaat, en vat de doornen, zodat de koornhoop verteerd wordt, of het staande koorn, of het veld; hij, die de brand heeft aangestoken, zal het volkomen wedergeven.

7 Wanneer iemand zijn naaste geld of vaten te bewaren geeft, en het wordt uit diens mans huis gestolen; indien de dief gevonden wordt, hij zal het dubbel wedergeven.

8 Indien de dief niet gevonden wordt, zo zal de heer des huizes tot de goden gebracht worden, of hij niet zijn hand aan zijns naasten have gelegd heeft.

9 Over alle zaak van onrecht, over een os, over een ezel, over klein vee, over kleding, over al het verlorene, hetwelk iemand zegt, dat het zijn is, beider zaak zal voor de goden komen; wien goden verwijzen, die zal het aan zijn naaste dubbel wedergeven.

10 Wanneer iemand aan zijn naaste een ezel, of os, of klein vee, of enig beest te bewaren geeft, en het sterft, of het wordt verzeerd, of weggedreven, dat het niemand ziet;

11 Zo zal des HEEREN eed tussen hen beiden zijn, of hij niet zijn hand aan zijns naasten have geslagen heeft; en derzelver heer zal dien aannemen; en hij zal het niet wedergeven.

12 Maar indien het van hem zekerlijk gestolen is, hij zal het zijn heer wedergeven.

13 Is het gewisselijk verscheurd, dat hij het brenge tot getuige, zo zal hij het verscheurde niet wedergeven.

14 En wanneer iemand van zijn naaste wat begeert, en het wordt beschadigd, of het sterft; zijn heer daar niet bij zijnde, zal hij het volkomen wedergeven.

15 Indien zijn heer daarbij geweest is, hij zal het niet wedergeven; indien het gehuurd is, zo is het voor zijn huur gekomen.

16 Wanneer nu iemand een maagd verlokt, die niet ondertrouwd is, en hij ligt bij haar, die zal haar zonder uitstel een bruidschat geven, dat zij hem ter vrouwe zij.

17 Indien haar vader ganselijk weigert haar aan hem te geven, zo zal hij geld geven naar den bruidschat der maagden.

18 De toveres zult gij niet laten leven.

19 Al wie bij een beest ligt, die zal zekerlijk gedood worden.

20 Wie de goden offert, behalve den HEERE alleen, die zal verbannen worden.

21 Gij zult ook den vreemdeling geen overlast doen, noch hem onderdrukken; want gij zijt vreemdelingen geweest in Egypteland.

22 Gij zult geen weduwe noch wees beledigen.

23 Indien gij hen enigszins beledigt, en indien zij enigszins tot Mij roepen, Ik zal hun geroep zekerlijk verhoren;

24 En Mijn toorn zal ontsteken, en Ik zal ulieden met het zwaard doden; en uw vrouwen zullen weduwen, en uw kinderen zullen wezen worden.

25 Indien gij Mijn volk, dat bij u arm is, geld leent, zo zult gij tegen hetzelve niet zijn, als een woekeraar; gij zult op hetzelve geen woeker leggen.

26 Indien gij enigszins uws naasten kleed te pand neemt, zo zult gij het hem wedergeven, eer de zon ondergaat;

27 Want dat alleen is zijn deksel, het is zijn kleed over zijn huid; waarin zou hij liggen? Het zal dan geschieden, wanneer hij tot Mij roept, dat Ik het zal horen; want Ik ben genadig!

28 De goden zult gij niet vloeken, en de oversten in uw volk zult gij niet lasteren.

29 Uw volheid en uw tranen zult gij niet uitstellen; den eerstgeborene uwer zonen zult gij Mij geven.

30 Desgelijks zult gij doen met uw ossen en met uw schapen; zeven dagen zullen zij bij hun moeder zijn, op den achtsten dag zult gij ze Mij geven.

31 Gij nu zult Mij heilige lieden zijn; daarom zult gij geen vlees eten, dat op het veld verscheurd is, en zult het den hond voorwerpen.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 9198

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

9198. Enige weduwe; dat dit degenen betekent die in het goede zonder het ware zijn en toch het ware verlangen, staat vast uit de betekenis van de weduwe, namelijk het goede zonder het ware en toch het ware verlangend.

Dat de weduwe dit is, komt omdat met de man het ware wordt aangeduid en met zijn vrouw het goede en daarom betekent de vrouw van een man, wanneer zij weduwe is geworden, het goede zonder het ware.

Maar in een nog innerlijker zin betekent de weduwe het ware zonder het goede; de oorzaak hiervan is dat de echtgenoot in die zin het goede betekent en zijn echtgenote het ware, nrs. 3236, 4510, 4823; in deze zin wordt de Heer vanwege het Goddelijk Goede, Echtgenoot en Bruidegom genoemd en Zijn rijk en de Kerk vanwege de opneming van het Goddelijk Ware dat uit de Heer voortgaat, wordt Echtgenote en Bruid genoemd, nr. 9182; maar omdat hier niet over de hemelse Kerk van de Heer wordt gehandeld, maar over de geestelijke, wordt met de weduwe aangeduid, hij die in het goede en niet in het ware is en niettemin het ware verlangt; eender is het gesteld met de wees; deze betekent in de binnenste of hemelse zin degenen die in het goede zijn en het ware verlangen, zie de teksten die over de betekenis van de weduwe en van de wees in de hemelse zin zijn aangevoerd en ontvouwd, nr. 4844; waaraan het is geoorloofd het volgende toe te voegen die de Heer ten aanzien van de weduwe in Sarepta zegt bij Lukas: ‘Voorwaar, Ik zeg u, dat geen profeet aanvaard is in zijn vaderland; in waarheid zeg Ik u: Er waren vele weduwen in de dagen van Elias in Israël, toen de hemel drie jaren en zes maanden gesloten was, terwijl er een grote honger was over de ganse aarde; tot geen evenwel van haar werd Elias gezonden dan alleen tot Sarepta van Sidon, tot een vrouw weduwe’, (Lukas 4:25,26); omdat de Heer alle dingen die Hij heeft gesproken, vanuit het Goddelijke heeft gesproken, hebben zij daarom een innerlijke zin en in die zin wordt gehandeld over de Heer Zelf en over Zijn rijk en over de Kerk; dat wat dus in die zin door de Heer werd verstaan onder de woorden die Hij sprak over de weduwe in Sarepta van Sidon, is duidelijk wanneer ze worden onthuld.

Dat geen profeet aanvaard is in zijn vaderland, betekent dat de Heer en het Goddelijk Ware dat uit Hem is, minder wordt opgenomen en van harte geliefd binnen de Kerk, dan buiten haar; Hij sprak tot de Joden, bij wie toen de Kerk was; dat de Heer daar minder opgenomen is geweest dan door de natiën, die buiten de Kerk waren, is bekend.

Eender in de Kerk heden ten dage, die naar Hem de christelijke wordt genoemd; in deze is de Heer weliswaar opgenomen met de leer, maar toch door weinigen met de erkenning van het hart en door nog minder lieden vanuit de aandoening van de liefde.

Anders wordt Hij opgenomen door de bekeerde natiën buiten de Kerk; deze vereren en aanbidden Hem als hun enige God en zeggen met de mond en denken met het hart, dat zij Hem als God erkennen, omdat Hij in de Menselijke vorm is verschenen, nr. 5256; het tegendeel is het geval binnen de Kerk; daar wordt Hij , omdat Hij als Mens werd geboren, ternauwernood erkend uit het hart; dezen maken Zijn Menselijke eender aan hun eigen menselijke, hoewel zij weten dat Zijn Vader Jehovah was en niet een mens; hieruit blijkt wat in de innerlijke zin daaronder werd verstaan dat geen profeet aanvaard is in zijn vaderland.

De Profeet in die zin is de Heer ten aanzien van het Goddelijk Ware, dus ten aanzien van de leer van de Kerk; dat een profeet degene is die leert en in de abstracte zin de leer en wanneer over de Heer wordt gehandeld, het Goddelijk Ware of het Woord, zie nr. 9188.

Er waren vele weduwen in de dagen van Elias in Israël, betekent in de innerlijke zin de staat destijds van de erkenning van het Goddelijk Ware uit het Woord in de Kerk; de weduwen immers zijn zij die in het goede zonder het ware zijn, zoals eerder is gezegd; Elias is de Heer ten aanzien van het Woord; de dagen van Elias zijn de staten van opneming van het Goddelijk Ware uit het Woord in die tijd; en Israël is de Kerk; dat Elias de Heer heeft uitgebeeld ten aanzien van het Woord, zie de voorrede tot (Genesis 18) en de nrs. 2762, 5247, 8029; dat de dagen staten zijn, nrs. 893, 2788, 3462, 3785, 4850, 6110, 8426; en dat Israël de Kerk is, nrs. 4286, 6426, 6637, 8805.

Toen de hemel drie jaren en zes maanden lang gesloten was, betekent de volledige verwoesting van de innerlijke Kerk; de hemel immers is het innerlijke van de Kerk; drie jaren en zes maanden is ten volle; dat de hemel het innerlijke van de Kerk is, zie de nrs. 1733, 1850, 3355, 4535; dit wordt gesloten genoemd wanneer het verwoest is of er niet langer is.

Dat drie jaren en zes maanden is ten volle, staat vast uit de betekenis van 1260 dagen in (Openbaring 11:4; 12:6); welke dagen drie jaren en zes maanden maken, dus ten volle of tot het einde toe; eender uit de betekenis van drie en een halve dag, (Openbaring 11:9-11) en verder uit de betekenis van een tijd en tijden en een halve tijd, (Openbaring 12:14; Daniël 12:7), dus ten volle of tot aan het einde toe.

Terwijl er een grote honger was over de ganse aarde, betekent de verwoesting eveneens van de uiterlijke Kerk, want de honger is het gebrek aan en de verlating van het ware en het goede, nrs. 3364, 5277, 5279, 5281, 5300, 5360, 5376, 5415, 5576, 6110, 7102; en de aarde is de uiterlijke Kerk, nrs. 1262, 1413, 1733, 1850, 2117, 2118, 3355, 4535, 5577, 8011, 8732.

Tot geen van haar evenwel werd Elias gezonden, betekent de Heer ten aanzien van het Woord, dus het Woord van de Heer, niet tot anderen, omdat het elders niet werd opgenomen; Elias immers is, zoals eerder is gezegd, de Heer ten aanzien van het Woord.

Dan alleen tot Sarepta van Sidon tot een vrouw weduwe, betekent dan tot hen die in het goede zijn en het ware verlangen.

Er wordt gezegd Sarepta van Sidon, omdat Sidon betekent de erkentenissen van het goede en het ware, nr. 1201.

Dat de vrouw weduwe degene is die in het goede is en het ware verlangt, blijkt hieruit, voornamelijk uit de teksten die worden vermeld in (1 Koningen), waar het volgende staat: ‘Elias kwam tot Sarepta van Sidon tot een vrouw weduwe, opdat zij hem zou ondersteunen; hij zei tot haar, dat zij voor hem slechts een weinig water zou nemen, opdat hij zou drinken; daarna dat zij voor hem een stuk brood in de hand zou nemen; zij zei dat zij slechts zo weinig meel in de kruik had en slechts zo weinig olie in de fles, dat er slechts was voor een koek voor haar en haar zoon; Elias zei: Maak voor mij een kleine koek in de eerste plaats en breng mij die uit; en maak voor u en uw zoon in de laatste plaats. Zij deed aldus en de kruik van het meel werd niet opgemaakt en de fles van de olie schoot niet tekort’, (1 Koningen 17:9-15).

De gehoorzaamheid en het verlangen van het goede naar het ware wordt daarmee beschreven, dat zij op bevel van de profeet water gaf en daarna van haar weinige voor hem in de eerste plaats een koek maakte en in de laatste plaats voor zich en haar zoon; en dat zij daarna verrijkt werd met het goede van het ware, aangezien de kruik van het meel niet werd opgemaakt en de fles van de olie niet tekortschoot; het water immers is in de innerlijke zin het ware, nrs. 2702, 3058, 3424, 4976, 5668, 8568; het meel is het ware vanuit het goede, nr. 2177; de olie is het goede van de liefde, nrs. 886, 4582, 4638; en de koek daaruit is het ware verbonden met zijn goede, nr. 7978.

Hieruit blijkt duidelijk, dat de weduwe degene is die in het goede is en het ware verlangt; het goede en het verlangen ervan naar het ware wordt beschreven met de naastenliefde jegens de profeet, die groter was dan jegens zichzelf en de zoon; de profeet is de leer van het ware, zoals eerder is getoond.

Hieruit blijkt, hoedanig het Woord is, namelijk dat het van binnen in zich de verborgenheden van de hemel verbergt, die niet verschijnen in de letterlijke zin, terwijl toch in de afzonderlijke dingen die de Heer Zelf sprak, toen Hij in de wereld was en die Hij tevoren heeft gesproken door de profeten, hemelse en geheel en al Goddelijke dingen zijn en opgeheven vanuit de zin van de letter; en dit niet alleen in de afzonderlijke woorden, maar ook in de afzonderlijk lettergrepen van de woorden, ja zelfs in de afzonderlijke haaltjes van elke lettergreep; maar dat dit zo is, wie gelooft het?

