Bible

 

Exodus 19:2

Studie

       

2 Want zij togen uit Rafidim, en kwamen in de woestijn Sinai, en zij legerden zich in de woestijn; Israel nu legerde zich aldaar tegenover dien berg.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 4311

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

4311. Dat in de historische innerlijke zin door ‘omdat ik God van aangezichten tot aangezichten heb gezien en mijn ziel bevrijd is geweest’, wordt aangeduid, dat Hij op uitbeeldende wijze tegenwoordig was, staat vast uit de betekenis van ‘God zien van aangezichten tot aangezichten’ wanneer dit wordt gezegd met betrekking tot de staat waarin Jakobs nakomelingen waren, namelijk dat de Heer op uitbeeldende wijze tegenwoordig was; want God zien van aangezichten tot aangezichten in de uitwendige vorm en met het lichamelijke gezicht, is niet Hemzelf tegenwoordig zien, nr. 4299;

dat Hij niet tegenwoordig was zoals bij hen die wederverwekt zijn en vandaar in de geestelijke liefde en in het geloof, blijkt uit wat over die natie is gezegd, nrs. 4281, 4288, 4290, 4293, namelijk dat zij in een uiterlijke eredienst waren en niet tevens in de innerlijke, of wat hetzelfde is, dat zij in de lichamelijke en wereldse liefde waren en niet in de geestelijke en hemelse; bij zulke mensen heeft de Heer nooit anders dan op uitbeeldende wijze tegenwoordig kunnen zijn. Wat het zeggen wil op uitbeeldende wijze tegenwoordig te zijn, moet in het kort worden gezegd. De mens die in de lichamelijke en wereldse liefde is en niet tevens in de geestelijke of de hemelse liefde, heeft geen andere dan boze geesten bij zich, ook wanneer hij in een uiterlijk heilige is; de goede geesten immers kunnen bij zo iemand geenszins aanwezig zijn, want zij voelen terstond aan in hoedanige liefde zo’n mens is; het is de sfeer die vanuit zijn innerlijke dingen uitwasemt, die de geesten even duidelijk gewaarworden als de mens met zijn reukvermogen de walgelijke en afschuwelijke dingen die rondom hem in de lucht rond dwarrelen. De natie waarover hier wordt gehandeld, was in zo’n staat ten aanzien van het goede en het ware of ten aanzien van de liefde en het geloof; opdat zij echter toch het uitbeeldende van de Kerk zouden vervullen, werd er door de Heer op wonderbaarlijke wijze in voorzien, dat wanneer zij in het uiterlijke heilige waren en ook dan door boze geesten omstuwd, toch het heilige waarin zij waren, tot de hemel werd verheven, maar dit vond plaats door goede geesten en engelen niet binnen hen maar buiten hen, want binnen hen was niets dan het ledige of het vuile; daarom was er geen vergemeenschapping met de mens zelf, maar met het heilige zelf waarin zij waren wanneer zij de voorschriften en de geboden vervulden die alle uitbeeldend waren voor de geestelijke en de hemelse dingen van het rijk van de Heer; dit wordt daarmee aangeduid dat de Heer op uitbeeldende wijze bij die natie tegenwoordig was. Op een andere wijze is de Heer echter tegenwoordig bij diegenen binnen de Kerk die in de geestelijke liefde en in het geloof daaruit zijn; bij deze mensen zijn de goede geesten en de engelen niet slechts in de uiterlijke eredienst, maar tevens in de innerlijke en daarom is er vergemeenschapping van de hemel met henzelf, want de Heer vloeit door de hemel door hun innerlijke dingen in de uiterlijke dingen; aan dezen komt in het andere leven het heilige van de eredienst ten goede, niet echter aan eerdergenoemden. Evenzo is het gesteld met de priesters en de presbyters die de heilige dingen prediken, maar wel boos leven en boos geloven; bij hen zijn ook geen goede geesten, maar boze, ook wanneer zij in een eredienst zijn die heilig schijnt in de uiterlijke vorm, want het is de liefde van zich en van de wereld of de liefde van het najagen van eerbewijzen en tot het behalen van voordelen en van roem vanwege die dingen die hen doen gloeien en de aandoening van het heilige oproept, soms dermate dat men niets van geveinsdheid waarneemt en zij dan zelf ook niet geloven dat er enige geveinsdheid is, terwijl zij toch in het midden van de boze geesten zijn, die dan in een eendere staat zijn en aanblazen en inblazen. Dat de boze geesten in zo’n staat kunnen zijn en dat zij het zijn wanneer zij in de uiterlijke dingen zijn en barstensvol van de liefde van zich en van de wereld, is mij door veelvuldige ondervinding te weten gegeven, waarover vanuit de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in wat volgt aan het einde van de hoofdstukken. Die predikers hebben ook geen vergemeenschapping met de hemel bij zich, maar diegenen hebben dit wel die de woorden uit hun mond horen en begrijpen, indien zij in een vroom en heilig innerlijke zijn; want het doet er niets toe van wie het woord van het goede en ware invloeit, als hij slechts niet openlijk een misdadig leven leidt, omdat zoiets aanstoot geeft. Dat de natie uit Jakob van dien aard was, namelijk omstuwd door boze geesten en dat de Heer toch op uitbeeldende wijze bij hen tegenwoordig was, kan vaststaan uit tal van plaatsen in het Woord; zij vereerden immers allerminst Jehova met het hart, want zij keerden zich doorgaans, zodra de wonderen uitbleven, gelijk tot andere goden en werden afgodendienaren, wat een duidelijk teken was dat zij met het hart andere goden vereerden en Jehovah slechts met de mond beleden en wel alleen ter wille hiervan dat zij de grootsten zouden zijn en ver uitsteken boven alle natiën rondom; dat dit volk met het hart de Egyptische afgod vereerde en slechts met de mond Jehovah beleed om de wonderen en onder hen Aharon zelf, blijkt overduidelijk uit het gouden kalf dat Aharon voor hen maakte en wel na ‘een maand der dagen’ nadat zij zulke grote wonderen in de berg Sinaï hadden gezien, behalve die welke zij in Egypte hadden gezien, waarover, (Exodus 32);

dat Aharon ook van dien aard was, wordt duidelijk gezegd in hetzelfde hoofdstuk , (Exodus 32:2-5, 35) behalve vele andere plaatsen, waarover bij Mozes in het Boek Richteren, in de Boeken van Samuël en in de Boeken van de Koningen. Dat zij alleen in een uiterlijke eredienst waren, maar niet in enig innerlijke, blijkt ook hieruit dat het hun verboden werd tot de berg Sinaï te naderen toen de Wet werd verkondigd en dat zij stervende sterven zouden indien zij de berg aanraakten, (Exodus 19:11-13; 20:19) De oorzaak hiervan was deze, dat hun innerlijk onrein was; ook wordt bij dezelfde gezegd ‘dat Jehovah met hen woonde in het midden van hun onreinheden’, (Leviticus 16:16). Hoedanig die natie was, staat ook uit het gezang van Mozes vast, (Deuteronomium 32:15-43) en uit tal van plaatsen bij de profeten.. Daaruit kan men weten dat bij die natie niet enige Kerk is geweest, maar slechts het uitbeeldende van een Kerk; en dat de Heer bij hen slechts op uitbeeldende wijze tegenwoordig was. Men zie ook wat eerder over hen is meegedeeld, namelijk dat bij de nakomelingen van Jakob het uitbeeldende van een Kerk is geweest, maar niet een Kerk, nrs. 4281, 4288.

Dat het uitbeeldende van de Kerk niet eerder bij hen werd ingesteld dan nadat zij ten aanzien van het innerlijk heilige volslagen verwoest waren en dat zij anders de heilige dingen ontwijd zouden hebben, nrs. 3398, 4289.

Dat zij, wanneer zij in de voorschriften bleven, konden uitbeelden, niet echter wanneer zij daarvan afweken, nr. 3881.

Dat zij daarom streng in de rituele dingen werden gehouden en dat zij daartoe werden aangedreven door uiterlijke middelen, nrs. 3147, 4281.

Dat hun eredienst, opdat zij het uitbeeldende van de Kerk zouden vervullen, een uiterlijke is geworden zonder een innerlijke, nr. 4281.

Dat daarom ook de innerlijke dingen van de Kerk niet aan hen werden onthuld, nrs. 301-303, 2520, 3398, 3479, 3769.

Dat zij zodanig waren dat zij meer dan de anderen in een heilig uiterlijke konden zijn, zonder het innerlijke, nr. 4293. En dat zij daarom tot op de dag van vandaag in stand werden gehouden, nr. 3479.

Dat het heilig uiterlijke hen, wat hun zielen betreft, in het geheel niet aandoet, nr. 3479.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Bible

 

Numeri 22

Studie

   

1 Daarna reisden de kinderen van Israel, en legerden zich in de vlakken velden van Moab, aan deze zijde van de Jordaan van Jericho.

2 Toen Balak, de zoon van Zippor, zag al wat Israel aan de Amorieten gedaan had;

3 Zo vreesde Moab zeer voor het aangezicht dezes volks, want het was veel; en Moab was beangstigd voor het aangezicht van de kinderen Israels.

4 Derhalve zeide Moab tot de oudsten der Midianieten: Nu zal deze gemeente oplikken al wat rondom ons is, gelijk de os de groente des velds oplikt. Te dier tijd nu was Balak, de zoon van Zippor, koning der Moabieten.

5 Die zond boden aan Bileam, den zoon van Beor, te Pethor, hetwelk aan de rivier is, in het land der kinderen zijns volks, om hem te roepen, zeggende: Zie, er is een volk uit Egypte getogen; zie, het heeft het gezicht des lands bedekt, en het blijft liggen recht tegenover mij.

6 En nu, kom toch, vervloek mij dit volk, want het is machtiger dan ik; misschien zal ik het kunnen slaan, of het uit het land verdrijven; want ik weet, dat, wien gij zegent, die zal gezegend zijn, en wien gij vervloekt, die zal vervloekt zijn.

7 Toen gingen de oudsten der Moabieten, en de oudsten der Midianieten, en hadden het loon der waarzeggingen in hun hand; alzo kwamen zij tot Bileam, en spraken tot hem de woorden van Balak.

8 Hij dan zeide tot hen: Vernacht hier dezen nacht, zo zal ik ulieden een antwoord wederbrengen, gelijk als de HEERE tot mij zal gesproken hebben. Toen bleven de vorsten der Moabieten bij Bileam.

9 En God kwam tot Bileam en zeide: Wie zijn die mannen, die bij u zijn?

10 Toen zeide Bileam tot God: Balak, de zoon van Zippor, de koning der Moabieten, heeft hen tot mij gezonden, zeggende:

11 Zie, er is een volk uit Egypte getogen, en het heeft het gezicht des lands bedekt; kom nu, vervloek het mij; misschien zal ik tegen hetzelve kunnen strijden, of het uitdrijven.

12 Toen zeide God tot Bileam: Gij zult met hen niet trekken; gij zult dat volk niet vloeken, want het is gezegend.

13 Toen stond Bileam des morgens op, en zeide tot de vorsten van Balak: Gaat naar uw land; want de HEERE weigert mij toe te laten met ulieden te gaan.

14 Zo stonden dan de vorsten der Moabieten op, en kwamen tot Balak, en zij zeiden: Bileam heeft geweigerd met ons te gaan.

15 Doch Balak voer nog voort vorsten te zenden, meer en eerlijker, dan die waren;

16 Die tot Bileam kwamen, en hem zeiden: Alzo zegt Balak, de zoon van Zippor: Laat u toch niet beletten tot mij te komen!

17 Want ik zal u zeer hoog vereren, en al wat gij tot mij zeggen zult, dat zal ik doen; zo kom toch, vervloek mij dit volk!

18 Toen antwoordde Bileam, en zeide tot de dienaren van Balak: Wanneer Balak mij zijn huis vol zilver en goud gave, zo vermocht ik niet het bevel des HEEREN mijns Gods te overtreden, om te doen klein of groot.

19 En nu, blijft gijlieden toch ook hier dezen nacht, opdat ik wete, wat de HEERE tot mij verder spreken zal.

20 God nu kwam tot Bileam des nachts, en zeide tot hem: Dewijl die mannen gekomen zijn, om u te roepen, sta op, ga met hen; en nochtans zult gij dat doen, hetwelk Ik tot u spreken zal.

21 Toen stond Bileam des morgens op, en zadelde zijn ezelin, en hij trok heen met de vorsten van Moab.

22 Doch de toorn des HEEREN werd ontstoken, omdat hij heentoog; en de Engel des HEEREN stelde Zich in den weg, hem tot een tegenpartij; hij nu reed op zijn ezelin, en twee zijner jongeren waren bij hem.

23 De ezelin nu zag den Engel des HEEREN staande in den weg, met Zijn uitgetrokken zwaard in Zijn hand; daarom week de ezelin uit den weg, en ging in het veld. Toen sloeg Bileam de ezelin, om dezelve naar den weg te doen wenden.

24 Maar de Engel des HEEREN stond in een pad der wijngaarden, zijnde een muur aan deze, en een muur aan gene zijde.

25 Toen de ezelin den Engel des HEEREN zag, zo klemde hij zichzelve aan den wand, en klemde Bileams voet aan den wand; daarom voer hij voort haar te slaan.

26 Toen ging de Engel des HEEREN noch verder, en Hij stond in een enge plaats, waar geen weg was om te wijken ter rechterhand noch ter linkerhand.

27 Als de ezelin den Engel des HEEREN zag, zo legde zij zich neder onder Bileam; en de toorn van Bileam ontstak, en hij sloeg de ezelin met een stok.

28 De HEERE nu opende den mond der ezelin, die tot Bileam zeide: Wat heb ik u gedaan, dat gij mij nu driemaal geslagen hebt?

29 Toen zeide Bileam tot de ezelin: Omdat gij mij bespot hebt; och, of ik een zwaard in mijn hand had! want ik zoude u nu doden.

30 De ezelin nu zeide tot Bileam: Ben ik niet uw ezelin, op welke gij gereden hebt van toen af, dat gij mijn heer geweest zijt, tot op dezen dag? Ben ik ooit gewend geweest u alzo te doen? Hij dan zeide: Neen!

31 Toen ontdekte de HEERE de ogen van Bileam, zodat hij den Engel des HEEREN zag, staande in den weg, en Zijn uitgetrokken zwaard in Zijn hand; daarom neigde hij het hoofd en boog zich op zijn aangezicht.

32 Toen zeide de Engel des HEEREN tot hem: Waarom hebt gij uw ezelin nu driemaal geslagen? Zie, Ik ben uitgegaan u tot een tegenpartij, dewijl deze weg van Mij afwijkt.

33 Maar de ezelin heeft Mij gezien, en zij is nu driemaal voor Mijn aangezicht geweken; indien zij voor Mijn aangezicht niet geweken ware, zekerlijk Ik zoude u nu ook gedood, en haar bij het leven behouden hebben.

34 Toen zeide Bileam tot den Engel des HEEREN: Ik heb gezondigd, want ik heb niet geweten, dat Gij mij tegemoet op dezen weg stondt en nu, is het kwaad in Uw ogen, ik zal wederkeren.

35 De Engel des HEEREN nu zeide tot Bileam: Ga heen met deze mannen; maar alleenlijk dat woord, wat Ik tot u spreken zal, dat zult gij spreken. Alzo toog Bileam met de vorsten van Balak.

36 Als Balak hoorde, dat Bileam kwam, zo ging hij uit, hem tegemoet, tot de stad der Moabieten, welke aan de landpale van de Arnon ligt, die aan het uiterste der landpale is.

37 En Balak zeide tot Bileam: Heb ik niet ernstiglijk tot u gezonden, om u te roepen? Waarom zijt gij niet tot mij gekomen? Kan ik u niet te recht vereren?

38 Toen zeide Bileam tot Balak: Zie, ik ben tot u gekomen; zal ik nu enigzins iets kunnen spreken? Het woord, hetwelk God in mijn mond leggen zal, dat zal ik spreken.

39 En Bileam ging met Balak; en zij kwamen te Kirjath-Huzzoth.

40 Toen slachtte Balak runderen en schapen; en hij zond aan Bileam, en aan de vorsten, die bij hem waren.

41 En het geschiedde des morgens, dat Balak Bileam nam, en voerde hem op de hoogten van Baal, dat hij van daar zag het uiterste des volks.