Bible

 

Exodus 15:7

Studie

       

7 En door Uw grote hoogheid hebt Gij, die tegen U opstonden, omgeworpen; Gij hebt Uw brandenden toorn uitgezonden, die hen verteerd heeft als een stoppel.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 6281

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

6281. Voor wat betreft het verlossen, dit betekent in de eigenlijke zin Zich herstellen en Zich toe-eigenen datgene wat het Zijne was geweest en daarvan wordt gesproken met betrekking tot de slavernij, tot de dood en tot het boze; wanneer het is met betrekking tot de slavernij, dan worden diegenen verstaan die knechten zijn geworden; in de geestelijke zin degenen die geheel aan de hel zijn overgegeven, wanneer het is met betrekking tot de dood, dan worden diegenen verstaan die in de verdoemenis zijn en wanneer het is met betrekking tot het boze, zoals hier, dan worden diegenen verstaan die in de hel zijn, want het boze waaruit de Engel heeft verlost, is de hel, nr. 6279. Omdat de Heer de mens uit die dingen heeft bevrijd daardoor dat Hij het Menselijke in Zich Goddelijk maakte, is het dus Zijn Goddelijk Menselijke dat in het Woord de Verlosser wordt genoemd, zoals bij Jesaja:

‘Ik help u, een gezegde van Jehovah, en uw Verlosser, de Heilige Israëls’, (Jesaja 41:14).

Bij dezelfde:

‘Zo zei Jehovah, de Verlosser Israëls, Zijn Heilige’, (Jesaja 49:7, 26).

Bij dezelfde:

‘Jehovah Zebaoth Zijn Naam, en uw Verlosser, de Heilige Israëls, de God der ganse aarde zal Hij genoemd worden’, (Jesaja 54:5);

in deze plaatsen wordt het Goddelijke Zelf, dat Jehovah wordt genoemd, onderscheiden van het Goddelijk Menselijke, dat de Verlosser, de Heilige Israëls wordt genoemd. Dat het echter Jehovah Zelf in het Goddelijk Menselijke is, staat vast uit deze plaatsen: bij Jesaja:

‘Zo zei Jehovah, de Koning Israëls en diens Verlosser, Jehovah Zebaoth: Ik ben de Eerste en Ik ben de Laatste en behalve Mij is er geen God’, (Jesaja 44:6).

Bij dezelfde:

‘Zo zei Jehovah, uw Verlosser: Ik ben Jehovah, uw God, Die u leert’, (Jesaja 48:17).

Bij dezelfde:

‘Gij zijt onze Vader, want Abraham kent ons niet en Israël erkent ons niet; Gij, Jehovah, onze Vader, onze Verlosser, van de eeuw aan Uw naam’, (Jesaja 63:16).

Bij David:

‘Jehovah Die verlost vanuit de kuil uw leven’, (Psalm 103:4);

uit welke plaatsen ook blijkt dat onder Jehovah in het Woord niet een ander wordt verstaan dan de Heer, nrs. 1343, 1736, 2921, 3035, 5663 en dat Jehovah Verlosser Zijn Goddelijk Menselijke is; daarom worden eveneens zij die verlost zijn verlosten van Jehovah genoemd, bij Jesaja:

‘Zegt der dochter van Zion, uw heil komt; zie Zijn loon is met Hem en de prijs des werks vóór Hem; zij zullen hen noemen het volk der heiligheid, de verlosten van Jehovah’, (Jesaja 62:11, 12);

dat het de Heer is naar Wie zij de verlosten van Jehovah worden genoemd, blijkt duidelijk, want van Zijn Komst wordt gezegd: Ziet, uw heil komt, ziet, Zijn loon is met Hem. Bovendien zie men, (Jesaja 43:1; 52:2, 3; 63:4, 9; Hosea 13:14; Exodus 6:6; 15:13; Job 19:25), waar blijkt dat van verlossing wordt gesproken met betrekking tot de slavernij en tot de dood en tot het boze.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Bible

 

Jesaja 49

Studie

   

1 Hoort naar Mij, gij eilanden! en luistert toe, gij volken van verre! De HEERE heeft Mij geroepen van den buik af, van Mijner moeders ingewand af heeft Hij Mijn Naam gemeld.

2 En Hij heeft Mijn mond gemaakt als een scherp zwaard, onder de schaduw Zijner hand heeft Hij Mij bedekt; en Hij heeft Mij tot een zuiveren pijl gesteld, in Zijn pijlkoker heeft Hij Mij verborgen.

3 En Hij heeft tot Mij gezegd: Gij zijt Mijn Knecht, Israel, door Welken Ik verheerlijkt zal worden.

4 Doch Ik zeide: Ik heb te vergeefs gearbeid, Ik heb Mijn kracht onnuttelijk en ijdelijk toegebracht; gewisselijk, Mijn recht is bij den HEERE, en Mijn werkloon is bij Mijn God.

5 En nu zegt de HEERE, Die Mij Zich van moeders buik af tot een Knecht geformeerd heeft, dat Ik Jakob tot Hem wederbrengen zou; maar Israel zal zich niet verzamelen laten; nochtans zal Ik verheerlijkt worden in de ogen des HEEREN, en Mijn God zal Mijn Sterkte zijn.

6 Verder zeide Hij: Het is te gering, dat Gij Mij een Knecht zoudt zijn, om op te richten de stammen van Jakob, en om weder te brengen de bewaarden in Israel; Ik heb U ook gegeven tot een Licht der heidenen, om Mijn heil te zijn tot aan het einde der aarde.

7 Alzo zegt de HEERE, de Verlosser van Israel, Zijn Heilige, tot de verachte ziel, tot Dien, aan Welken het volk een gruwel heeft, tot den Knecht dergenen, die heersen: Koningen zullen het zien en opstaan, ook vorsten, en zij zullen zich voor U buigen; om des HEEREN wil, Die getrouw is, om den Heilige Israels, Die U verkoren heeft.

8 Alzo zegt de HEERE: In dien tijd des welbehagens heb Ik U verhoord, en ten dage des heils heb Ik U geholpen; en Ik zal U bewaren, en Ik zal U geven tot een verbond des volks, om het aardrijk op te richten, om de verwoeste erfenissen te doen beerven;

9 Om te zeggen tot de gebondenen: Gaat uit; tot hen, die in duisternis zijn: Komt te voorschijn; zij zullen op de wegen weiden, en op alle hoge plaatsen zal hun weide wezen.

10 Zij zullen niet hongeren, noch dorsten, en de hitte en de zon zal hen niet steken; want hun Ontfermer zal ze leiden, en Hij zal hen aan de springaders der wateren zachtjes leiden.

11 En Ik zal al Mijn bergen tot een weg maken, en Mijn banen zullen verhoogd zijn.

12 Zie, deze zullen van verre komen; en zie, die van het noorden en van het westen, en geen uit het land van Sinim.

13 Juicht, gij hemelen! en verheug u, gij aarde! en gij bergen! maakt gedreun met gejuich; want de HEERE heeft Zijn volk vertroost, en Hij zal Zich over Zijn ellendigen ontfermen.

14 Doch Sion zegt: De HEERE heeft mij verlaten, en de HEERE heeft mij vergeten.

15 Kan ook een vrouw haar zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontferme over den zoon haars buiks? Ofschoon deze vergate, zo zal Ik toch u niet vergeten.

16 Zie, Ik heb u in de beide handpalmen gegraveerd; uw muren zijn steeds voor Mij.

17 Uw zonen zullen zich haasten; maar uw verstoorders en uw verwoesters zullen van u uitgaan.

18 Hef uw ogen op rondom, en zie, alle deze vergaderen zich, zij komen tot u; Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE, zekerlijk, gij zult u met alle dezen als met een sieraad bekleden, en gij zult ze u aanbinden, gelijk een bruid.

19 Want in uw woeste en uw eenzame plaatsen, en uw verstoord land, gewisselijk, nu zult gij benauwd worden van inwoners; en die u verslonden, zullen zich verre van u maken.

20 Nog zullen de kinderen, waarvan gij beroofd waart, zeggen voor uw oren: De plaats is mij te nauw, wijk van mij, dat ik wonen moge.

21 En gij zult zeggen in uw hart: Wie heeft mij dezen gegenereerd, aangezien ik van kinderen beroofd en eenzaam was? Ik was in de gevangenis gegaan, en weggeweken; wie heeft mij dan deze opgevoed? Ziet, ik was alleen overgelaten, waar waren dezen?

22 Alzo zegt de Heere Heere: Ziet, Ik zal Mijn hand opheffen tot de heidenen, en tot de volken zal Ik Mijn banier opsteken; dan zullen zij uw zonen in de armen brengen, en uw dochters zullen op den schouders gedragen worden.

23 En koningen zullen uw voedsterheren zijn, hun vorstinnen uw zoogvrouwen; zij zullen zich voor u buigen met het aangezicht ter aarde, en zij zullen het stof uwer voeten lekken; en gij zult weten, dat Ik de HEERE ben, dat zij niet beschaamd zullen worden die Mij verwachten.

24 Zou ook een machtige de vangst ontnomen worden, of zouden de gevangenen eens rechtvaardigen ontkomen?

25 Doch alzo zegt de HEERE: Ja, de gevangenen des machtigen zullen hem ontnomen worden, en de vangst des tirans zal ontkomen; want met uw twisters zal Ik twisten, en uw kinderen zal Ik verlossen.

26 En Ik zal uw verdrukkers spijzen met hun eigen vlees, en van hun eigen bloed zullen zij dronken worden, als van zoeten wijn; en alle vlees zal gewaar worden, dat Ik, de HEERE, uw Heiland ben, en uw Verlosser, de Machtige Jakobs.