Niettemin is het een zekere zaak, voor mij geheel en al bewezen en onbetwijfelbaar geworden, waarover vanuit de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, elders.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 2788

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

2788. Dat de woorden ‘Aan de derde dag’ het volledige en het begin van de heiliging betekenen, blijkt uit de betekenis van de derde dag. De dag betekent in het Woord de staat, nrs. 23, 487, 488, 493, 893, evenals het jaar en in het algemeen alle tijden, zoals: uur, dag, week, maand, jaar, eeuw, maar ook morgen, middag, avond, nacht en lente, zomer, herfst en winter; en wanneer het woord ‘de derde’ daaraan wordt toegevoegd, betekenen ze het einde van die staat en tevens het begin van de volgende. Daar hier gehandeld wordt over de heiliging van de Heer, die door verzoekingen plaatsvond, betekent de derde dag het volledige en tevens het begin van de heiliging, zoals ook volgt uit hetgeen voorafgaat. De reden van deze betekenis is deze, dat toen de Heer alle dingen had vervuld, Hij op de derde dag weder op zou staan, want de dingen die door de Heer, toen Hij in de wereld leefde, waren gedaan of ze gedaan zouden worden, waren in de uitbeeldingen van de Ker alsof die reeds hadden plaatsgevonden, zo ook in de innerlijke zin van het Woord; want in God is Worden en Zijn hetzelfde, ja zelfs is voor Hem alle eeuwigheid tegenwoordig. Vandaar was het getal drie van uitbeeldende aard, niet alleen in de Oude Kerk en in de Joodse, maar ook bij verschillende natiën; men zie wat met betrekking over dit getal gezegd werd in de nrs. 720, 901, 1825.

Dat dit de oorsprong was van de betekenis van het getal drie, blijkt bij Hosea:

‘Laat ons wederkeren tot Jehovah, want Hij heeft verwond en Hij zal ons genezen; Hij heeft geslagen en Hij zal ons verbinden; Hij zal ons na twee dagen levend maken; op de derde dag zal Hij ons doen verrijzen, dat wij voor Hem leven mogen’, (Hosea 6:1, 2), waar de derde dag voor de komst van de Heer en Zijn wederopstanding staat. En uit Jona:

‘Dat hij was in de ingewanden van de vis drie dagen en drie nachten’, (Jona 1:17);

waarover de Heer het volgende spreekt bij Mattheüs:

‘Gelijk Jonas drie dagen en drie nachten in de buik van de walvis was, alzo zal de Zoon des mensen drie dagen en drie nachten wezen in het hart van de aarde’, (Mattheüs 12:40). Men moet weten, dat in de innerlijke zin van het Woord, drie dagen en de derde dag hetzelfde betekenen, zoals ook in de volgende plaatsen: drie en een derde; bij Johannes: ’Jezus zei tot de Joden: Breekt deze tempel en ik drie dagen zal Ik dezelve oprichten; Hij sprak van de tempel van Zijn lichaam’, (Johannes 2:19, 21; Mattheüs 26:61; Markus 14:58; 15:29.

Dat de Heer op de derde dag wederopstond, is bekend; daarom onderscheidde de Heer de tijden van Zijn leven in drie gedeelten, bij Lukas:

‘Gaat heen en zegt die vos: Zie, Ik werp demonen uit en verricht genezingen, heden en morgen, maar ten derde dage worde Ik voleindigd’, (Lukas 13:32). Ook de laatste verzoeking, welke die van het kruis was, onderging de Heer op het derde uur van de dag, (Markus 15:25);

‘en na drie uren werd er duisternis over de gehele aarde, of omtrent de zesde ure’, (Lukas 23:44);

‘en na drie uren of op de negende ure, het einde’, (Markus 15:33, 34, 47). ‘Maar op de morgen van de derde dag was Hij wederopgestaan’, (Markus 16:1-4; Lukas 24:7);

men zie ook, (Mattheüs 16:21; 17:22, 23; 20:18, 19; Markus 9:31; 8:31; 10:33, 34; Lukas 18:33; 24:46). Vandaar en bovenal vanwege de wederopstanding van de Heer op de derde dag, was het getal drie uitbeeldend en aanduidend, en dat het zo was kan uit de volgende plaatsen in het Woord blijken:

‘Toen Jehovah neerdaalde op de berg Sinaï, zei Hij tot Mozes, dat Hij het volk heiligen zou heden en morgen, en dat zij hun klederen zouden wassen en bereid zouden zijn tegen de derde dag, want op de derde dag zou Jehovah afkomen’, (Exodus 19:10, 11, 15, 16). ‘Toen zij drie dagreizen van de berg van Jehovah togen, reisde de ark van Jehovah voor hen drie dagreizen, om voor hen een rustplaats uit te speuren’, (Numeri 10:33). Ook ‘dat er een dikke duisternis werd in het ganse land van Egypte, drie dagen, en niet zag de man zijn broeder drie dagen, maar de zonen Israëls hadden licht’, (Exodus 10:22, 23). ‘Dat het vlees van het slachtoffer een gelofte en van een vrijwillig offer gegeten zou worden op de eerste en tweede dag; niets zou overgelaten worden tot de derde dag, maar verbrand worden, want het zou een gruwel zijn’. Evenzo met het vlees van het dankoffer:

‘en zo het op de derde dag gegeten wordt, het zal niet aangenaam zijn, maar de ziel zal haar ongerechtigheid dragen’, (Leviticus 7:16-18; 19:6, 7) ‘Wie een dode aanroert, zal zich de derde dag ontzondigen en op de zevende dag rein zijn; zo niet, die ziel zal uitgeroeid worden uit Israël, en de reine zal water sprengen over de onreine op de derde dag en op de zevende dag’, (Numeri 19:12, 13, 19). ‘Zij die in de slag een ziel gedood hebben en een verslagene aangeroerd, zullen zich op de derde dag en op de zevende dag reinigen’, (Numeri 31:19). Dat de vrucht, toen zij in het land Kanaän kwamen, ‘met de voorhuid behept zou zijn drie jaren, en niet gegeten’, (Leviticus 19:23). Dat zij ‘ten einde van drie jaren zouden voortbrengen alle tienden van hun inkomen in hetzelve jaar, en ze wegleggen in hun poorten, opdat de Leviet, de vreemdeling, de wees en de weduwe eten zouden’, (Deuteronomium 14:28, 29; 26:12). Dat zij ‘drie malen in het jaar Jehovah feest zouden houden; en drie malen in het jaar zou al het mannelijke voor het aangezicht van de Heer Jehovah verschijnen’, (Exodus 23:14, 17; Deuteronomium 16:16). Dat Jozua tot het volk zei, dat zij ‘in drie dagen over de Jordaan zouden gaan en het land erven’, (Jozua 1:11; 3:2). ‘Jehovah riep tot Samuël drie malen en hij antwoordde ten derde male’, (1 Samuël 3:8). ‘Toen Saul David wilde doden, verborg David zich in het veld tot aan de derde avond. Jonathan zei tot David: Ik zal mijn vader onderzoeken op de derde dag. Dat Jonathan drie pijlen ter zijde van de steen zou schieten en dat David toen voor Jonathan op zijn aangezicht ter aarde viel, en zich driemaal boog’, (1 Samuël 20:5, 12, 19, 20, 35, 36, 41) Dat David uit drie dingen één zou kiezen:

‘òf zeven jaren van honger in het land, òf dat hij drie maanden zou vlieden voor de vijanden, òf drie dagen pestilentie in het land’, (2 Samuël 24:12, 13). Dat er was ‘in Davids dagen een honger, drie jaren, jaar achter jaar’, (2 Samuël 21:1). Dat ‘Elia zich driemaal uitmat over de dode knaap en hem levend maakte’, 1 Koningen 17:21). Dat ‘Elia, toen hij Jehovah een altaar bouwde, zei dat zij water zouden gieten op het brandoffer en op het hout, driemaal’, (1 Koningen 18:34). Dat ‘het vuur tweemaal de hoofdmannen over vijftigen verteerde, die tot Elia gezonden waren, maar niet hem, die ten derde male gezonden werd’, (2 Koningen 1:13). Dat het een teken was voor koning Chiskiah ‘dat zij zouden eten dat jaar, wat vanzelf gewassen was, in het tweede jaar, wat daarvan weer uitspruit, maar in het derde jaar zouden zij zaaien, maaien en planten wijngaarden en hun vruchten eten’, (2 Koningen 19:29). Dat ‘Daniël in zijn huis ging en open vensters had in zijn opperzaal, tegen Jeruzalem, alwaar hij driemaal des daags zegende op zijn knieën en bad’, (Daniël 6:11, 14). Dat ‘Daniël drie weken der dagen treurde, het begeerlijke brood niet etende, noch wijn drinkende, noch zich zalvend, totdat de drie weken der dagen vervuld waren’, (Daniël 10:2, 3). Dat ‘Jesaja naakt en barrevoets ging drie jaren, tot een teken en wonder over Egypte en over Kusch’, (Jesaja 20:3). Dat ‘uit de kandelaar drie rieten zouden uitgaan van beide zijden, en drie amandelvormige schaaltjes in elk riet’, (Exodus 25:32, 33). Dat ‘in de Urim en Thumim drie kostbare stenen in elke rij zouden zijn’, (Exodus 28:17-19). Dat ‘in de nieuwe tempel drie kamertjes der poort zouden zijn van deze, en drie van gene zijde, en deze drie van enerlei maat; aan het voorhuis des huizes de breedte van de poort, drie ellen van deze en drie ellen van gene zijde’, (Ezechiël 40:10, 21, 48). Dat er ‘in het Nieuwe Jeruzalem zouden zijn drie poorten noordwaarts, drie oostwaarts, drie zuidwaarts en drie westwaarts’, (Ezechiël 48:31-34; Openbaring 21:13). Evenzo in de volgende plaatsen, dat ‘Petrus driemaal Jezus verloochende’, (Mattheüs 26:34, 69) en volgende verzen. Dat ‘de Heer driemaal tot Petrus zei: Hebt gij Mij lief’, (Johannes 21:17). En eveneens in de gelijkenis ‘dat een mens die een wijngaard plantte, driemaal dienstknechten zond en tenslotte de Zoon’, (Lukas 20:12; Markus 12:2, 4-6). Dat ‘zij die in de wijngaard werkten, gehuurd waren omtrent de derde ure, de zesde ure, de negende ure en de elfde ure’, (Mattheüs 20:1-17). ‘En over de vijgenboom, die omdat hij geen vrucht droeg, drie jaren lang uitgehouwen zou worden’, (Lukas 13:6, 7). Zoals een drievoud en het derde uitbeeldend was, was het ook het derde deel, zoals ‘dat voor een spijsoffer van meelbloem twee tienden gemengd werden met olie, een derde deel van een hin; en de wijn ten drankoffer was een derde deel van een hin’, (Numeri 15:6, 7; Ezechiël 46:14).

Bij Ezechiël:

‘Dat een scheermes zou gaan over zijn hoofd en over zijn baard, en dat hij daarna de haren zou delen en een derde deel met vuur verbranden, een derde deel slaan met een zwaard rondom en een derde deel in de wind strooien’, (Ezechiël 5:1, 2, 12).

Bij Zacharia:

‘Dat in het ganse land twee delen zullen worden uitgeroeid en het derde zal overblijven, maar het derde zal door het vuur gebracht worden en beproefd worden’, (Zacharia 13:8, 9).

Bij Johannes:

‘Toen de eerste engel bazuinde, is er geworden hagel en vuur gemengd met bloed en het viel op de aarde, zodat het derde deel der bomen is verbrand. De tweede engel heeft gebazuind, en er werd als het ware een grote berg, van vuur brandende, in de zee geworpen, en het derde deel der zee is bloed geworden, waardoor het derde deel der schepselen in de zee, zielen hebbende, is gestorven; en het derde deel der schepen is vergaan. De derde engel heeft gebazuind en er is een grote ster brandende als een lamp, gevallen uit de hemel en is gevallen op het derde deel der rivieren; de naam van de ster wordt genoemd Alsem. De vierde engel heeft gebazuind, zodat het derde deel van de zon werd geslagen en het derde deel van de maan en het derde deel van de sterren, opdat het derde deel derzelve zou verduisterd worden, en dat de dag niet zou lichten voor zijn derde deel en de nacht desgelijks’, (Openbaring 8:7-12). ‘De vier engelen zijn ontbonden geworden, om het derde deel der mensen te doden’, (Openbaring 9:15). ‘Door deze drie werd het derde deel der mensen gedood, door het vuur, door de rook en door het sulfer, dat uit de mond van de paarden ging’, (Openbaring 9:18). ‘De draak trok met zijn staart het derde deel der sterren des hemels, en wierp die op de aarde’, (Openbaring 12:4). Maar het derde deel betekent iets en nog niet het volle; daarentegen het derde en de drievoud het volledige, en wel het boze voor de bozen en het goede voor de goeden.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl