Bible

 

Deuteronomium 4:39

Studie

       

39 Zo zult gij heden weten, en in uw hart hervatten, dat de HEERE die God is, boven in den hemel, en onder op de aarde, niemand meer!

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 8588

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

8588. En Meriba; dat dit de hoedanigheid van de klacht betekent, staat hieruit vast dat Meriba in de oorspronkelijke taal onenigheid of twist betekent en de twist betekent de klacht, nrs. 8563, 8566; omdat namen ook het hoedanige van de zaak betekenen, nr. 8587, betekent Meriba hier daarom de hoedanigheid van de klacht.

Wat betreft de verzoeking zelf en de hoedanigheid ervan, moet men weten, dat hier degenen worden beschreven die in de verzoekingen bijna bezwijken, namelijk zij die tegen de hemel en tevens tegen het Goddelijke Zelf klagen en tenslotte bijna niet geloven in de Goddelijke Voorzienigheid.

Deze dingen worden in de innerlijke zin aangeduid met die welke voorafgaan en eveneens met die welke volgen in dit vers en zij zijn het hoedanige van de staat van de verzoeking dat met Massa wordt aangeduid en het hoedanige van de klacht in de verzoeking dat met Meriba wordt aangeduid.

Dat het hoedanige hier met Meriba wordt aangeduid, blijkt bij David: ‘In de benauwdheid riept gij Mij aan en Ik hielp u uit. Ik antwoordde u in het verborgene; Ik beproefde u aan de wateren van Meriba’, (Psalm 81:8).

Maar in de innerlijke historische zin, waarin wordt gehandeld over het godsdienstige bij de Israëlitische natie, wordt die natie beschreven hoedanig zij geweest is jegens Jehovah, namelijk dat zij Hem niet al smekende om hulp heeft willen vragen, maar dat ze die eiste.

De oorzaak hiervan was dat zij Jehovah niet erkenden als de hoogste God met het hart, maar alleen met de mond, wanneer zij wonderen zagen.

Dat zij Hem niet met het hart hebben erkend, staat klaarblijkelijk vast uit het Egyptische kalf dat zij hadden gemaakt voor zich en aanbaden en zeiden dat die hun goden waren; en verder ook uit de herhaalde afvalligheid van hen, nr. 8301.

Dit wordt hier in de innerlijke historische zin beschreven; in de innerlijke geestelijke zin echter wordt de hoedanigheid van de verzoeking beschreven bij hen die tot het laatste van de verzoeking worden gebracht, voordat zij bevrijd worden.

Dat het hoedanige van de Israëlitische natie en van haar godsdienstigheid wordt beschreven door de onenigheid met Mozes bij Massa en Meriba, staat ook vast bij David: ‘Verhardt uw hart niet zoals in Meriba, zoals ten dage van Massa, in de woestijn, waar Mij uw vaders verzochten; zij verzochten Mij en zij zagen Mijn werk; veertig jaar heb Ik gewalgd in het geslacht; en Ik zei: Zij zijn een volk dwalende van hart en dezen hebben Mijn wegen niet gekend, aan wie Ik heb gezworen in Mijn toorn: Zij zullen tot Mijn rust niet komen’, (Psalm 95:8-11).

Bij Mozes: ‘Gij zult Jehovah uw God niet verzoeken gelijk als gij Hem verzocht hebt in Massa’, (Deuteronomium 6:16; 9:22,24).

Bij dezelfde: ‘Van Levi zei hij: Uw thumim en uw urim zijn aan de Heilige Man Die gij verzocht hebt in Massa, met Wie gij getwist hebt bij de wateren van Meriba’, (Deuteronomium 33:8).

De Heilige Man staat hier voor de Heer, Die zij hebben verzocht en Die Mozes en Aharon niet hebben geheiligd.

In de innerlijk historische zin, waarin over het godsdienstige van de Israëlitische natie wordt gehandeld, wordt door Mozes en Aharon niet het Goddelijk Ware uitgebeeld, maar het godsdienstige van die natie, waarvan zij leiders en hoofden waren, nr. 7041.

Omdat dit godsdienstige zodanig was, zoals eerder is gezegd, werd het hun daarom aangekondigd, dat zij het volk niet in het land Kanaän zouden binnenleiden, waarover in het boek Numeri: ‘Jehovah zei tot Mozes en Aharon: Deswege dat gijlieden niet in Mij hebt geloofd en Mij geheiligd hebt in de ogen van de zonen Israëls, daarom zult gijlieden deze vergadering niet heenleiden in het land dat Ik hun gegeven heb; dit zijn de wateren van Meriba, omdat de zonen Israëls met Jehovah getwist hebben’, (Numeri 20:12,13; 27:14).

En bij dezelfde: ‘Aharon zal verzameld worden tot zijn volk en niet in het land komen dat Ik aan de zonen Israëls gegeven heb, deswege dat gijlieden Mijn mond weerspannig geweest zijt bij de wateren van Meriba’, (Numeri 20:24); evenzo bij Mozes (Deuteronomium 32:50,51).

Dat bij die natie niettemin een uitbeeldende Goddelijke eredienst was ingesteld, had als oorzaak dat een uitbeeldende eredienst kon worden ingesteld bij elke natie die de uiterlijke dingen van de eredienst heilig hield en die bijna afgodisch vereerde; want het uitbeeldende slaat niet op de persoon, maar op de zaak, nr. 1361; en het was de gemoedsaard van die natie, om louter en alleen de uiterlijke dingen als heilig en Goddelijk te vereren, zonder enig innerlijke; zoals bijvoorbeeld hun vaders: Abraham, Izaäk en Jakob en daarna Mozes en David als godheden te aanbidden en bovendien elke steen en elk hout, die in hun Goddelijke eredienst ingewijd waren, heilig en voor Goddelijk te houden en te vereren, zoals de arken, de tafels daar, de lamp, het altaar, de klederen van Aharon, de urim en de thummim en daarna de tempel.

Daardoor werd in die tijd vanuit de voorzienigheid van de Heer vergemeenschapping gegeven van de engelen van de hemel met de mens; want er moet ergens een Kerk zijn of het uitbeeldende van een Kerk, opdat er vergemeenschapping kan zijn van de hemel met het menselijk geslacht; en omdat die natie, meer dan elke andere natie, de Goddelijke eredienst in de uiterlijke en uitwendige dingen konden stellen en zo het uitbeeldende van de een Kerk voordragen, werd daarom die natie genomen.

De vergemeenschapping met de engelen in de hemel door uitbeeldingen vond in die tijd plaats op deze wijze: hun uiterlijke eredienst werd vergemeenschapt met de engelgeesten, die eenvoudig zijn en niet over innerlijke zaken nadenken, maar wel innerlijk goed zijn, zodanig zijn degenen die in de Grootste Mens met de verschillende soorten huid overeenstemmen; dezen letten in het geheel niet op het innerlijk van de mens, maar alleen op zijn uiterlijke dingen; indien dit heilig verschijnt, denken zij eveneens heilig daarover.

De innerlijke hemelse engelen zagen in deze geesten de uitbeeldingen, dus de hemelse en Goddelijke dingen die overeenstemden; want zij konden bij dezen zijn en die dingen zien, niet echter bij de mensen, tenzij door die geesten; engelen immers wonen met de mensen in innerlijke dingen, maar waar die niet zijn, wonen zij in de innerlijke dingen van de eenvoudige geesten, want de engelen houden alleen van het geestelijke en het hemelse, die het innerlijk vormen in de uitbeeldingen.

Uit dit weinige kan vaststaan, hoe er vergemeenschapping met de hemel met zo’n volk heeft kunnen zijn; maar men zie wat eerder over deze zaak is gezegd, namelijk dat bij de Joden het heilige van de eredienst op wonderbaarlijke wijze tot de hemel opgeheven is geweest buiten hen om, nr. 4307; dat de nakomelingen van Jakob het heilige konden uitbeelden, hoedanig zij ook waren, als zij slechts de bevolen rituelen strikt in acht namen, nrs. 3147, 3479, 3480, 3881, 4208, 4281, 4288, 4289, 4293, 4307, 4444, 4500, 4680, 4825, 4844, 4847, 4899, 4912, 6304, 6306, 7048, 7051, 8301.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 6306

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

6306. Hetwelk ik genomen heb vanuit de hand van de Emoriet; dat dit betekent vanuit de overwinning op het boze, staat vast uit de uitbeelding van de Emoriet, namelijk het boze, waarover nr. 1857;

en uit de betekenis van nemen vanuit de hand, namelijk zich door overwinning verwerven. Voor wat betreft de Emorieten moet men weten dat met hen het boze wordt aangeduid, zoals eveneens met de Kanaänieten en met de overige natiën in dat land die in het Woord worden genoemd, de verschillende geslachten van het boze en ook van het valse worden aangeduid. Zulke dingen beeldden de natiën uit toen de zonen Israëls in het bezit van het land Kanaän kwamen; de oorzaak hiervan was deze dat wanneer de zonen Israëls de hemelse dingen zouden uitbeelden, die natiën de helse dingen zouden uitbeelden en zo het land Kanaän elke staat van het andere leven zou uitbeelden; en omdat de natiën de helse dingen uitbeeldden, werden zij daarom aan de vervloeking prijsgegeven en was het verboden om met die welke nog mochten overblijven een verbond aan te gaan. Dat de zonen Israëls het land van hen die de hellen uitbeeldden in beslag namen en bewoonden, was een uitbeelding daarvan dat de helsen omstreeks de tijd van de Komst van de Heer een groot deel van de hemel in beslag hadden genomen, maar dat de Heer door in de wereld te komen en het Menselijke in Zich Goddelijk te maken, hen daaruit had verdreven en in de hellen had geworpen en zo dus de hemel van hen had bevrijd, die Hij toen als erfenis gaf aan hen die vanuit Zijn geestelijk rijk zouden zijn. Dat met de Emorietische natie het boze in het algemeen werd aangeduid, blijkt uit die plaatsen waar zij wordt genoemd, zoals bij Ezechiël:

‘Jeruzalem, uw koophandels en uw geslachten zijn van het land van de Kanaäniet; uw vader was een Emoriet en uw moeder een Hethitische’, (Ezechiël 16:3, 45);

omdat de vader in de innerlijke zin het goede van de Kerk aanduidt, maar in de tegenovergestelde zin het boze en de moeder het ware van de Kerk, maar in de tegenovergestelde zin het valse, wordt daarom gezegd: Uw vader een Emoriet en uw moeder een Hethitische.

Bij Amos:

‘Ik, ik heb de Emoriet vóór hen verdorven, wiens hoogte was zoals de hoogte der cederen en hij was sterk zoals de eik; Ik heb ulieden geleid in de woestijn, om te bezitten het land van de Emoriet’, (Amos 2:9, 10);

hier staat ook de Emoriet voor het boze, want het boze van de eigenliefde wordt beschreven met de hoogte van de cederen en de sterkte van de eik. Dat de Emoriet het boze in het algemeen is, komt omdat het gehele Kanaänietische land het land van de Emoriet werd genoemd, want er wordt gezegd, ‘Ik heb ulieden geleid in de woestijn, om te bezitten het land van de Emoriet’. Bovendien in het tweede Boek der Koningen:

‘Menasse, de koning van Jehudah, deed het boze meer dan al het boze dat de Emorieten hebben gedaan, die vóór hem zijn geweest’, (2 Koningen 21:11). Met mijn zwaard, dat dit het strijdende ware betekent, staat vast uit de betekenis van het zwaard, namelijk het strijdende ware, nrs. 2799, 4499. En met mijn boog, dat dit betekent vanuit de leer, staat vast uit de betekenis van de boog, namelijk de leer, nrs. 2686, 2709.

Dat deze woorden, namelijk, ‘een aandeel hetwelk ik genomen heb vanuit de hand van de Emoriet met mijn zwaard en met mijn boog’ door Israël werden gezegd om de innerlijke zin, blijkt duidelijk, omdat Jakob dat aandeel niet van de Emoriet heeft genomen met het zwaard, noch met de boog, maar het heeft gekocht van de zonen van Hemor, zoals blijkt in Genesis, waar deze woorden staan:

‘Jakob kwam te Salem, de stad van Sichem, welke is in het land Kanaän, als hij kwam vanuit Paddan-Aram; en hij legerde zich tot de aangezichten van de stad; en hij kocht een deel des velds waarop hij zijn tent gespannen had, vanuit de hand der zonen van Hemor, de vader van Sichem, voor honderd kesitah’, (Genesis 33:18, 19);

dat dit veld het aandeel was dat hij aan Jozef gaf, staat vast bij Jozua:

‘Zij begroeven de beenderen van Jozef, welke de zonen Israëls vanuit Egypte hadden doen opklimmen, in Sichem, in het stuk velds hetwelk Jakob gekocht had van de zonen van Hemor, de vader van Sichem, voor honderd Kesitah; en zij waren de zonen van Jozef tot een erfenis’, (Jozua 24:32);

daaruit blijkt dat dat aandeel gekocht was en dat het datgene was wat aan Jozef was gegeven. Dat niet de stad Sichem is verstaan, die daar nabij was, waar Simeon en Levi alle manlijke doodden en die zij met het zwaard namen, (Genesis 34), kan hieruit vaststaan dat Jakob die daad verfoeide en daarom Simeon en Levi vervloekte en die misdaad geheel en al van zich verwijderde door te zeggen:

‘In hun geheim kome mijn ziel niet, in hun vergadering worde mijn heerlijkheid niet verenigd, omdat zij in hun toorn de man hebben gedood en in hun welbehagen de os hebben ontzenuwd; vervloekt zij hun toorn, omdat hij heftig is en hun ontsteking, omdat zij hard is; ik zal hen verdelen in Jakob en ik zal hen verstrooien in Israël’, (Genesis 49:5-7). Hieruit kan nu vaststaan dat die woorden, namelijk ‘een aandeel, hetwelk ik genomen heb vanuit de hand van de Emoriet met mijn zwaard en met mijn boog’ door hem werden gezegd toen hij in de profetische geest was, ter wille van de innerlijke zin. Vervolg over de invloeiing en over het verkeer van de ziel en van het lichaam

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl