Bible

 

Exodus 12:42

Studie

       

42 Dezen nacht zal men den HEERE op het vlijtigst houden, omdat Hij hen uit Egypteland geleid heeft; deze is de nacht des HEEREN, die op het vlijtigst moet gehouden worden, van al de kinderen Israels, onder hun geslachten.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 9828

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

9828. En een bandelier; dat dit betekent, de gezamenlijke algemene band, opdat alle dingen tot één einddoel schouwen, staat vast uit de betekenis van de bandelier of de gordel, namelijk de algemene band, hij bindt immers samen, sluit in, houdt in een verband samen en verstevigt alle innerlijke dingen, die zonder hem zouden worden losraken en zouden vervloeien.

Dat het een algemene gezamenlijke band is ter wille hiervan dat alle dingen tot het ene einddoel schouwen, komt omdat in de geestelijke wereld het einddoel regeert en wel dermate dat alle dingen die daar zijn, einddoel genoemd moeten worden.

Het rijk van de Heer immers, dat de geestelijke wereld is, is het rijk van de nutten en de nutten daar zijn de einddoelen, dus is dit het rijk van de einddoelen.

Maar de doelen daar volgen elkaar op in verschillende orde en zij worden eveneens vergezelschapt; de doelen die op elkaar volgen, worden de middelste doelen genoemd, maar de doelen die worden vergezelschapt, worden de vergezelschapte doelen genoemd.

Al die doelen zijn dus wederzijds verbonden en ondergeordend, opdat zij één einddoel beschouwen, dat het universele doel is; dit einddoel is de Heer en in de hemel bij de opnemenden de liefde tot en het geloof in Hem.

De liefde daar is het einddoel van alle verschillende willen daar en het geloof is het einddoel van alle denkingen, die van het verstand zijn.

Wanneer alle en de afzonderlijke dingen één einddoel beschouwen, dan worden zij in een onverbrekelijk verband gehouden en maken zij één; want zij zijn onder de aanblik, de regering en de voorzienigheid van de Ene, Die allen volgens de wetten van de onderordening en van de vergezelschapping naar Zich toebuigt en hen zo met Zich verbindt en hen dan tegelijk ook buigt tot de genoten wederzijds en hen zo over en weer verbindt.

Vandaar is het, dat de aangezichten van allen in de hemel tot de Heer gekeerd worden gehouden, Die daar de Zon is en zo het middelpunt van alle aanblikken; en wat wonderlijk is, onverschillig waarheen de engelen zich ook maar keren, nr. 3638.

En omdat de Heer in het goede van de wederzijdse liefde is en in het goede van de liefde jegens de naaste, Hij heeft immers allen lief en verbindt allen door de liefde, worden zij daarom eveneens tot de Heer gekeerd door de genoten uit die liefde te beschouwen.

Dus de dingen die in de laatste dingen zijn en die samenbinden en insluiten, opdat alle en de afzonderlijke dingen in zo’n verband worden samengehouden, werden uitgebeeld door de bandelieren of door de gordels; en deze zijn in de geestelijke wereld niet anders dan de goedheden en de waarheden in laatsten of in uitersten en die de innerlijke dingen omsluiten.

Door de gordels van de lenden werden de hemelse goedheden uitgebeeld en door de gordels van de dijen en ook de borst, de geestelijke goedheden en waarheden in laatsten of uitersten.

Deze worden aangeduid met de gordels van de lenden in de volgende plaatsen bij Jeremia: ‘Jehovah zei tot de profeet: Koop u een gordel van linnen en leg die op uw lenden; maar haal hem niet door het water.

Ik kocht dus een gordel en legde die op mijn lenden.

Toen geschiedde het woord van Jehovah tot mij, al zeggende: Neem de gordel en ga heen tot Eufraat en verberg hem in het gat van een rots.

Aan het einde van vele dagen ging ik heen tot de Eufraat en nam de gordel, en ziet, de gordel was verdorven en deugde nergens toe.

Toen zei Jehovah: Dit boze volk, zij weigeren Mijn woorden te horen en zij zijn gegaan achter andere goden; derhalve zal het zijn zoals deze gordel, die nergens toe deugt’, (Jeremia 13:1-12).

Onder de gordel van linnen wordt daar in de geestelijke zin verstaan het goede van de Kerk dat de waarheden daar omsluit en in het verband samenhoudt; omdat het goede van de Kerk er toen niet was en vandaar de waarheden verstrooid waren, wordt er daarom gezegd, dat hij niet door het water zou worden gehaald, het water immers is het zuiverende en zo herstellende ware; het gat van een rots waarin hij werd verborgen, is het vervalste ware.

De Eufraat is de uitbreiding en de grens van de hemelse dingen, die zijn van het goede in zijn laatste.

Wie niet weet, hoedanig het Woord is, kan van mening zijn, dat het slechts een vergelijking is van het volk, en het bederf van hen met een gordel; maar in het Woord zijn alle vergelijkingen en beeldspraken werkelijke overeenstemmingen, nrs. 3579, 8989.

Indien de afzonderlijke dingen daar niet overeenstemden, zou het geenszins zijn geboden, dat de gordel niet door het water zou worden gehaald, dat hij op de lenden zou worden gelegd, dat de profeet tot de Eufraat zou gaan en hem daar verbergen in het gat van een rots.

Er wordt gezegd dat de gordel op de lenden zou worden gelegd, omdat de lenden krachtens de overeenstemming het goede van de hemelse liefde betekenen, nrs. 3021, 4280, 5050-5062; dus is het leggen van de gordel op de lenden, de verbinding met de Heer door het goede van de liefde terwijl het Woord bemiddelt.

Dat de gordel het begrenzende en verbindende goede is, blijkt eveneens bij Jesaja: ‘Een roede zal uitgaan van de tronk van Isaï; de Gerechtigheid zal de gordel van Zijn lenden zijn en de Waarheid de gordel van Zijn dijen’, (Jesaja 11:1,5); daar wordt over de Heer gesproken.

De gerechtigheid die de gordel van de lenden is, is het goede van Zijn liefde, dat de hemel en de Kerk beschermt.

Er wordt van de zonen Israëls gezegd dat zij, wanneer zij het Pascha zouden eten, gegord zouden zijn aan de lenden’, (Exodus 12:11), wat betekent dat zo alle dingen in de orde waren en bereid om het goede uit de Heer op te nemen en om te handelen, nr. 7863.

Vandaar is het, dat van hen die bereid zijn, wordt gezegd, dat zij zijn aangegord, zoals ook ten aanzien van de zeven engelen in de Openbaring: ‘De zeven engelen hebbende de zeven plagen, gingen uit van de tempel, bekleed met wit en blinkend linnen en omgord om de borst met gouden gordels’, (Openbaring 15:6).

Van Elia wordt gezegd, dat hij een harig man was en met een gordel van leder gegord om zijn lenden’, (2 Koningen 1:8).

Evenzo van Johannes: ‘Johannes had een kleed van kamelenhaar en een lederen gordel om zijn lenden’, (Mattheüs 3:4).

Dat Elia en Johannes op die wijze zo gekleed en gegord waren, had als oorzaak, dat de een en de ander het Woord uitbeeldde; vandaar zijn hun klederen het Woord in de uitwendige en uiterlijke zin, die de natuurlijke is; de haren immers zijn het natuurlijke, nrs. 3301, 5247, 5569-5573; de kamelen zijn de algemene wetenschappelijke dingen in het natuurlijke, nrs. 3048, 3071, 3143, 3145; het leer en het vel betekenen het uitwendige en uiterlijke, nr. 3540; dus de leren gordel dat wat de innerlijke dingen samenbindt, omsluit en in het verband samenhoudt.

Dat Elia het Woord heeft uitgebeeld, zie de voorrede tot (Genesis 18) en de nrs. 2762, 5247; evenzo Johannes de Doper, nr. 9372.

Omdat de waarheden en de goedheden door de misdaden worden los gemaakt en verstrooid, wordt daarom van Joab gezegd, toen hij door sluwheid Abner had gedood, dat ‘hij had gegeven de bloeden des oorlogs in zijn gordel die aan zijn lenden was’, (1 Koningen 2:5); waarmee wort aangeduid dat hij die dingen had verstrooid en vernietigd.

Daarom wordt, wanneer de waarheden zijn verstrooid en vernietigd, gezegd ‘dat er in plaats van de gordel een verscheuring zal zijn en in plaats van het vlechtwerk kaalheid’, (Jesaja 3:24).

Daar wordt gehandeld over de dochters van Zion, met wie de goedheden worden aangeduid die van de hemelse Kerk zijn; in plaats van de gordel een verscheuring, voor de verstrooiing van het hemels goede.

Er wordt ook gezegd van Oholiba, die Jeruzalem is, bij Ezechiël: ‘Dat zij, toen zij mannen op de wand geschilderd had gezien, de beelden van de Chaldeeën, geschilderd met menie, gegord met gordels aan de lenden, op dezelve verliefd werd’, (Ezechiël 23:14,15), waarmee de ontwijdingen worden aangeduid.

De Chaldeeën immers zijn degenen die de uiterlijke waarheden belijden, maar die de innerlijke dingen ontkennen, dus ontwijden.

De aan de wanden geschilderde mannen zijn de schijnbaarheden van het ware in de uiterlijkheden, evenzo de met menie geschilderde beelden; de gordels waarmee zij aan de lenden waren gegord, zijn de goedheden die zij veinzen opdat vandaar de waarheden worden geloofd.

Hieruit kan nu vaststaan, wat de gordels, die de klederen bijeenhielden, in de uitbeeldende Kerk betekenden.

Maar de natuurlijke mens kan bezwaarlijk daartoe worden gebracht om te geloven dat zij dergelijke dingen hebben betekend en de oorzaak hiervan is dat hij bezwaarlijk de natuurlijke voorstelling ten aanzien van de gordels en in het algemeen ten aanzien van de kleding, kan verwerpen en in de plaats daarvan de geestelijke voorstelling aannemen, namelijk die van het goede dat de waarheden samenhoudt in het verband.

Het natuurlijke immers dat voor het gezicht verschijnt, houdt het gemoed op zich gevestigd en het wordt niet verwijderd, indien niet het verstandelijk gezicht tot in het licht van de hemel kan worden verheven en de mens zo bijna los van de natuurlijke dingen kan denken; en wanneer dit plaatsvindt, treden de geestelijke dingen binnen die van het ware van het geloof zijn en van het goede van de liefde, die onbegrijpelijk zijn voor de louter natuurlijke mens.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 9372

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

9372. En tot Mozes zei Hij; dat dit betekent wat het Woord in het algemeen betreft, staat vast uit de betekenis van Mozes, namelijk het Woord, waarover hierna; en uit de betekenis van Hij zei, namelijk dat het de dingen insluit die in dit hoofdstuk volgen, dus die het Woord betreffen, nr. 9370.

Dat Mozes het Woord uitbeeldt, kan vaststaan uit wat eerder over Mozes is getoond, zoals uit de voorrede tot (Genesis 18) en de nrs. 4859, 5922, 6723, 6752, 6771, 6827, 7010, 7014, 7089, 7382, 8601, 8760, 8787, 8805, zie daar; hier beeldt Mozes het Woord in het algemeen uit omdat van hem wordt gezegd in wat volgt ‘dat hij zou naderen alleen tot Jehovah’ vers 2 en eveneens ‘dat hij, geroepen uit het midden van de wolk, binnentrad en de berg opklom’, vers 16,18.

In het Woord zijn er verscheidenen die de Heer uitbeelden ten aanzien van het Goddelijk Ware of ten aanzien van het Woord; maar onder hen zijn de voornaamsten: Mozes, Elias, Elisa en Johannes de Doper; dat Mozes dit doet, kan men zien in de ontvouwingen hier eerder aangehaald; dat Elias en Elisa het doen, in de voorrede tot (Genesis 18) en de nrs. 2762, 5247; dat Johannes de Doper het doet, staat hieruit vast, dat hij is Elias die komen zou.

Wie weet niet, dat Johannes de Doper de Heer heeft uitgebeeld ten aanzien van het Woord, kan niet weten wat al die teksten behelzen en betekenen die over hem in het Nieuwe Testament zijn gezegd; daarom hier, opdat deze verborgenheid zal uitkomen en tegelijk dan dat Elias en eveneens Mozes, die werden gezien toen de Heer van gedaante was veranderd, het Woord hebben aangeduid, enige dingen mogen worden aangevoerd, die over Johannes de Doper worden vermeld, zoals bij Mattheüs: ‘Nadat de boden van Johannes waren heengegaan, heeft Jezus begonnen te spreken over Johannes, zeggende: Wat zijt gij uitgegaan in de woestijn te zien, een riet van de wind heen en weer bewogen?

Maar wat zijt gij uitgegaan te zien, een mens met zachte bekledingen bekleed?

Ziet, zij die zachte dingen dragen, zijn in de huizen der koningen. Maar wat zijt gij uitgegaan te zien, een profeet?

Ja. Ik zeg u, ook meer dan een profeet; deze is het, van wie geschreven is: Zie, Ik zend Mijn engel vóór uw aangezicht, die uw weg zal bereiden vóór u.

Voorwaar zeg Ik u, onder degenen die van vrouwen geboren zijn, is geen opgewekt groter dan Johannes de Doper; doch hij die minder is in het koninkrijk der hemelen, is meerder dan hij.

Alle profeten en de wet tot Johannes toe hebben geprofeteerd en indien gij het wilt geloven, hijzelf is Elias die komen zou. Die een oor heeft om te horen, die hore’, (Mattheüs 11:7-15; Lukas 7:24-28).

Hoe deze dingen moeten worden verstaan, kan niemand weten, tenzij hij weet dat die Johannes de Heer heeft uitgebeeld ten aanzien van het Woord en tenzij hij dan uit de innerlijke zin weet, wat er wordt aangeduid met de woestijn waarin hij was; en ook wat het met het van de wind heen en weer bewogen riet en ook wat met de zachte bekledingen in de huizen van de koningen; en daarna wat daarmee wordt aangeduid dat hij meer dan een profeet was en dat onder de van vrouwen geborenen geen groter was dan hij en dat niettemin de mindere in het koninkrijk der hemelen meerder is dan hij; en tenslotte dat hij Elias was.

Zonder een diepere zin immers ontlenen al deze dingen hun betekenis aan de een of andere vergelijking en niet aan een zaak van enig gewicht.

Maar het is geheel en al anders wanneer onder Johannes de Heer wordt verstaan ten aanzien van het Woord of het Woord op uitbeeldende wijze; dan wordt met de woestijn van Judea, waarin Johannes was, aangeduid de staat waarin het Woord was in die tijd, toen de Heer in de wereld kwam, namelijk dat het in de woestijn was, dat wil zeggen, in zo’n grote duisternis, dat de Heer in het geheel niet werd erkend, noch wat dan ook werd geweten ten aanzien van Zijn hemels rijk; terwijl toch alle profeten over Hem en over Zijn rijk, dat tot in het eeuwige zou duren, hebben geprofeteerd; dat de woestijn zo’n duisternis is, zie de nrs. 2708, 4736, 7313; het Woord wordt daarom vergeleken met een door de wind heen en weer bewogen riet, wanneer het naar believen wordt ontvouwd, want het riet is in de innerlijke zin het Ware in het laatste, zodanig als het Woord in de letter is.

Dat het Woord in het laatste of in de letter voor de aanblik van de mens als het ware ruw en duister is, maar in de innerlijke zin zacht en blinkend, wordt daarmee aangeduid dat zij niet een mens hebben gezien met zachte bekledingen, ‘ziet zij die zachte dingen dragen, zijn in de huizen van de koningen’; dat dit met deze woorden wordt aangeduid, blijkt uit de betekenis van de bekledingen of de klederen, namelijk de waarheden, nrs. 2132, 2576, 4545, 4763, 5248, 6914, 6918, 9093; en dat daarom de engelen verschijnen met zachte en blinkende klederen, volgens de waarheden vanuit het goede bij hen, nrs. 5248, 5319, 5954, 9212, 9216; en verder uit de betekenis van de huizen van de koningen, dus de verblijven waar de engelen zijn en in de innerlijke zin de hemelen, want zij worden huizen genoemd vanwege het goede, nrs. 2233, 2234, 3128, 3652, 3720, 4622, 4982, 7836, 7891, 7996, 7997 en koningen wordt gezegd van het ware, nrs. 1672, 2015, 2069, 3009, 4575, 4581, 4966, 5044, 6148; daarom worden de engelen genoemd zonen van het koninkrijk, zonen van de koning en eveneens koningen vanwege de opneming van het ware uit de Heer.

Dat het Woord meer is dan enige leer in de wereld en meer dan enig ware in de wereld, wordt aangeduid met ‘wat zijt gij uitgegaan te zien; een profeet? Ja, Ik zeg u, ook meer dan een profeet en dat onder degenen die van vrouwen geboren zijn, geen is opgewekt groter dan Johannes de Doper’, een profeet immers is in de innerlijke zin de leer, nrs. 2534, 7269; en de geborenen of de zonen van de vrouwen zijn de waarheden, nrs. 489, 491, 533, 1147, 2623, 2803, 2813, 3704, 4257.

Dat het Woord in de innerlijke zin, of zodanig als het in de hemel is, in een graad is boven het Woord in de uiterlijke zin of zodanig als het in de wereld is en zodanig als Johannes de Doper het heeft geleerd, wordt daarmee aangeduid dat de mindere in het koninkrijk der hemelen meerder is dan hij; want het Woord zoals dat in de hemel wordt doorvat is van zo’n wijsheid dat het alle menselijke bevatting te boven gaat.

Dat de profetieën ten aanzien van de Heer en ten aanzien van Zijn Komst en dat de uitbeeldingen van de Heer en van Zijn rijk hebben opgehouden, toen de Heer in de wereld kwam, wordt daarmee aangeduid dat alle profeten en de wet tot Johannes toe hebben geprofeteerd.

Dat het Woord door Johannes evenals door Elias is uitgebeeld, wordt daarmee aangeduid dat hijzelf Elias is die komen zou en verder door de teksten bij Mattheüs: ‘De discipelen vroegen Jezus: Waarom zeggen de schriftgeleerden, dat Elias eerst moet komen. Hij antwoordende zei: Elias zal wel eerst komen en alle dingen herstellen; Ik zeg u, dat Elias reeds gekomen is en zij hebben hem niet erkend, maar zij hebben aan hem gedaan al wat zij ook maar hebben gewild. Alzo zal ook de Zoon des Mensen lijden van hen. En zij verstonden, dat Hij hun van Johannes de Doper had gesproken’, (Mattheüs 17:10-13).

Dat Elias is gekomen en zij hem niet hebben erkend, maar aan hem hebben gedaan al wat zij ook maar hebben gewild, betekent dat het Woord hun weliswaar heeft geleerd, dat de Heer zou komen, maar dat zij het toch niet hebben willen begrijpen, door het uit te leggen ten gunste van hun heerschappij en door zo uit te blussen het Goddelijke dat daarin is.

Dat zij eender zouden doen met het Goddelijk Ware zelf, wordt daarmee aangeduid, dat alzo ook de Zoon des Mensen zal lijden van hen; dat de Zoon des Mensen de Heer is ten aanzien van het Goddelijk Ware, zie de nrs. 2803, 2813, 3704.

Hieruit blijkt nu wat er wordt verstaan onder de profetische uitspraak ten aanzien van Johannes bij Maleachi: ‘Ziet, Ik zend ulieden Elias de profeet, voordat de grote en verschrikkelijke dag van Jehovah komt’, (Maleachi 4:5).

Ook wordt het Woord in het laatste, of zodanig als het in de innerlijke vorm is, die voor de mens in de wereld verschijnt, beschreven met de bekledingen en het voedsel van Johannes de Doper, bij Mattheüs: ‘Johannes predikende in de woestijn van Judea, had een bekleding van kameelharen en een lederen gordel om de lenden; zijn voedsel was sprinkhanen en wilde honing’, (Mattheüs 3:1,3,4), eender als Elias in (2 Koningen), ‘dat hij een harig man was en met een gordel van leder gegord om de lenden’, (2 Koningen 1:8); met de bekleding of het kleed wordt, wanneer over het Woord wordt gehandeld, het Goddelijk Ware daar in de laatste vorm aangeduid; met de kamelenharen worden aangeduid de wetenschappelijke waarheden zodanig als die daar vóór de mens in de wereld verschijnen; met de lederen gordel wordt aangeduid de uiterlijke band die alle innerlijke dingen samenknoopt en in orde houdt; met het voedsel wordt aangeduid de geestelijke voeding uit de erkentenissen van het ware van het goede uit het Woord; met de sprinkhanen worden de laatste of de meest algemene waarheden aangeduid en met de wilde honing het liefelijke ervan.

Dat met de bekledingen en met het voedsel zulke dingen worden aangeduid, ontleent de oorsprong aan de uitbeeldingen in het andere leven; daar verschijnen allen bekleed volgens de waarheden vanuit het goede; en eveneens wordt het voedsel daar uitgebeeld volgens de verlangens van weten en wijs zijn; vandaar is het, dat de bekleding of het kleed het ware is; zie de eerder aanhalingen; en dat het voedsel of de spijs de geestelijke voeding is, nrs. 3114, 4459, 4792, 5147, 5293, 5340, 5342, 5576, 5579, 5915, 8562, 9003; dat de gordel een band is die de innerlijke dingen samenbindt en samenhoudt, nr. 9341; dat leder het uiterlijke is, nr. 3540; dus is de lederen gordel de uiterlijke en uitwendige band; dat de haren de laatste of meest algemene waarheden zijn, nrs. 3301, 5569-5573; dat de kameel het wetenschappelijke in het algemeen is, nrs. 3048, 3071, 3143, 3145, 4156; dat de sprinkhaan is het voedende ware in uiterlijke dingen, nr. 3301; en dat de honing het lieflijke ervan is, nrs. 5620, 6857, 8056; er wordt gezegd wilde honing, omdat met het veld de Kerk wordt aangeduid [letterlijk veldhoning], nrs. 2971, 3317, 3766, 7502, 7571, 9139, 9295.

Wie niet weet dat dit hiermee wordt aangeduid, kan nooit weten, waarom Elias en Johannes zo waren gekleed; dat die dingen toch iets bijzonders aan die profeten hebben betekend, kan eenieder bedenken, die goed over het Woord denkt.

Omdat Johannes de Doper de Heer ten aanzien van het Woord uitbeeldde, zei hij daarom van zich, toen hij over de Heer sprak, Die het Woord Zelf was, dat hij niet Elias was, noch de profeet en dat hij niet waardig was de schoenriem van de Heer te ontbinden.

Bij Johannes: ‘In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en God was het Woord; en het Woord is Vlees geworden en heeft onder ons gewoond en wij hebben Zijn heerlijkheid gezien.

De Joden uit Jeruzalem, de priesters en de Levieten, vroegen Johannes wie hij was.

Hij bekende en loochende het niet: Ik ben de Christus niet. Zij vroegen hem daarom: Wat dan. Zijt gij Elias? Maar hij zei: Ik ben het niet. Zijt gij de profeet? Hij antwoordde: Neen. En daarom zeiden zij tot hem: Wie zijt gij? Hij zei: Ik ben de stem des roependen in de woestijn; maakt de weg des Heren recht, zoals Jesaja de profeet heeft gezegd.

Zij zeiden daarom: Waarom doopt gij dan, als gij de Christus niet zijt, noch Elias, noch de profeet? Hij antwoordde: Ik doop met water; midden onder ulieden staat Hij, Die gij niet kent; Hij is het, Die na mij zal komen, Die vóór mij is geweest, Wien ik niet waardig ben dat ik Zijn schoenriem zou ontbinden.

Toen hij Jezus zag, zei hij: Zie, het Lam Gods dat de zonde van de wereld wegneemt; Deze is het, van Wie ik heb gezegd: Na mij komt de Man, Die vóór mij is geweest, omdat Hij eer dan ik is geweest’, (Johannes 1:14,19-30).

Hieruit blijkt dat Johannes, toen hij over de Heer Zelf sprak, Die het Goddelijk Ware Zelf of het Woord was, van zichzelf heeft gezegd dat hij niets was, aangezien de schaduw verdwijnt wanneer het licht zelf verschijnt of het uitbeeldende verdwijnt wanneer de beeltenis zelf verschijnt; dat de uitbeeldingen de heilige dingen en de Heer Zelf hebben betroffen en in het geheel niet de persoon die uitbeeldde, zie de nrs. 665, 1097, 1361, 3147, 3881, 4208, 4281, 4288, 4292, 4307, 4444, 4500, 6304, 7048, 7439, 8588, 8788, 8806.

Wie niet weet, dat de uitbeeldingen verdwijnen zoals schaduwen bij de tegenwoordigheid van het licht, kan niet weten waarom Johannes heeft ontkend dat hij Elias en de profeet was.

Hieruit kan nu vaststaan wat er wordt aangeduid met Mozes en Elias, die werden gezien in de heerlijkheid en met de Heer spraken, toen Hij van gedaante was veranderd, over de uitgang die Hij zou volbrengen in Jeruzalem’, (Lukas 9:29-31), namelijk het Woord: met Mozes het historische Woord en met Elias het profetische Woord, dat in de innerlijke zin overal handelt over de Heer, over Zijn Komst in de wereld en over Zijn uitgang uit de wereld; daarom wordt er gezegd, dat Mozes en Elias werden gezien in de heerlijkheid, de heerlijkheid immers is de innerlijke zin van het Woord en de wolk de uiterlijke zin ervan; zie de voorrede tot (Genesis 18) en de nrs. 5922, 8427.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl