Bible

 

Exodus 20

Studie

   

1 Toen sprak God al deze woorden, zeggende:

2 Ik ben de HEERE uw God, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb.

3 Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben.

4 Gij zult u geen gesneden beeld, noch enige gelijkenis maken, van hetgeen boven in den hemel is, noch van hetgeen onder op de aarde is, noch van hetgeen in de wateren onder de aarde is.

5 Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde, en aan het vierde lid dergenen, die Mij haten;

6 En doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Mij liefhebben, en Mijn geboden onderhouden.

7 Gij zult den Naam des HEEREN uws Gods niet ijdellijk gebruiken; want de HEERE zal niet onschuldig houden, die Zijn Naam ijdellijk gebruikt.

8 Gedenkt den sabbatdag, dat gij dien heiligt.

9 Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen;

10 Maar de zevende dag is de sabbat des HEEREN uws Gods; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemdeling, die in uw poorten is;

11 Want in zes dagen heeft de HEERE den hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij rustte ten zevenden dage; daarom zegende de HEERE den sabbatdag, en heiligde denzelven.

12 Eert uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden in het land, dat u de HEERE uw God geeft.

13 Gij zult niet doodslaan.

14 Gij zult niet echtbreken.

15 Gij zult niet stelen.

16 Gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naaste.

17 Gij zult niet begeren uws naasten huis; gij zult niet begeren uws naasten vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn os, noch zijn ezel, noch iets, dat uws naasten is.

18 En al het volk zag de donderen, en de bliksemen, en het geluid der bazuin, en den rokenden berg; toen het volk zulks zag, weken zij af, en stonden van verre.

19 En zij zeiden tot Mozes: Spreek gij met ons, en wij zullen horen; en dat God met ons niet spreke, opdat wij niet sterven!

20 En Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, want God is gekomen, opdat Hij u verzocht, en opdat Zijn vreze voor uw aangezicht zou zijn, dat gij niet zondigdet.

21 En het volk stond van verre; maar Mozes naderde tot de donkerheid, alwaar God was.

22 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Aldus zult gij tot de kinderen Israels zeggen: Gij hebt gezien, dat Ik met ulieden van den hemel gesproken heb.

23 Gij zult nevens Mij niet maken zilveren goden, en gouden goden zult gij u niet maken.

24 Maakt Mij een altaar van aarde, en offert daarop uw brandofferen, en uw dankofferen, uw schapen, en uw runderen; aan alle plaats, waar Ik Mijns Naams gedachtenis stichten zal, zal Ik tot u komen, en zal u zegenen.

25 Maar indien gij Mij een stenen altaar zult maken, zo zult gij dit niet bouwen van gehouwen steen; zo gij uw houwijzer daarover verheft, zo zult gij het ontheiligen.

26 Gij zult ook niet met trappen tot Mijn altaar opklimmen, opdat uw schaamte voor hetzelve niet ontdekt worde.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 8904

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

8904. Gij zult niet echtbreken; dat dit betekent dat men de dingen die van de leer van het geloof en van de naastenliefde zijn, niet moet verdraaien, dus het Woord niet moet aanwenden om valsheden en boosheden te bevestigen en verder dat men de wetten van de orde niet moet omkeren, staat vast uit de betekenis van echtbreken, boeleren en hoereren, namelijk in de geestelijke of innerlijke zin goedheden verdraaien en waarheden vervalsen die van de leer van het geloof en van de naastenliefde zijn; en omdat dit met echtbreken wordt aangeduid, wordt ook aangeduid het Woord aanwenden om boosheden en valsheden te bevestigen, want het Woord is de eigenlijke leer zelf van het geloof en van de naastenliefde en de verdraaiing van het ware en het goede daar, is de aanwending tot valsheden en boosheden.

Dat dit met echtbreken en boeleren in de geestelijke zin wordt aangeduid, weet heden ten dage nauwelijks iemand; de oorzaak hiervan is dat heden ten dage binnen de Kerk door weinigen wordt geweten wat het geestelijke is en hoedanig dit verschilt van het natuurlijke en nauwelijks door iemand, dat er een overeenstemming is tussen het ene en het andere en wel een zodanige dat het beeld van het ene zich in het andere vertoont, dat wil zeggen, dat het geestelijke wordt uitgebeeld in het natuurlijke; dus dat het geestelijke is zoals de ziel en het natuurlijke zoals haar lichaam, en dat zij zo door de invloeiing en vandaar door de verbinding één uitmaken, zoals in de wederverwekte mens zijn innerlijke mens, die ook de geestelijke wordt genoemd en zijn uiterlijke mens, die ook de natuurlijke wordt genoemd.

Omdat men heden ten dage zulke dingen niet weet, kan men daarom niet weten wat echtbreken nog verder betekent dan ten aanzien van het lichaam onwettig verbonden worden.

Omdat die kennis heden ten dage, zoals eerder gezegd, onbekend is, is het geoorloofd om de oorzaak te zeggen, waarom echtbreken in de geestelijke zin betekent die dingen verdraaien die van de leer van het geloof en van de naastenliefde zijn, dus de goede dingen echtbreken en de waarheden vervalsen; de oorzaak hiervan, die heden ten dage verborgen is, is deze dat de echtelijke liefde neerdaalt uit het huwelijk van het goede en het ware, welk huwelijk het hemels huwelijk wordt genoemd.

De liefde die uit de Heer invloeit, die er is tussen het goede en het ware in de hemel, wordt veranderd in de echtelijke liefde op aarde en wel door de overeenstemming; vandaar komt het, dat de vervalsing van het ware een hoererij is en de verdraaiing van het goede een echtbreuk is in de innerlijke zin; vandaar komt het eveneens, dat zij die niet in het goede en het ware van het geloof zijn, ook niet in de echtelijke liefde kunnen zijn; en ook dat zij die in echtbreuk de verkwikking van hun leven vinden, niet langer iets van het geloof kunnen opnemen.

Ik heb door de engelen horen zeggen, dat zodra iemand echtbreuk pleegt op aarde en daarin verkwikking vindt, voor hem de hemel wordt gesloten, dat wil zeggen, dat hij weigert langer daaruit iets van geloof en naastenliefde op te nemen.

Dat heden ten dage in de koninkrijken waar de Kerk is, door de meesten echtbreuk voor niets wordt gehouden, komt omdat de Kerk aan haar einde is en er dus niet langer geloof is, omdat er geen naastenliefde is; het ene immers stemt met het andere overeen; waar geen geloof is, is het valse in de plaats van het ware en het boze in de plaats van het goede en daaruit vloeit voort dat echtbreuk niet meer als misdaad wordt aangemerkt; want wanneer de hemel bij de mens is gesloten, vloeien zulke dingen uit de hel in, zie wat hierover eerder is gezegd en getoond in de nrs. 2727-2759, 4434, 4835, 4837.

Dat boeleren en echtbreken in de innerlijke of geestelijke zin de waarheden en de goedheden van het geloof en de naastenliefde vervalsen en verdraaien en dus ook het valse en het boze bevestigen door tegengestelde aanwendingen uit het Woord, kan vaststaan uit de afzonderlijke plaatsen uit het Woord waar echtbreken, boeleren en hoereren worden genoemd, wat duidelijk zal blijken uit het volgende, bij Ezechiël: ‘Zoon des mensen, maak Jeruzalem haar gruwelen bekend: gij hebt gehoereerd vanwege uw naam en hebt uw hoererijen uitgestort over een elk die voorbijging. Gij hebt van uw klederen genomen en u gemaakt kleurrijke offerhoogten en gij hebt daarop gehoereerd; gij hebt genomen de vaten van uw sieraad van Mijn goud en van Mijn zilver dat Ik u gegeven had en gij hebt u beelden van het manlijke gemaakt en gij hebt daarmee gehoereerd. Gij hebt uw zonen en uw dochters, die gij Mij gebaard hebt, genomen en hebt zo geslachtofferd; waren uw hoererijen niet genoeg. Gij hebt gehoereerd met de zonen van Egypte, uw naburen groot van vlees en gij hebt uw hoererij vermenigvuldigd om Mij te ergeren. En gij hebt gehoereerd met de zonen van Assur, omdat er voor u geen verzadiging was; met wie gij ook hebt gehoereerd en toch was u niet verzadigd. En gij hebt uw hoererij vermenigvuldigd tot aan het land van koophandel Chaldea en toch zijt gij daarin niet verzadigd geworden.

De overspelige vrouw neemt in plaats van haar man de vreemden aan. Zij geven aan alle loonhoeren loon, gij echter gaf uw beloningen aan al uw liefhebbers en gij beloonde ze opdat zij tot u van rondom zouden komen tot uw hoererijen. Daarom, o loonhoer, hoor het woord van Jehovah: Ik zal u richten naar de gerichten van de overspeelsters en van de bloedvergietsters’, (Ezechiël 16:1) e.v.

Wie kan niet zien, dat met de hoererijen hier de vervalsingen van het ware en het echtbreken van het goede worden aangeduid; en wie kan hier het kleinste woordje verstaan, indien hij niet weet dat hoererij zulke dingen betekent en ook indien hij niet weet wat betekent: de zonen van Egypte, de zonen van Assur, Chaldea met wie Jeruzalem gezegd wordt te hebben gehoereerd; dat zij niet met die volken zelf heeft gehoereerd, is duidelijk.

Het moet dus worden gezegd wat die teksten in de innerlijke zin betekenen; onder Jeruzalem wordt de verdraaide Kerk verstaan; de klederen daar zijn de waarheden die worden verdraaid; vandaar zijn de valsheden die worden erkend, de kleurrijke offerhoogten; de zonen van Egypte zijn de wetenschappelijke dingen, de zonen van Assur de redeneringen, Chaldea de ontwijding van het ware; dat de klederen de waarheden zijn, zie de nrs. 1073, 2576, 4545, 4763, 5248, 5319, 5954, 6914, 6918; dat de hoogten de erediensten zijn en de gekleurde hoogten hier de eredienst van het valse, nr. 796; de vaten van het sieraad uit goud en zilver zijn de erkentenissen van het goede en het ware; dat de vaten de erkentenissen zijn, nrs. 3068, 3079; dat het goud het goede is, nrs. 113, 1551, 1552, 5658, 6914, 6917; het zilver het ware van het goede, nrs. 1551, 2048, 2954, 5658; de beelden van het manlijke betekenen de schijnbaarheden en de gelijkenissen van het ware, nr. 2046; de zonen en de dochters die zij baarden, zijn de waarheden en de goedheden, die zij verdraaiden; dat de zonen de waarheden zijn, nrs. 489, 491, 533, 1147, 2623, 2803, 2813, 3373; dat de dochters de goedheden zijn, nrs. 489, 2362, 3024; dat de zonen van Egypte de wetenschappelijke dingen zijn, waardoor er verdraaiing is, nrs. 1164, 1165, 1186, 1462, 2588, 4749, 4964, 4967, 5700, 5702, 6004, 6015, 6125, 6651, 6679, 6683, 6692, 6750, 7296, 7779, 7926; dat Assur de redenering is waardoor de wetenschappelijke dingen de waarheden van het geloof verdraaid en de goedheden ervan geschonden worden, nrs. 119, 1186; de hoererij vermenigvuldigen tot aan het land Chaldea, is tot aan de ontwijding van het ware; dat Chaldea de ontwijding van het ware is, nr. 1368; daaruit blijkt, waarom er wordt gezegd overspelige vrouw en ook loonhoer; eender als van Babel in de Openbaring: ‘Een uit de zeven engelen die de zeven fiolen hadden, kwam en sprak met mij, zeggende tot mij: Kom, ik zal u tonen het gericht van de grote loonhoer, zittende op vele wateren, met wie de koningen der aarde gehoereerd hebben en die de aarde bewonen zijn dronken geworden van de wijn van haar hoererij; het was het grote Babylon, de moeder der hoererijen en van de gruwelen der aarde’, (Apocalyps 14:8; 17:1,2,5; 18:3); dat Babylon degenen zijn die de waarheden en de goedheden van de Kerk verdraaien ter wille van de eigen heerschappij en het eigen voordeel en dit tot aan de ontwijding toe, staat vast uit de betekenis van Babel, nrs. 1182, 1183, 1295, 1304, 1306-1308, 1321, 1322, 1326, 1327; vandaar komt het, dat Babylon een loonhoer en de moeder der hoererijen wordt genoemd.

Degenen die niets over de innerlijke zin weten, geloven dat de koningen van de aarde die met haar hebben gehoereerd, koningen op aarde of koninkrijken betekenen, maar dat betekenen zij niet, maar de waarheden van het geloof van de Kerk; en met deze hoereren is die verdraaien; dat de koningen de waarheden van het geloof zijn, zie de nrs. 1672, 2015, 2069, 3009, 4575, 4581, 4966, 5044, 6148; en dat de aarde de Kerk is, nrs. 566, 662, 1067, 1262, 1413, 1413, 1607, 1733, 1850, 2117, 2118, 2928, 3355, 4447, 4535, 5577, 8011, 8732; die de aarde bewonen zijn dronken geworden van de wijn der hoererij, wil zeggen dat zij die binnen de Kerk zijn tot dwalingen en waanzinnigheden zijn gebracht door de valsheden uit het boze; dronken worden immers is in dwalingen worden geleid door valse redeneringen en door tegengestelde uitleggingen van het Woord, nr. 1072; de wijn is het valse vanuit het boze, nr. 6377; vandaar is de wijn van de hoererij het valse vanwege de verdraaiing van het ware; dat de aarde de Kerk is, is juist getoond; er wordt gezegd zittend op vele wateren, omdat het op de valsheden is, want de wateren zijn in de echte zin de waarheden en in de tegengestelde zin de valsheden, nrs. 729, 790, 8137, 8138, 8568.

Dat echtbreken en hoereren is de goedheden en waarheden van de Kerk verdraaien, staat ook elders duidelijk vast bij Ezechiël: ‘Er waren twee vrouwen, dochters van één moeder; zij hoereerden in Egypte; in haar jeugd hoereerden zij; Ohola is Samaria en Oholiba is Jeruzalem; Ohola hoereerde onder mij en zij beminde haar liefhebbers, de Assyriërs die nabij waren, bekleed met hemelsblauw, overheden en leiders, alle jongemannen des verlangens, ruiters, rijdende op paarden; zij gaf haar hoererijen op hen, de keur van alle zonen van Assur; evenwel verliet zij haar hoererijen uit Egypte niet, want met hen hadden zij gelegen in haar jeugd. Oholiba verdierf haar liefde meer dan zij; en haar hoererijen boven de hoererijen van haar zuster; zij werd verliefd op de zonen van Assur; zij deed tot de hoererijen toe, toen zij geschilderde mannen op de wand zag, de beelden van de Chaldeeën geschilderd met menie; en zij had hen lief bij het opzien van haar ogen; ook kwamen tot haar de zonen van Babel tot samenligging der liefden; zij bevlekten haar met hun hoererij; zij heeft evenwel haar hoererijen vermenigvuldigd, terwijl zij gedacht aan de dagen van de jeugd, waarin zij gehoereerd had in het land van Egypte; zij werd verliefd meer dan de bijwijven van hen’, (Ezechiël 23:2 e.v.).

Ook in deze teksten kan men zien, dat onder de hoererijen de geestelijke hoererijen worden verstaan, dat wil zeggen, de verdraaiingen van het goede en de vervalsingen van het ware, die van de Kerk zijn en verder dat de dingen die in de innerlijke zin vervat zijn, niet aan de dag treden, indien men niet weet wat wordt aangeduid met de zonen van Egypte, met de Assyriërs of de zonen van Assur, met Chaldea en met Babel; want dat niet die naties worden verstaan, maar dat zulke dingen worden verstaan die van het valse zijn, is duidelijk; daarmee immers hebben de inwoonsters van Samaria en Jeruzalem niet gehoereerd; maar wat met Egypte, Assur, Chaldea en Babel wordt aangeduid, zie hiervoor.

Uit wat volgt staat ook vast dat de hoererijen en de echtbreuken in de innerlijke zin de vervalsingen en verdraaiingen van het goede en het ware zijn, dus de echtbreuk ervan, zoals bij Hosea: ‘Twist met ulieder moeder, twist, aangezien zij Mijn echtgenote niet is en Ik haar Echtgenoot niet ben; opdat zij van haar aangezichten de hoererijen zal verwijderen en haar echtbreuken van tussen haar borsten; over haar zonen zal Ik Mij niet ontfermen, omdat zij zonen der hoererijen zijn, aangezien hun moeder heeft gehoereerd, zeggende: Ik zal mijn liefhebbers nagaan, die mijn brood en mijn wateren geven, mijn wol en mijn vlas en mijn olie en mijn dranken; Ik zal haar wijnstok en haar vijgenboom verwoesten, waarvan zij zei: Die zijn mij een hoerenloon dat mijn liefhebbers mij gegeven hebben’, (Hosea 2:2-12).

Onder de moeder wordt hier in de innerlijke zin de Kerk verstaan, nrs. 289, 2691, 2717, 4257, 5581, 8897; evenzo onder de echtgenote, nrs. 252, 253, 409, 749, 770; van haar wordt gezegd dat zij geen echtgenote is, omdat zij in verdraaide waarheden is, dat wil zeggen, in valsheden; onder de zonen de waarheden van de Kerk, hier de valsheden, omdat zij zonen der hoererijen worden genoemd, nrs. 489, 491, 533, 2623, 2803, 2813, 3373, 3704, 4257.

Wat brood, water, wol en vlas en verder olie en drank is, en ook de wijnstok en de vijgenboom, is in die plaatsen getoond, namelijk dat het de goedheden van de liefde en de naastenliefde zijn en verder de innerlijke en de uiterlijke goedheden en waarheden van het geloof, maar in de tegengestelde zin de boosheden en de valsheden, want de goede dingen worden boos en de ware dingen worden vals, wanneer zij worden verdraaid; wat brood is, zie de nrs. 276, 680, 2165, 2177, 3464, 3478, 3735, 3813, 4217, 4735, 4976, 5915, 6118, 6409; wat de wateren zijn, nrs. 739, 790, 8137, 8138, 8568; wat vlas is, nr. 7601; wat olie, nrs. 886, 3728, 4582; wat drank, nrs. 3069, 3168, 3772, 8562; wat de wijnstok, nrs. 1069, 5113, 6376; wat de vijgenboom, nrs. 4231, 5113; het hoerenloon is het valse van de leer, dat zij voor het ware aanprijzen.

Bij dezelfde: ‘Mijn volk ondervraagt het hout en zijn stok antwoordt hem, omdat de geest der hoererij hen heeft verleid en zij gehoereerd hebben van onder hun god; op de kruinen der bergen slachtofferen zij en op de heuvelen roken zij, deswege hoereren uw dochters en uw schoondochters bedrijven overspel.

Indien gij hoereert Israël, dat Juda niet schuldig zal worden; zal Ik niet bezoeken over uw dochters, omdat zij hoereren en over uw schoondochters, omdat zij echtbreken; omdat deze delen met de hoeren en met de veile deernen slachtofferen’, (Hosea 4:11 e.v.); hoereren onder hun god, staat voor het ware verdraaien, want met god wordt in de innerlijke zin het ware aangeduid en in de tegengestelde zin het valse, nrs. 2586, 2769, 2807, 2822, 4295, 4402, 4544, 7010, 7268, 7873, 8301, 8867; de bergen en de heuvels zijn de liefden; hier de liefden van zich en van de wereld, nrs. 795, 796, 1691, 2722, 6435; het hout dat wordt ondervraagd, is het goede van de verkwikking van de een of andere begeerte, nr. 643; de stok die antwoordt, is de denkbeeldige macht uit het verstandelijk eigene, nrs. 4013, 4015, 4876, 4936, 7011, 7026.

Omdat de goden in de echte zin waarheden betekenen en in de tegengestelde zin valsheden, wordt daarom met de ware dingen vervalsen en de goede dingen echtbreken aangeduid ‘vreemde goden nahoereren’, zoals achter Baäl, achter Moloch, achter de afgoden, (Ezechiël 6:9; Leviticus 20:5) en elders.

Hieruit nu kan vaststaan wat wordt verstaan onder echtbreken en hoererijen in de volgende plaatsen, bij Jesaja: ‘Gijlieden nadert hiertoe, gij zonen der toveres, gij overspelig zaad en zij heeft gehoereerd; tegen wie maakt gij u lustig, tegen wie spert gij de mond wijd open en steekt gij de tong lang uit; zijt gij niet geborenen der overtreding, een zaad der leugen, u die gloeit van lust voor de goden onder alle groene boom’, (Jesaja 57:3-5).

Bij dezelfde: ‘Het zal geschieden ten einde van zeventig jaren, Jehovah zal Tyrus bezoeken, opdat zij wederkeert tot haar hoerenloon en zij hoereert met alle koninkrijken van de aarde over de aangezichten van het wereldrond’, (Jesaja 23:17,18).

Bij Jeremia: ‘En een man heeft zijn echtgenote heengezonden en zij is van hem heengegaan en werd van een andere man; zij heeft gehoereerd met vele genoten. Gij hebt het land ontwijd met uw hoererijen en uw boosheid. Hebt gij gezien wat de afgekeerde Israël gedaan heeft; deze was heengaande op alle hoge berg en onder alle groene boom en gij hoereerde daar. Ook haar trouweloze zuster Juda ging heen en ook zij heeft gehoereerd, dermate dat zij door de stem van haar hoererij het land heeft ontwijd; zij heeft geboeleerd met steen en met hout’, (Jeremia 3:1-10).

Bij dezelfde: ‘Dit is uw lot dat gij Mij hebt vergeten en op leugen hebt vertrouwd; uw echtbreuken en uw gehinnik, de snoodheid van uw hoererij, op de heuvels, in het veld heb Ik uw gruwelen gezien; wee u, Jeruzalem’, (Jeremia 13:25,27).

Bij dezelfde: ‘Tegen de profeten: Het land is vol van echtbrekers, omdat het land vanwege de vervloeking treurt; de weiden van de woestijn zijn verdord; omdat zowel de profeten als de priesters huichelarij bedrijven. In de profeten van Jeruzalem heb Ik ook een huiveringwekkende verstoktheid gezien, door te echtbreken en door te gaan in leugen; zij hebben de handen van de bozen bevestigd; zij spreken het gezicht van hun hart, niet uit de mond van Jehovah’, (Jeremia 23:9,10) e.v.

Bij dezelfde: ‘Zij hebben een dwaasheid in Israël gedaan en geboeleerd met de vrouwen van hun genoten en zij hebben het woord in Mijn Naam leugenachtig gesproken dat Ik hun niet geboden heb’, (Jeremia 29:23).

Hieruit blijkt duidelijk dat echtbreken en boeleren is de waarheden van het Woord ontvouwen en verdraaien vanuit het hart, dat wil zeggen uit het eigene, dus zoals de liefde van zich en van de wereld het aanraden; bijgevolg is het leugens, dat wil zeggen, valsheden spreken, zoals openlijk wordt gezegd.

Bovendien bij Hosea: ‘Verblijd u niet, o Israël, omdat gij gehoereerd hebt van onder uw god; gij hebt hoerenloon bemind op alle dorsvloeren de korens’, (Hosea 9:1).

Bij dezelfde: ‘Jehovah sprak tot Hosea: Ga heen, neem u een vrouw der hoererijen en kinderen der hoererijen, omdat het land al hoererende heeft gehoereerd van achter Jehovah’, (Hosea 1:2).

Bij Nahum: ‘Wee der stad der bloeden, vanwege de veelheid van de hoererijen van de hoer, goed van gunst, meesteres der toverijen, die de natiën verkoopt door haar hoererijen en de families door haar toverijen’, (Nahum 3:1,4).

Bij Mozes: ‘Uw zonen zullen weidende zijn in de woestijn 40 jaren en zullen uw hoererijen dragen 40 jaren, naar het getal der dagen in welke gij het land verspied hebt, elke dag voor een jaar zult gij uw ongerechtigheid dragen’, (Numeri 14:33,34)

Omdat hoererijen op aarde overeenstemmen met de vervalsingen van het ware en de echtbreuk van het goede, was er daarom ‘de doodstraf voor echtbrekers’, (Leviticus 20:10) en ‘moest de dochter van een man-priester, indien zij zich ontwijdde door te hoereren, met vuur worden verbrand’, (Leviticus 21:9; en verder ‘dat niet enige dochter in Israël zou worden blootgesteld aan hoererij’, (Leviticus 19:29); evenzo dat ‘een bastaard niet zou komen in de vergadering van Jehovah, zelfs niet zijn tiende geslacht’, Deuteronomium 23:2).

En dat ‘geen hoerenloon gebracht mocht worden in het huis van Jehovah, omdat het een gruwel was’, (Deuteronomium 23:18).

Hieruit staat nu ten volle vast wat met echtbreken wordt aangeduid, namelijk dat dit in de innerlijke zin is echtbreuk plegen, in de uitbeeldende innerlijke zin afgoden en andere goden vereren door zulke dingen die van de Kerk zijn; dus de uiterlijke en innerlijke afgodische dingen; in de geestelijke innerlijke zin worden echter de echtbrekingen van het goede en de verdraaiingen van het ware aangeduid.

Hieruit blijkt duidelijk, vanwaar het komt dat echtbreuk in zich in zich goddeloos is en gruwelen wordt genoemd, namelijk daarvandaan dat zij overeenstemmen met het huwelijk van het valse en het boze, dat het helse huwelijk is; en omgekeerd, waarom echte huwelijken heilig zijn, namelijk daarvandaan dat zij overeenstemmen met het huwelijk van het goede en het ware, dat het hemelse huwelijk is; ja zelfs daalt de ware echtelijke liefde uit het huwelijk van het goede en het ware neer, dus uit de hemel, dat wil zeggen, door de hemel uit de Heer; maar de liefde van echtbreuk uit het huwelijk van het valse en het boze, dus uit de hel, dat wil zeggen, uit de duivel.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 8301

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

8301. Wie is zoals Gij onder de goden, o Jehovah; dat dit betekent dat al het ware van het goede uit het Goddelijk Menselijke van de Heer voortgaat, staat vast uit de betekenis van de goden, namelijk de waarheden, nrs. 4402, 7268, 7873, hier de waarheden vanuit het goede, omdat er een vergelijking wordt gemaakt met Jehovah; er wordt immers gezegd: Wie is zoals Gij onder de goden o Jehovah; dat Jehovah in het Woord de Heer is, zie de nrs. 1343, 1736, 2921, 3023, 3035, 5041, 5663, 6280, 6281, 6303, 6905, 6945, 6956.

Dat het Goddelijk Menselijke hier onder Jehovah wordt verstaan, komt omdat in dit gezang wordt gehandeld over de zaliging van hen die van de geestelijke Kerk zijn, door de Komst van de Heer in de wereld en dan door Zijn Goddelijk Menselijke, zie de nrs. 2661, 2716, 2833, 2834, 6372, 6854, 6914, 7035, 7091, 7828, 7932, 8018, 8054.

Dat met die woorden wordt aangeduid, dat al het ware van het goede uit het Goddelijk Menselijke van de Heer voortgaat, komt omdat waarheden kunnen voortgaan uit wie dan ook, maar de waarheden vanuit het goede alleen uit de Heer en dus uit degenen die in het goede zijn uit de Heer.

Van het goede gescheiden waarheden kunnen ook degenen spreken en denken die in het overredende geloof zijn en toch in een leven van het boze zijn en eveneens verscheidene anderen binnen de Kerk, maar die waarheden zijn niet vanuit het goede, dus gaan zij niet voort uit de Heer, maar uit henzelf.

Dat de waarheden vanuit het goede voortgaan uit de Heer, kan hieruit vaststaan dat de Heer het Goede Zelf is, omdat Hij de Liefde Zelf is; uit Dit gaat het ware voort, zoals het licht uit de vlam van de zon; en dit ware is zoals het licht in de lente en in de zomer, dat de warmte in zijn schoot heeft en maakt dat alles van de aarde als het ware het leven ontvangt.

Maar het ware dat niet vanuit het goede is, is zoals het licht in de winter, wanneer alles van de aarde afsterft.

Dat de goden de waarheden van het goede zijn, komt omdat onder de goden in de goede zin de engelen worden verstaan, die goden worden genoemd omdat zij de opnemende vaten en vormen zijn van het ware waarin het goede uit de Heer is.

De engelen en dus de waarheden van het goede dat uit de Heer is, worden ook onder de goden verstaan in deze plaatsen; bij David: ‘God staat in de schare Gods, in het midden der goden zal Hij richten; Ik heb gezegd: Gij zijt goden; en gij zijt allen zonen des Allerhoogsten’, (Psalm 82:1,6).

Dat het de waarheden zijn die voortgaan uit de Heer, die hier onder de goden worden verstaan, staat hieruit vast dat eerst schare Gods in het enkelvoud wordt gezegd en daarna in het midden der goden.

Dat er in het Woord wordt gezegd God waar over het ware wordt gehandeld, zie de nrs. 2769, 2807, 2822, 3921, 4287, 4402, 7010; en dat God in de hoogste zin is het Goddelijk Ware voortgaande uit de Heer, nr. 7268.

Bij dezelfde: ‘Ik zal U belijden in mijn ganse hart, voor de goden zal ik U psalmzingen’, (Psalm 138:1).

Bij dezelfde: ‘Geen is zoals Gij onder de goden, Heer’, (Psalm 86:8).

Bij dezelfde: ‘Een groot God is Jehovah en een groot Koning over alle goden’, (Psalm 95:3).

Bij dezelfde: ‘Gij, Jehovah, zijt hoog over de gehele aarde, Gij zijt zeer verhoogd over alle goden’, (Psalm 97:9).

Bij dezelfde: ‘Ik weet dat Jehovah groot is en dat onze Heer boven alle goden is’, (Psalm 135:5); vandaar ook wordt Jehovah de Heer der heren genoemd, (Deuteronomium 10:17; Jozua 22:22; Psalm 136:2).

Dat zo vaak wordt gezegd dat Jehovah over alle goden is en dat Hij de God der goden is, kwam omdat in die tijd verscheidene goden werden vereerd en de natiën werden onderscheiden naar de goden die zij vereerden en iedere natie geloofde dat haar god de hoogste van alle was; en omdat vandaar een veelheid van goden in het gemoed van allen zetelde en daarover twistgesprekken werden gehouden wie van hen wel de grootste was, zoals meer dan genoeg kan vaststaan uit de historische teksten van het Woord in tal van plaatsen en deze mening in het gemoed van de Joden meer dan in die van de anderen zetelde, wordt daarom in het Woord gezegd dat Jehovah groter dan alle goden was en dat Hij de Koning en de God der goden was.

Dat die mening ten aanzien van verscheidene goden in het gemoed van de Joden meer dan in die van de andere natiën zetelde, kan voldoende vaststaan uit hun herhaaldelijk afvallen tot een eredienst van andere goden, waarover meermalen in de historische boeken van het Woord, zoals in (Richteren 2:10-13,17,19; 3:5-7; 8:27,33; 10:6,10,13; 18:14,17,18,20,25,31;1 Samuël 7:3,4; 8::8; 1 Koningen 14:23,24; 16:31-33; 18:20; 21:26; 22:53; 2 Koningen 16:1,10; 17:7,15-17; 21:3-7,21; 23:4,5,7,8,10-13; en elders.

Die natie was zo waanzinnig dat zij Jehovah alleen met de mond beleden en toch andere goden me het hart erkenden, wat hieruit duidelijk kan vaststaan dat zij, nadat zij zovele wonderen in Egypte hadden gezien en zovele eveneens daarna: de zee voor hen gedeeld en het leger van farao ondergedompeld, de voortdurend verschijnende wolk- en vuurkolom, het dagelijks uit de hemel neerregenende manna en de tegenwoordigheid zelf van Jehovah met zo’n grote majesteit en met zo’n grote verschrikking op de berg Sinaï en nadat zij de belijdenis hadden geuit dat alleen Jehovah God was, toch na enige weken, alleen al omdat Mozes opgehouden werd gelijk van de berg omlaag te komen, gegoten goden die zij aanbaden, voor zich verlangden en deze, nadat die ook door Aharon waren gemaakt, met goddelijke eredienst bejegenden door een feest, door brandoffers en slachtoffers en door zingen en dansen.

Daaruit kan vaststaan dat aan hun harten de eredienst van verscheidene goden kleefde.

Dat die natie meer dan elke andere natie op de gehele aarde, zodanig is geweest, staat ook vast bij Jeremia: ‘Heeft ook een natie de goden veranderd en Mijn volk heeft zijn heerlijkheid verwisseld met dat wat niet baat; gij hemelen, ontzet u hierover en huivert, siddert zeer. Naar het getal van uw steden zijn de goden geweest, o Juda’, (Jeremia 2:11,12,28).

De inborst van die natie is ook zodanig, dat zij meer dan alle andere natiën uiterlijkheden aanbidden, dus afgoden en dat zij van de innerlijke dingen volstrekt niets willen weten; zij zijn immers de gierigste van alle natiën en die gierigheid zodanig als die bij hen is, namelijk dat goud en zilver wordt geliefde ter wille van het goud en het zilver, is de meest aardse aandoening en zij trekt het gemoed geheel en al in het lichaam neer en dompelt het daarin onder en zij sluit de innerlijke dingen dermate af dat hoegenaamd niets van geloof en liefde uit de hemel kan binnenkomen.

Daaruit blijkt hoezeer degenen dwalen die geloven dat die natie opnieuw zal worden uitverkoren of dat de Kerk van de Heer opnieuw op hen zal overgaan, nadat de overigen verworpen zijn, terwijl men toch eerder stenen dan hen zal bekeren tot het geloof in de Heer.

Men gelooft dat de Kerk opnieuw op hen zal overgaan, omdat in de profetische teksten van het Woord in vele plaatsen wordt gezegd dat zij zouden terugkeren.

Maar men weet niet dat onder Juda daar, onder Jakob en onder Israël, niet die natie wordt verstaan, maar degenen bij wie de Kerk is.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl