Bible

 

Exodus 10:2

Studie

       

2 En opdat gij voor de oren uwer kinderen en uwer kindskinderen moogt vertellen, wat Ik in Egypte uitgericht heb, en Mijn tekenen, die Ik onder hen gesteld heb; opdat gijlieden weet, dat Ik de HEERE ben.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 7628

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

7628. HOOFDSTUK 10

1. En Jehovah zei tot Mozes: Kom tot farao, omdat Ik zijn hart en het hart van zijn knechten verzwaard heb, deswege opdat Ik deze Mijn tekenen in het midden van hem stelle.

2. En deswege opdat gij moogt vertellen in de oren van uw zoon en van de zoon uws zoons, de dingen die Ik gewerkt heb in Egypte en Mijn tekenen die Ik gesteld heb in hen en gijlieden moogt weten dat Ik Jehovah ben.

3. En Mozes kwam en Aharon tot farao en zij zeiden tot hem: Aldus zegt Jehovah de God der Hebreeën: Hoelang weigert gij vernederd te worden vóór Mij; zend Mijn volk heen en laten zij Mij dienen.

4. Omdat indien gij weigert Mijn volk heen te zenden, zie, Ik breng morgen de sprinkhaan in uw grens.

5. En hij zal de oppervlakte van het land bedekken en men zal het land niet kunnen zien en hij zal eten het overige van hetgeen ontkomen is, hetgeen ulieden overgelaten is van de hagel; en hij zal eten alle boom die ulieden spruit uit het veld.

6. En zij zullen vervullen uw huizen en de huizen van al uw knechten en de huizen van alle Egyptenaren, die uw vaders en de vaders van uw vaders niet gezien hebben, van de dag af dat zij op de aardbodem geweest zijn, tot op deze dag; en hij schouwde om en hij ging uit van met farao.

7. En de knechten van farao zeiden tot hem: Hoe lang zal dit tot een strik zijn; zend de mannen heen en laten zij Jehovah hun God dienen; weet gij nog niet dat Egypte vergaat?

8. En wedergebracht werd Mozes en Aharon tot farao en hij zei tot hen: Gaat, dient Jehovah uw God; wie en wie gaan?

9. En Mozes zei: Met onze knapen en met onze ouden zullen wij gaan, met onze zonen en met onze dochters, met onze kudde van kleinvee en met onze kudde van grootvee zullen wij gaan, omdat wij een feest van Jehovah hebben.

10. En hij zei tot hen: Zo zal Jehovah met u zijn, wanneer ik u en uw kleine kind zal heengezonden hebben; ziet dat het boze bij uw aangezichten is.

11. Niet aldus; gaat, ik bid u, gij jongemannen en dient Jehovah, omdat gij dit vraagt; en hij dreef hen uit van de aangezichten van farao.

12. En Jehovah zei tot Mozes: Strek uw hand uit over het land van Egypte om de sprinkhaan en hij zal opklimmen over het land van Egypte en hij zal opeten al het kruid van het land, al wat de hagel heeft overgelaten.

13. En Mozes strekte zijn stok uit over het land van Egypte en Jehovah bracht een oostenwind in het land, die gehele dag en de gehele nacht; het werd morgen en de oostenwind bracht de sprinkhaan aan.

14. En de sprinkhaan klom op over het gehele land van Egypte en hij rustte in alle grens van Egypte, zeer zwaar; ervoor was niet de sprinkhaan aldus geweest zoals nu, en nadien zal hij niet aldus zijn.

15. En hij bedekte de oppervlakte van het ganse land en het land was verduisterd; en hij at al het kruid van het land en alle vrucht van de boom die de hagel overig had gelaten; en er was niet enig groen overig in de boom en in het kruid van het veld en het ganse land van Egypte.

16. En farao haastte om Mozes en Aharon te roepen; en hij zei: Ik heb gezondigd tegen Jehovah uw God en tegen ulieden.

17. En nu, vergeeft, ik bid u, mijn zonde alleen ditmaal en smeekt Jehovah uw God en Hij verwijdere van over mij alleen deze dood.

18. En hij ging uit van met farao en smeekte tot Jehovah.

19. En Jehovah keerde een zeer sterke wind van de zee en hief de sprinkhaan op en wierp die in de zee Suph; er was niet één sprinkhaan overgelaten in al de grens van Egypte.

20. En Jehovah verstijfde farao’s hart en hij zond de zonen Israëls niet heen.

21. En Jehovah zei tot Mozes: Steek uw hand uit tot de hemel en er zal donkerheid zijn over het land van Egypte en men zal tasten in de donkerheid.

22. En Mozes strekte zijn hand uit tot de hemel en er was dichte donkerheid in het ganse land van Egypte, drie dagen.

23. Zij zagen niet, de man zijn broeder en zij stonden niet op, eenieder van onder zich, drie dagen; en voor al de zonen Israëls was licht in hun woningen.

24. En farao riep tot Mozes en zei: Gaat, dient Jehovah; alleen uw kudde van kleinvee en uw kudde van grootvee blijve; ook uw kleine kind zal met u gaan.

25. En Mozes zei: Ook zult gij in onze hand geven slachtoffers en brandoffers en wij zullen toemaken voor Jehovah onze God.

26. En ook ons vee zal met ons gaan, er zal niet een hoef achtergelaten worden, omdat wij daarvan zullen nemen om Jehovah onze God te dienen; en wij weten niet waarmee wij Jehovah dienen zullen totdat wij daar komen.

27. En Jehovah verstijfde farao’s hart en hij wilde hen niet heenzenden.

28. En farao zei tot hem: Ga heen van bij mij, wacht u dat gij niet voortgaat mijn aangezichten te zien, omdat op welke dag gij mijn aangezichten ziet, zult gij sterven.

29. En Mozes zei: Gij hebt recht gesproken; ik zal niet langer voortgaan uw aangezichten te zien.

DE INHOUD

In dit hoofdstuk wordt in de innerlijke zin in voortzetting nog verder gehandeld over de verwoesting van hen die degenen bestoken die van de geestelijke Kerk zijn; nu wordt gehandeld over de negende en tiende staat of graad van de verwoesting, die worden beschreven met de sprinkhaan en de donkerheid, waarmee het valse vanuit het boze wordt aangeduid dat alle dingen verwoest die van de Kerk bij hen zijn.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl