Bible

 

Exodus 20:7

Studie

       

7 Gij zult den Naam des HEEREN uws Gods niet ijdellijk gebruiken; want de HEERE zal niet onschuldig houden, die Zijn Naam ijdellijk gebruikt.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 10406

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

10406. En hij vormde dat met de graveerstift; dat dit betekent uit het eigen inzicht, staat vast uit de betekenis van vormen met de graveerstift, wanneer over de afgod wordt gehandeld, namelijk een valse leerstelling samenvoegen met het eigen inzicht, wat plaatsvindt door de aanwending van de letterlijke zin van het Woord ten gunste van de liefden van zich en van de wereld.

Wanneer immers deze regeren, dan is de mens niet in enige verlichting uit de hemel, maar hij neemt alle dingen uit zijn eigen inzicht en bevestigt die vanuit de letterlijke zin van het Woord, die hij dus vervalst door een tegengestelde toepassing en door een verdraaide uitleg en daarna begunstigt hij die, omdat ze uit hemzelf zijn.

In het Woord wordt hier en daar melding gemaakt van gesneden en gegoten dingen; zij die het Woord slechts volgens de letter vatten, menen dat daaronder alleen de afgoden worden verstaan; maar er worden niet afgoden verstaan, maar de valse leerstellingen van de Kerk, zoals die door de mens zelf worden geformeerd, onder de leiding van een bepaalde liefde van hem.

De formering van die valsheden, opdat die samenhangen en verschijnen alsof ze waarheden waren, wordt aangeduid met het gesnedene; de verbinding ervan ten gunste van de uiterlijke liefden, opdat de boosheden zoals goedheden verschijnen, wordt aangeduid met het gegotene.

Omdat het ene en het andere onder het gouden kalf wordt verstaan, wordt hier daarom gezegd dat Aharon het vormde met de graveerstift, waaronder wordt verstaan de formering van de valsheden opdat die als ware dingen verschijnen; en daaronder dat hij het goud tot een gegoten kalf maakte en daarna dat hij het in het vuur wierp en dat een kalf uitging, vers 24, wordt de verbinding verstaan ten gunste van de uiterlijke liefden, opdat de boosheden zoals goedheden verschijnen.

Zo is het eveneens gesteld met elke leerstelling die vanuit de mens en niet vanuit de Heer tot wording komt en het komt dan vanuit de mens tot wording, wanneer deze zijn eigen roem en zijn eigen gewin ten doel heeft; maar het komt uit de Heer tot wording, wanneer men het goede van de naaste en het goede van het rijk van de Heer ten doel heeft.

Zulke dingen worden met de gesneden en de gegoten beelden aangeduid in de volgende plaatsen; bij Jesaja: ‘Onrein zult gij oordelen het deksel der gesneden beelden van uw zilver en het gewaad van het gegoten beeld van uw goud’, (Jesaja 30:22).

Het deksel van de gesneden beelden van zilver is de schijn van de valsheden alsof zij ware dingen waren; het gewaad van het gegoten beeld van goud is de schijn van de boosheden alsof zij goedheden waren; het deksel immers en het gewaad zijn de uiterlijke schijnen die worden aangebracht of waarmee zij worden bekleed.

Het zilver is het ware; daarom wordt van de gesneden beelden gezegd, dat zij van zilver waren en het goud is het goede, zie de nrs. 1551, 1552, 5658, 6914, 6917, 9874, 9881.

Bij dezelfde: ‘De werkmeester giet een gesneden beeld en de smelter overtrekt het met goud en hij smelt ketenen van zilver; hij zoekt zich een wijze werkmeester, om een gesneden beeld te bereiden dat niet zal wankelen’, (Jesaja 40:19,20).

Hier wordt de formering van de valsheden beschreven opdat zij samenhangen en verschijnen alsof zij waarheden waren.

Het gesneden beeld is het valse; de werkmeester is de mens die dit vanuit het eigen inzicht vormt; de smelter overtrekt dit met goud is: wanneer hij maakt dat het zoals het goede verschijnt.

Hij smelt ketenen van zilver is: door de samenhang; dat niet zal wankelen is: dat het daardoor niet kan worden verzwakt en vernietigd.

Bij dezelfde: ‘De formeerders van het gesneden beeld zijn ijdelheid en hun meest gewenste dingen baten niet; wie heeft een god gevormd en een gegoten beeld gegoten, dat het niet baat.

Al zijn genoten zullen beschaamd worden en de vervaardigers zelf; hij bewerkt met ijzer met de tang en hij werkt met de steenkool en hij vormt het met scherpe hamers; zo werkt hij door de arm van zijn sterkte; hij bewerkt het hout, hij spant een draad uit en hij tekent het af met de liniaal, hij maakt het in zijn hoeken en hij grenst het af met de cirkel en hij maakt het in de vorm van een man, naar de schoonheid van een mens, om te wonen in het huis’, (Jesaja 44:9-14).

Hier wordt ook beschreven hoe de valse leerstellingen worden gevormd, opdat zij samenhangen en zoals ware en goede dingen verschijnen.

Met de afzonderlijke dingen daar wordt beschreven hoe dit plaatsvindt, wanneer het is vanuit het eigen inzicht, onder leiding van de wellust, de begeerte en de liefde.

Dat dit zo is, kunnen degenen zien die weten dat alle dingen in het Woord een innerlijke zin hebben, waardoor zij geestelijk worden verstaan.

Waartoe zou anders een zodanige beschrijving van de formering van een gesneden beeld dienen?

Dat het zoals het ware en het goede verschijnt, wordt daarmee aangeduid dat hij het maakt in de vorm van een man naar de schoonheid van een mens; de man immers in de innerlijke zin is het ware en de mens het goede van dat ware.

Bij Jeremia: ‘Elk mens is dwaas geworden door de wetenschap; met schaamte aangedaan is elke smelter door het gesneden beeld, omdat zijn gegoten beeld leugen is; ook is er geen geest in hen’, (Jeremia 10:14; 51:17).

Dat hier het gesneden beeld het is wat vanuit het eigen inzicht is en het gegoten beeld dat wat volgens de liefde is, blijkt duidelijk, want er wordt gezegd: de mens is dwaas geworden door de wetenschap en met schaamte aangedaan is elke smelter door het gesneden beeld en dat het gesneden beeld leugen is.

De wetenschap daar is het eigen inzicht en de leugen is het valse vanuit het boze.

Omdat het Goddelijke daarin niet is, wordt er gezegd: Ook is er geen geest in hen.

Bij dezelfde: ‘O zwaard, wees tegen haar paarden en tegen haar wagens, tegen haar schatten, opdat zij geplunderd worden; droogte over haar wateren, opdat zij uitdrogen, omdat het een land van gesneden beelden is’, (Jeremia 50:37,38).

Dat het land van gesneden beelden de Kerk is waar de valsheden regeren, staat ook klaarblijkelijk vast uit de afzonderlijke dingen daar, in de geestelijke zin verstaan; wat zouden zonder die zin de woorden dat het zwaard zou zijn tegen de paarden, tegen de wagens, tegen de schatten en droogte op de wateren, anders zijn dan de klank van woorden zonder enige geest daarin?

Maar uit de afzonderlijke dingen, verstaan in de innerlijke zin ervan, blijkt dat daar de vernietiging van de Kerk ten aanzien van de waarheden wordt beschreven en zo dat de valsheden daar zullen regeren, namelijk het land van de gesneden beelden.

Het zwaard immers is het valse dat strijdt en de waarheden vernietigt; de paarden zijn het verstandelijke dat wordt verlicht; de wagens zijn de leerstellingen; de schatten zijn de erkentenissen van het ware en het goede; de wateren waarover de droogte is, zijn de waarheden, namelijk dat die er niet meer zijn; en het land is de Kerk.

Dat het zwaard het tegen het valse strijdende ware is en in de tegengestelde zin het tegen de waarheden strijdende en het vernietigende valse is, zie de nrs. 2799, 6353, 7102, 8294; dat de paarden het verstandelijke zijn dat wordt verlicht, nrs. 2760-2762, 3217, 6534; dat de wagens de leerstellingen zijn, nrs. 5321, 8146, 8148, 8215; dat de schatten de erkentenissen van het ware en het goede zijn, nrs. 10227; dat de wateren de waarheden zijn, nrs. 2702, 3058, 3424, 4976, 5668, 8137, 8138, 8568, 9323, 10238; en dat het land de Kerk is, in nr. 9325.

Daaruit blijkt, wat de droogte is over de wateren opdat zij uitdrogen en wat het land van de gesneden beelden.

Bij Habakuk: ‘Wat baat het gesneden beeld, omdat de vervaardiger het heeft gesneden en het gegoten beeld en de leraar der leugen; omdat de vervaardiger van zijn verdichtsel op dit vertrouwt’, (Habakuk 2:18).

Hieruit blijkt ook, dat onder het gesneden beeld en het gegoten beeld niet een gesneden en gegoten beeld wordt verstaan, maar het valse dat wordt verzonnen en het boze dat het valse verdedigt; er wordt immers gezegd, de vervaardiger van zijn verdichtsel en de leraar der leugen.

Eendere dingen worden met het gesneden en het gegoten beeld aangeduid bij Jesaja: ‘Babel is gevallen en alle gesneden beelden van haar goden heeft Hij op de aarde geworpen’, ((Jesaja 21:9).

Bij dezelfde: ‘Met schaamte beschaamd zullen allen worden die op een gesneden beeld vertrouwen, die tot het gegoten beeld zeggen: Gijlieden zijt onze goden’, (Jesaja 42:17).

Bij dezelfde: ‘Ik heb het u te kennen gegeven en Ik heb het u doen horen, opdat gij niet zou zeggen: Mijn afgod heeft dit gedaan, mijn gesneden beeld en mijn gegoten beeld heeft ze geboden’, (Jesaja 48:5).

Bij Hosea: ‘Zij hebben zichzelf geroepen en zij zijn gegaan uit hun aangezichten; zij hebben aan de baäls geslachtofferd en zij hebben voor de gesneden beelden gerookt’, (Hosea 11:2).

Bij Micha: ‘Alle gesneden beelden van Samaria zullen worden vermorzeld en al haar hoerenbeloningen zullen met vuur worden verbrand; en al haar afgoden zal Ik tot een woestheid stellen’, (Micha 1:7).

Aangezien de valsheden en de boosheden van de leer, die met de gesneden en gegoten beelden worden aangeduid, door het eigen inzicht van de mens worden vervaardigd onder de leiding van zijn liefde, worden zij daarom in het Woord ook genoemd: het werk van de handen des mensen, het werk van de handen des werkmeesters en het werk van de handen des ambachtsmans, zoals in deze plaatsen: bij Hosea: ‘Zij varen voort te zondigen; zij maken zich een gegoten beeld van hun zilver, afgoden in hun inzicht, gans het werk van werkmeesters’, (Hosea 13:2).

Bij Mozes: ‘Vervloekt zij de man die een gesneden of gegoten beeld zal hebben gemaakt, een gruwel voor Jehovah, een werk van de handen des werkmeesters’, (Deuteronomium 27:15).

Bij David: ‘Hunlieder afgoden zijn zilver en goud, het werk van de handen des mensen’, (Psalm 115:4; 135:15).

Bij Jeremia: ‘Zij hebben voor andere goden gerookt en zij hebben zich ingekromd voor de werken van hun handen’, (Jeremia 1:16).

Bij dezelfde: ‘Hij heeft hout gehouwen van het woud, het werk van de handen van de ambachtsman door de bijl; zij pronken het op met zilver en goud, zij hechtten ze met hagelen en met hun hamers’, (Jeremia 10:3,4).

Het werk der handen is dat wat vanuit het eigene van de mens is, dus wat uit zijn eigen verstand en vanuit zijn eigen wil is en die dingen zijn uit het ene en het andere eigene, die uit de liefde van zich zijn; daarvandaan is de oorsprong van alle valsheden in de Kerk.

Omdat alle valse dingen vanuit het eigene van de mens zijn en met het werk der handen datgene wordt aangeduid wat daaruit is, was het daarom verboden het ijzer, de bijl of de graveerstift te bewegen over de stenen waaruit het altaar en eveneens de tempel werd gebouwd, zoals blijkt bij Mozes: ‘Indien gij Mij een altaar van stenen maakt, zo zult gij die niet gehouwen bouwen, omdat indien gij uw graveerstift over die beweegt en gij zult hetzelve ontwijden’, (Exodus 20:22) en verder elders: ‘Indien gij Jehovah een altaar van stenen zult hebben gebouwd, zo zult gij over die niet het ijzer bewegen’, (Deuteronomium 27:5).

En in het eerste boek der Koningen: ‘Het huis was gebouwd met ongerepte steen, zoals het was toegevoerd, want hamer noch bijl, noch enig gereedschap van ijzer, werd gehoord in het huis, toen het werd gebouwd’, (1 Koningen 6:7).

Deze dingen zijn aangevoerd, opdat men zal weten, wat daaronder wordt verstaan dat Aharon het goud vormde met de graveerstift en dat maakte tot een gegoten kalf.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 10227

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

10227. De rijke zal niet meer geven en de arme zal niet minder geven, van de helft van de sikkel, om een opheffing aan Jehovah te geven; dat dit betekent dat allen, van onverschillig welk vermogen zij zijn, evengelijk alle dingen van het ware uit het goede aan de Heer zullen toekennen, staat vast uit de betekenis van de rijke, namelijk hij die een overvloed heeft van de waarheden en de goedheden en de erkentenissen ervan, waarover hierna; en uit de betekenis van de arme, namelijk hij die geen overvloed heeft, waarover eveneens hierna.

Uit de betekenis van niet meer geven en niet minder geven, namelijk allen evengelijk; uit de betekenis van de helft van de sikkel, namelijk alle dingen van het ware vanuit het goede, nr. 10221; en uit de betekenis van aan Jehovah geven, namelijk aan de Heer toekennen.

Onder Jehovah wordt immers in het Woord de Heer verstaan, zie de aanhalingen in nr. 9373.

Hieruit blijkt, dat met ‘de rijke zal niet meer geven en de arme zal niet minder geven van de helft van de sikkel, om aan Jehovah te geven’, wordt aangeduid dat allen, van onverschillig welk vermogen zij zijn, evengelijk alle dingen van het ware uit het goede aan de Heer zullen toekennen.

Het is hiermee als volgt gesteld: allen hebben het vermogen van verstaan en wijs zijn, maar dat de ene mens meer dan de andere wijs is, komt omdat zij niet op eendere wijze aan de Heer toekennen alle dingen van het inzicht en van de wijsheid, namelijk alle dingen van het ware en het goede.

Degenen die aan de Heer alles toekennen, zijn wijzer dan de overigen, aangezien alle dingen van het ware en het goede, die de wijsheid maken, invloeien uit de hemel, dat wil zeggen, uit de Heer daar.

De toekenning van alle dingen aan de Heer opent het innerlijk van de mens naar de hemel, hij erkent immers zo dat niets van het ware en het goede uit hemzelf is en voor zoveel als dit wordt erkend, voor zoveel wijkt de liefde van zich en daarmee de donkerheid vanwege de valsheden en de boosheden; voor zoveel komt de mens ook in de onschuld en in de liefde en in het geloof in de Heer; vandaar de verbinding met het Goddelijke, de invloeiing daaruit en de verlichting.

Hieruit blijkt, vanwaar het is, dat de een meer en de ander minder wijs is en eveneens waarom de rijke niet meer en de arme niet minder zal geven, namelijk opdat allen evengelijk het vermogen van wijs-zijn hebben.

Weliswaar hebben niet allen het even gelijke vermogen van wijs-zijn, maar het is evengelijk, aangezien zowel de een als de ander wijs kan zijn.

Onder het vermogen van wijs-zijn wordt niet verstaan het vermogen van redeneren over de waarheden en de goedheden vanuit de wetenschappen, dus ook niet het vermogen van te bevestigen van al wat men maar belieft; maar het vermogen van te doorzien, namelijk te doorzien wat het ware en het goede is en van uit te kiezen wat strookt en van het aan te wenden voor de nutten van het leven.

Zij die alle dingen aan de Heer toekennen, doorzien, kiezen uit en wenden aan; degenen echter die niet aan de Heer, maar aan zichzelf toekennen, weten alleen te redeneren over de waarheden en de goedheden; ook zien zij niet wat ook, dan alleen de dingen die van anderen zijn, niet uit de rede, maar uit het actieve van het geheugen.

Aangezien zij niet in de waarheden zelf kunnen binnen schouwen, staan zij buiten en bevestigen zij al wat zij aannemen, om het even of het waar is dan wel vals.

Zij die de krachtens de wetenschappen geleerder kunnen doen, worden door de wereld voor wijzer gehouden dan de anderen, maar hoe meer zij aan zichzelf alle dingen toekennen, dus hoe meer zij de dingen liefhebben die zij zelf uit zich denken, des te meer zijn zij waanzinnig.

Zij bevestigen immers de valsheden meer dan de waarheden en de boosheden meer dan de goedheden; zij hebben het licht immers nergens anders vandaan dan vanuit de begoochelingen en de schijnbaarheden die in de wereld zijn en vandaar vanuit hun eigen schijnsel, dat het natuurlijk schijnsel wordt genoemd.

Dit licht is afgescheiden van het hemels licht en wanneer het is gescheiden, ten aanzien van de waarheden en de goedheden die van de hemel zijn, is dit louter donkerheid.

Dat de rijkdommen en de schatten de dingen zijn die van het inzicht en van de wijsheid zijn, dus ook de erkentenissen van het ware en van het goede, die ook de geestelijke schatten en rijkdommen worden genoemd, staat vast uit de plaatsen in het Woord waar zij worden genoemd, zoals bij Jesaja: ‘Ik zal bezoeken over de vrucht van de hoogmoed van de koning van Assur, deswege omdat hij heeft gezegd: In de kracht van mijn hand heb ik het gedaan en door mijn wijsheid, omdat ik inzichtsvol ben; weswege ik de grenzen van de volken zal verwijderen en hun voorraden zal plunderen, zoals een nest zal Mijn hand de schatten der volken vinden’, (Jesaja 10:12-14).

Daar wordt in de innerlijke zin gehandeld over hen die vertrouwen op hun eigen inzicht en ook niet geloven dat de ware wijsheid uit de hemel komt, maar uit henzelf.

De koning van Assur is de redenering, hier vanuit het eigen inzicht, nr. 1186; vandaar is de voorraden en de schatten plunderen, de dingen vernietigen die de waarheden van het inzicht en van de wijsheid zijn.

Bij dezelfde: ‘Een profetische uitspraak over de beesten van het zuiden: zij dragen op de schouder der ezelen hun schatten en op de rug van de kamelen hun voorraden, tot Egypte’, (Jesaja 30:6,7).

De beesten van het zuiden zijn zij die binnen de Kerk zijn, dus in het licht van het ware uit het Woord, maar toch het Woord niet lezen, dan alleen ter wille van de wetenschap en niet ter wille van het nut van het leven; het zuiden immers is waar het licht van het ware is, dus waar het Woord is, nrs. 3195, 3708, 5672, 9642; de ezel is de wetenschap en eveneens de kameel, en ook Egypte; dat de ezel het is, zie de nrs. 5492, 5741, 7024; dat de kameel het is, nrs. 3048, 3071, 3143, 3145, 4516; en dat Egypte het is, zie nr. 9391.

Dat deze profetieën in de geestelijke zin verstaan moeten worden, kan hieruit vaststaan, dat zonder die zin niemand weet wat de beesten van het zuiden zijn; wat is, op de schouder der ezelen hun schatten dragen en op de rug der kamelen hun voorraden en dit tot Egypte.

Bij dezelfde: ‘Ik zal u de voorraden van de duisternis geven en de verborgen schatten der geheime plaatsen, opdat gij bekent dat Ik Jehovah’, (Jesaja 45:3).

De voorraden der duisternis en de verborgen schatten der geheime plaatsen zijn zulke dingen die van het hemels inzicht en van de hemelse wijsheid zijn, die voor de natuurlijke mens verborgen zijn.

Bij Jeremia: ‘De zonde van Juda is geschreven met een griffie van ijzer; o, Mijn berg in het veld, uw vermogens en al uw voorraden zal Ik ten roof geven’, (Jeremia 17:3).

Juda wordt de berg in het veld genoemd, omdat daar het uitbeeldende van de hemelse Kerk was; de berg immers is de liefde van de hemelse Kerk, nr. 6435 en het veld is de Kerk, nrs. 2971, 3766, 7502, 9139, 9295.

De vermogens en de voorraden die ten roof zouden worden gegeven, zijn alle waarheden en goedheden van de Kerk, die zouden worden verstrooid.

Vanwege uw vertrouwen in uw werken en in uw voorraden, zult ook gij worden gevat’, (Jeremia 48:7); de voorraden staan ook hier voor de leerstellingen en de erkentenissen van de Kerk.

Bij dezelfde: ‘O zwaard, tegen haar paarden en tegen haar wagens en tegen de gemengde hoop die in het midden van haar is; o zwaard, tegen haar voorraden opdat zij worden ontrukt; droogte op de wateren, opdat zij uitdrogen’, (Jeremia 50:36-38).

Deze dingen worden gezegd tegen de Chaldeeën, onder wie degenen worden verstaan die in de uiterlijke eredienst zijn zonder de innerlijke, dus degenen die met de mond de waarheden van het Woord belijden, maar die met het hart ontkennen.

Het zwaard is het valse dat strijdt tegen de waarheden, nrs. 2799, 4499, 6353, 7102, 8294; de paarden zijn het verstandelijke, nrs. 2760-2762, 3217, 5321; de wagens zijn de dingen die van de leer zijn, nrs. 5321, 8215; de voorraden die ontrukt zouden worden, zijn de waarheden en de goedheden van de Kerk, die door de aanwending tot de boosheden van de liefden van zich en van de wereld, zouden worden verdraaid en zouden vergaan.

De droogte over de wateren is de beroving en de vertering van de waarheden van het geloof; dat het water het ware van het geloof is, zie de nrs. 2702, 3058, 3424, 4976, 8568, 9323.

Wie kan niet zien, dat de letterlijke zin niet de ware zin is van die woorden, want wat voor heiligs of wat van de Kerk of wat van de hemel of wat voor zin is in die dingen: dat het zwaard zou zijn: tegen de paarden, tegen de wagens, tegen de gemengde hoop, tegen de voorraden en dat de droogte zou zijn over de wateren opdat die uitdrogen.

Daarom kan men uit deze en uit de overige dingen van het Woord klaarblijkelijk zien, dat er in de afzonderlijke dingen een geestelijke zin is, die verschilt van de natuurlijke en dat het Woord zonder die zin niet heilig kan worden genoemd en dat het in zeer vele plaatsen niet eens kan worden begrepen.

Bij dezelfde: ‘Babel, gij die op vele wateren woont, groot aan voorraden’, (Jeremia 51:13).

Babel zijn degenen die het Woord bezitten en vandaar alle waarheden en goedheden van de Kerk, maar die ze aanwenden tot de eigenliefde en die zo ontwijden, nr. 1236; wat ook daardoor wordt uitgebeeld dat de koning van Babel nam ‘alle vaten van de tempel, die van goud en zilver waren en dat hij daaruit dronk en dat hij toen de goden van goud en zilver prees’, (Daniël 5:2-4) e.v.

Vandaar wordt er gezegd dat Babel wonende is op vele wateren, groot van voorraden.

De wateren zijn de waarheden en in de tegengestelde zin de valsheden, nrs. 2702, 3058, 4976, 8568, 9323.

Dit wordt uitvoeriger beschreven in de Openbaring, waar de rijkdommen van Babylon, die daar koopwaren worden genoemd, worden opgesomd, (Openbaring 18).

Bij Ezechiël: ‘Ik zal tegen Tyrus Nebukadnezar aanbrengen, de koning van Babel; door de hoeven van zijn paarden zal hij al uw straten vertreden; zij zullen uw schatten roven en uw koopwaren plunderen’, (Ezechiël 26:7,12).

Onder Tyrus wordt de Kerk verstaan ten aanzien van de erkentenissen van het goede en het ware, nr. 1201; onder Nebukadnezar, de koning van Babel, wordt het profane verstaan dat verwoest, nr. 1327, wat plaatsvindt wanneer de waarheden en de goedheden vanuit het Woord als middelen van dienst zijn om de boze dingen van de liefde van zich en van de wereld te begunstigen, door een tegenovergestelde toepassing, dan immers zijn die boosheden van die liefden van binnen in het hart en de heilige dingen van de Kerk in de mond.

De hoeven van de paarden zijn de uiterste natuurlijke dingen, die de louter zinlijke wetenschappelijke dingen zijn, nr. 7729 en de straten zijn de waarheden van het geloof, nr. 2336; de schatten en de koopwaren zijn de erkentenissen van het goede en het ware.

Omdat met Tyrus de erkentenissen van het goede en het ware worden aangeduid, nr. 1201, wordt daarom, waar over Tyrus in het Woord wordt gehandeld, ook gehandeld over de koopwaren en de rijkdommen van verschillend geslacht, zoals bij dezelfde: ‘Tarsis was uw handelaarster, door de veelheid van alle schatten in zilver, ijzer, tin en lood.

Damaskus was uw handelaarster vanwege de veelheid van alle schatten, door de veelheid van uw schatten en door uw koophandels hebt gij alle koningen van de aarde rijk gemaakt’, (Ezechiël 27:1).

Bij dezelfde: ‘In uw wijsheid en in uw inzicht hebt gij u schatten gemaakt; goud en zilver in uw schatkamers; door de veelheid van uw wijsheid hebt gij uw schatten vermenigvuldigd’, (Ezechiël 28:4,5), ook hier ten aanzien van Tyrus, waardoor duidelijk blijkt, dat onder de schatten en de rijkdommen in het Woord, geestelijke schatten en rijkdommen worden verstaan, dus de erkentenissen van het goede en het ware, dus de middelen van de wijsheid.

Ook bij Zacharia: ‘Tyrus heeft zilver verzameld zoals stof en goud zoals slijk der straten.

Zie, de Heer zal haar verarmen en Hij zal haar schatten uitschudden in de zee’, (Zacharia 9:3,4).

Bij David: ‘De dochter van Tyrus zal u een geschenk brengen, de dochter des konings; de rijken des volks zullen uw aangezichten aansmeken’, (Psalm 45:13).

Daar wordt de Kerk beschreven ten aanzien van de aandoening van het ware en zij wordt de dochter des konings genoemd, want de dochter is de Kerk ten aanzien van de aandoening, nrs. 2362, 3963, 6729, 9055; en de koning is het ware, nrs. 1672, 2015, 2069, 3670, 4575, 4581, 4966, 6148.

Daarom wordt er gezegd, dat de dochter van Tyrus een geschenk zal brengen en dat de rijken des volks de aangezichten zullen aansmeken.

De rijken des volks zijn degenen die overvloed van ware en goede dingen hebben.

Bij Hosea: ‘Efraïm zei: Voorzeker ben ik rijk geworden, ik heb mij schatten gevonden’ (Hosea 12:9).

Onder ‘ik ben rijk geworden en ik heb mij schatten gevonden’, wordt ook niet verstaan dat hij is verrijkt met wereldse rijkdommen en schatten, maar met hemelse; want onder Efraïm wordt het verstandelijke van de Kerk verstaan, dat wordt verlicht wanneer het Woord wordt gelezen, nrs. 5354, 6222, 6238, 6267.

Bij Johannes: ‘Tot de engel van de Kerk der Laodicensen: Omdat gij zegt: Ik ben rijk en ik ben verrijkt geworden en ik heb aan geen ding gebrek, terwijl gij niet weet dat gij zijt ellendig en jammerlijk en behoeftig en blind en naakt; Ik raad u, dat gij van Mij koopt goud, in het vuur gezuiverd, opdat gij rijk moogt worden en witte bekleedselen opdat gij moogt bekleed worden’, (Openbaring 3:17,18).

Daar wordt gehandeld over de Kerk, die het al van de Kerk stelt in de naakte erkentenissen en zich vandaar boven de anderen verheft, terwijl toch de erkentenissen niets anders dan de middelen zijn om het leven te verbeteren en te vervolmaken; daarom is hij die ze bezit zonder het leven ervan, ellendig, jammerlijk, behoeftig, blind en naakt.

Goud kopen in het vuur gezuiverd, is zich uit de Heer het echte goede verwerven en witte klederen kopen, is zich uit de Heer echte waarheden vanuit dat goede verwerven.

Dat goud het goede van de liefde is, zie de aanhalingen in nr. 9874 en dat de bekleedselen de waarheden van het geloof zijn, nrs. 4545, 5248, 5319, 5954, 9212, 9216, 9814, 9952.

Bij Jeremia: ‘Ik Jehovah gevende eenieder naar zijn wegen, naar de vrucht van zijn werken; zoals een veldhoen verzamelt, maar niet baart, maakt hij rijkdommen, maar niet met oordeel, in het midden van zijn dagen zal hij ze verlaten; in het uiteinde der dagen zal hij een dwaas worden’, (Jeremia 17:11); daar wordt gehandeld over hen die zich erkentenissen verwerven zonder een ander nut ten doel dat zij zich verrijken, dat wil zeggen, dan dat zij weten, terwijl het toch het leven is waaraan zij van dienst moeten zijn.

Dit wordt verstaan onder verzamelen zoals een veldhoen en toch niet baren en onder rijkdommen maken, maar niet met oordeel.

Bij Lukas: ‘Al wie onder ulieden niet al zijn vermogens verloochent, kan Mijn discipel niet zijn’, (Lukas 14:33).

Wie niet weet, dat de vermogens in de innerlijke zin de geestelijke rijkdommen en schatten zijn, namelijk de erkentenissen uit het Woord, kan geenszins anders weten dan dat hij zich van alle schatten moet beroven om gezaligd te kunnen worden, terwijl toch dit niet de zin van die woorden is.

Onder de vermogens worden daar alle dingen verstaan die vanuit het eigen inzicht zijn; niemand immers kan wijs zijn uit zich, maar uit de Heer; daarom is alle vermogens verloochenen, zichzelf niets van inzicht en wijsheid toekennen en wie dit niet doet, kan niet door de Heer worden onderricht, dat wil zeggen, Zijn discipel zijn.

Omdat met de vermogens, de rijkdommen en de schatten, het zilver en het goud, de dingen worden aangeduid die van het inzicht en van de wijsheid zijn, wordt daarom door de Heer het koninkrijk der hemelen vergeleken met: ‘Een schat, verborgen in het veld’, (Mattheüs 13:44) en wordt er gezegd: ‘Dat zij zich een schat die niet tekortschiet, zouden maken in de hemelen, aangezien daar waar de schat is, het hart is’, (Mattheüs 6:19-21; Lukas 12:33,34).

Degenen die niet weten dat onder de rijken degenen worden verstaan die erkentenissen van het ware en van het goede bezitten, dus die het Woord hebben en dat onder de armen degenen worden verstaan die ze niet bezitten, maar ze niettemin verlangen, kunnen niet anders weten dan dat onder de rijke die bekleed was met purper en fijn lijnwaad en onder de arme, die aan zijn voorhal lag uitgestrekt’, (Lukas 16), een rijke en een arme in de gewone zin wordt verstaan, terwijl toch onder de rijke daar de Joodse natie wordt verstaan, die het Woord had.

Onder het purper waarmee hij was gekleed, het echte goede, nr. 9467 en onder het fijn lijnwaad het echte ware, nrs. 5319, 9469, 9569, 9744 en onder de arme, aan de voorhal uitgestrekt, worden degenen verstaan die buiten de Kerk zijn en het Woord niet hebben en toch de waarheden en de goedheden van de hemel en de Kerk verlangen.

Daaruit blijkt ook, dat onder de rijken degenen worden verstaan die het Woord hebben, dus de Goddelijke waarheden, zoals eveneens in de profetische uitspraak van Elizabeth bij Lukas: ‘God heeft de hongerigen met goederen vervuld en de rijken heeft Hij ledig weggezonden’, (Lukas 1:53); de hongerigen zijn daar zij die elders de armen worden genoemd, dus die geen brood en water hebben en dus degenen zijn die honger en dorst hebben, dat wil zeggen, die niet het goede en het ware weten maar ze toch verlangen.

Met het brood en het water worden in het Woord het goede en het ware aangeduid, nr. 9323 en met hongeren en dorsten, dus met de honger en de dorst, wordt het verlangen naar die dingen aangeduid.

Dezen worden ook elders onder de armen verstaan, zoals bij Lukas: ‘Gezegend zijn de armen, omdat het koninkrijk der hemelen van hen is; gezegend gij die hongert, aangezien gij verzadigd zult worden’, (Lukas 6:20,21).

Bij dezelfde: ‘De heer des huizes zei tot zijn dienstknecht, dat hij zou uitgaan in de straten en de wijken van de stad en binnenbrengen de armen, de verminkten, de kreupelen en de blinden’, (Lukas 14:21).

Bij dezelfde: ‘Aan de armen zal het evangelie verkondigd worden’, (Lukas 7:22).

Bij Mattheüs: ‘De armen horen het evangelie’, (Mattheüs 11:5).

Bij Jesaja: ‘Dan zullen de eerstgeborenen der armen weiden en de behoeftigen zullen zeker nederliggen’, (Jesaja 14:30).

Bij dezelfde: ‘De behoeftigen der mensen zullen opspringen in de Heilige Israëls’, (Jesaja 28:18).

Bij Zefanja: ‘Ik zal in het midden van u overlaten een ellendig en arm volk, die zullen hopen in de Naam van Jehovah; dezen zullen weiden en rusten, ook niemand die hen verschrikt’, (Zefanja 3:12,13).

Bij Jesaja: ‘De armen en de behoeftigen zoeken water, maar er is geen; hun tong versmacht van dorst; Ik Jehovah zal hen verhoren; Ik zal rivieren op de hellingen openen en in het midden der valleien zal Ik bronnen stellen’, (Jesaja 41:17,18).

De armen en de behoeftigen die water zoeken, zijn zij die de erkentenissen van het goede en het ware verlangen; het water is het ware en het verlangen wordt daarmee beschreven dat hun tong van dorst versmacht en de overvloed die zij zullen hebben, daarmee dat de rivieren zullen worden geopend op de hellingen en bronnen in het midden van de valleien.

Hieruit blijkt verder dat de hemelse dingen, dus de waarheden van het geloof en de goedheden van de liefde, worden verstaan onder de aardse dingen, dus de wateren, de rivieren op de hellingen, de bronnen in de valleien en dat deze zin de letterlijke zin van het Woord is, de andere zin is de geestelijke zin en dat het Woord door deze zin Goddelijk is en dat het zonder die, niet is.

Dat de schatten en de rijkdommen zulke dingen betekenen die van het inzicht en van de wijsheid zijn, is eveneens vanwege de overeenstemming.

In de hemel immers bij de engelen verschijnen alle dingen als het ware flitsend van goud, zilver en kostbare stenen en dit omdat zij in het inzicht van het ware en in de wijsheid van het goede zijn.

De innerlijke dingen van de engelen immers vertonen zich zodanig zichtbaar vanwege de overeenstemming.

Ook bij de geesten die beneden de hemelen zijn, zijn er rijkdommen in een schijn volgens de staat van de opneming van het ware en het goede uit de Heer.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl