Bible

 

Deuteronomium 4:20

Studie

       

20 Maar ulieden heeft de HEERE aangenomen, en uit den ijzeroven, uit Egypte, uitgevoerd; opdat gij Hem tot een erfvolk zoudt zijn, gelijk het te dezen dage is.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 8588

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

8588. En Meriba; dat dit de hoedanigheid van de klacht betekent, staat hieruit vast dat Meriba in de oorspronkelijke taal onenigheid of twist betekent en de twist betekent de klacht, nrs. 8563, 8566; omdat namen ook het hoedanige van de zaak betekenen, nr. 8587, betekent Meriba hier daarom de hoedanigheid van de klacht.

Wat betreft de verzoeking zelf en de hoedanigheid ervan, moet men weten, dat hier degenen worden beschreven die in de verzoekingen bijna bezwijken, namelijk zij die tegen de hemel en tevens tegen het Goddelijke Zelf klagen en tenslotte bijna niet geloven in de Goddelijke Voorzienigheid.

Deze dingen worden in de innerlijke zin aangeduid met die welke voorafgaan en eveneens met die welke volgen in dit vers en zij zijn het hoedanige van de staat van de verzoeking dat met Massa wordt aangeduid en het hoedanige van de klacht in de verzoeking dat met Meriba wordt aangeduid.

Dat het hoedanige hier met Meriba wordt aangeduid, blijkt bij David: ‘In de benauwdheid riept gij Mij aan en Ik hielp u uit. Ik antwoordde u in het verborgene; Ik beproefde u aan de wateren van Meriba’, (Psalm 81:8).

Maar in de innerlijke historische zin, waarin wordt gehandeld over het godsdienstige bij de Israëlitische natie, wordt die natie beschreven hoedanig zij geweest is jegens Jehovah, namelijk dat zij Hem niet al smekende om hulp heeft willen vragen, maar dat ze die eiste.

De oorzaak hiervan was dat zij Jehovah niet erkenden als de hoogste God met het hart, maar alleen met de mond, wanneer zij wonderen zagen.

Dat zij Hem niet met het hart hebben erkend, staat klaarblijkelijk vast uit het Egyptische kalf dat zij hadden gemaakt voor zich en aanbaden en zeiden dat die hun goden waren; en verder ook uit de herhaalde afvalligheid van hen, nr. 8301.

Dit wordt hier in de innerlijke historische zin beschreven; in de innerlijke geestelijke zin echter wordt de hoedanigheid van de verzoeking beschreven bij hen die tot het laatste van de verzoeking worden gebracht, voordat zij bevrijd worden.

Dat het hoedanige van de Israëlitische natie en van haar godsdienstigheid wordt beschreven door de onenigheid met Mozes bij Massa en Meriba, staat ook vast bij David: ‘Verhardt uw hart niet zoals in Meriba, zoals ten dage van Massa, in de woestijn, waar Mij uw vaders verzochten; zij verzochten Mij en zij zagen Mijn werk; veertig jaar heb Ik gewalgd in het geslacht; en Ik zei: Zij zijn een volk dwalende van hart en dezen hebben Mijn wegen niet gekend, aan wie Ik heb gezworen in Mijn toorn: Zij zullen tot Mijn rust niet komen’, (Psalm 95:8-11).

Bij Mozes: ‘Gij zult Jehovah uw God niet verzoeken gelijk als gij Hem verzocht hebt in Massa’, (Deuteronomium 6:16; 9:22,24).

Bij dezelfde: ‘Van Levi zei hij: Uw thumim en uw urim zijn aan de Heilige Man Die gij verzocht hebt in Massa, met Wie gij getwist hebt bij de wateren van Meriba’, (Deuteronomium 33:8).

De Heilige Man staat hier voor de Heer, Die zij hebben verzocht en Die Mozes en Aharon niet hebben geheiligd.

In de innerlijk historische zin, waarin over het godsdienstige van de Israëlitische natie wordt gehandeld, wordt door Mozes en Aharon niet het Goddelijk Ware uitgebeeld, maar het godsdienstige van die natie, waarvan zij leiders en hoofden waren, nr. 7041.

Omdat dit godsdienstige zodanig was, zoals eerder is gezegd, werd het hun daarom aangekondigd, dat zij het volk niet in het land Kanaän zouden binnenleiden, waarover in het boek Numeri: ‘Jehovah zei tot Mozes en Aharon: Deswege dat gijlieden niet in Mij hebt geloofd en Mij geheiligd hebt in de ogen van de zonen Israëls, daarom zult gijlieden deze vergadering niet heenleiden in het land dat Ik hun gegeven heb; dit zijn de wateren van Meriba, omdat de zonen Israëls met Jehovah getwist hebben’, (Numeri 20:12,13; 27:14).

En bij dezelfde: ‘Aharon zal verzameld worden tot zijn volk en niet in het land komen dat Ik aan de zonen Israëls gegeven heb, deswege dat gijlieden Mijn mond weerspannig geweest zijt bij de wateren van Meriba’, (Numeri 20:24); evenzo bij Mozes (Deuteronomium 32:50,51).

Dat bij die natie niettemin een uitbeeldende Goddelijke eredienst was ingesteld, had als oorzaak dat een uitbeeldende eredienst kon worden ingesteld bij elke natie die de uiterlijke dingen van de eredienst heilig hield en die bijna afgodisch vereerde; want het uitbeeldende slaat niet op de persoon, maar op de zaak, nr. 1361; en het was de gemoedsaard van die natie, om louter en alleen de uiterlijke dingen als heilig en Goddelijk te vereren, zonder enig innerlijke; zoals bijvoorbeeld hun vaders: Abraham, Izaäk en Jakob en daarna Mozes en David als godheden te aanbidden en bovendien elke steen en elk hout, die in hun Goddelijke eredienst ingewijd waren, heilig en voor Goddelijk te houden en te vereren, zoals de arken, de tafels daar, de lamp, het altaar, de klederen van Aharon, de urim en de thummim en daarna de tempel.

Daardoor werd in die tijd vanuit de voorzienigheid van de Heer vergemeenschapping gegeven van de engelen van de hemel met de mens; want er moet ergens een Kerk zijn of het uitbeeldende van een Kerk, opdat er vergemeenschapping kan zijn van de hemel met het menselijk geslacht; en omdat die natie, meer dan elke andere natie, de Goddelijke eredienst in de uiterlijke en uitwendige dingen konden stellen en zo het uitbeeldende van de een Kerk voordragen, werd daarom die natie genomen.

De vergemeenschapping met de engelen in de hemel door uitbeeldingen vond in die tijd plaats op deze wijze: hun uiterlijke eredienst werd vergemeenschapt met de engelgeesten, die eenvoudig zijn en niet over innerlijke zaken nadenken, maar wel innerlijk goed zijn, zodanig zijn degenen die in de Grootste Mens met de verschillende soorten huid overeenstemmen; dezen letten in het geheel niet op het innerlijk van de mens, maar alleen op zijn uiterlijke dingen; indien dit heilig verschijnt, denken zij eveneens heilig daarover.

De innerlijke hemelse engelen zagen in deze geesten de uitbeeldingen, dus de hemelse en Goddelijke dingen die overeenstemden; want zij konden bij dezen zijn en die dingen zien, niet echter bij de mensen, tenzij door die geesten; engelen immers wonen met de mensen in innerlijke dingen, maar waar die niet zijn, wonen zij in de innerlijke dingen van de eenvoudige geesten, want de engelen houden alleen van het geestelijke en het hemelse, die het innerlijk vormen in de uitbeeldingen.

Uit dit weinige kan vaststaan, hoe er vergemeenschapping met de hemel met zo’n volk heeft kunnen zijn; maar men zie wat eerder over deze zaak is gezegd, namelijk dat bij de Joden het heilige van de eredienst op wonderbaarlijke wijze tot de hemel opgeheven is geweest buiten hen om, nr. 4307; dat de nakomelingen van Jakob het heilige konden uitbeelden, hoedanig zij ook waren, als zij slechts de bevolen rituelen strikt in acht namen, nrs. 3147, 3479, 3480, 3881, 4208, 4281, 4288, 4289, 4293, 4307, 4444, 4500, 4680, 4825, 4844, 4847, 4899, 4912, 6304, 6306, 7048, 7051, 8301.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 4680

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

4680. Dat hun vader hem boven al zijn broeders liefhad; dat dit betekent dat hij verbonden was met het Goddelijk Natuurlijke, in de naaste zin met de Oude Kerk, die de vader is, staat vast uit wat eerder in nr. 4675 is ontvouwd, waar eendere dingen staan. Dat het in de naaste zin is dat hij verbonden was met de Oude Kerk en dat die het is die in deze zin wordt verstaan onder de vader, komt daar vandaan dat in de naaste zin, zoals eerder in nr. 4679 is gezegd, met de broeders van Jozef de nakomelingen van Jakob worden aangeduid en dus daarmee de Kerk die door hen werd uitgebeeld. Hoe het hiermee is gesteld, werd eerder enige malen gezegd, maar ter wille van de reeks van de dingen die volgen, moet het hier met weinige woorden in hoofdzaak worden herhaald: de Oude Kerk, die na de vloed door de Heer was geïnstaureerd, was een uitbeeldende Kerk en deze was zodanig dat de uiterlijke dingen van haar eredienst alle en afzonderlijk de hemelse en geestelijke dingen uitbeeldden, die van het rijk van de Heer zijn en in de hoogste zin de Goddelijke dingen van de Heer zelf; de innerlijke dingen van haar eredienst echter hadden alle en elk afzonderlijk betrekking op de naastenliefde. Die Kerk was verspreid over een groot deel van de Aziatische wereld en over verscheidene koninkrijken daar en hoewel zij ten aanzien van de leerstellige dingen van het geloof van elkaar afweken, was het niettemin één Kerk, omdat allen overal de naastenliefde tot het wezenlijke van de Kerk maakten; zij die toentertijd het geloof van de naastenliefde scheidden en het geloof tot het wezenlijke van de Kerk maakten, werden Cham genoemd. Maar deze Kerk boog in de loop van de tijd af tot afgodische dingen; zij begonnen immers de uiterlijke dingen zonder de innerlijke te vereren en omdat zij zo van de naastenliefde terugtraden, trad ook de hemel van hen terug en in de plaats ervan kwamen er geesten uit de hel die hen leidden. Toen deze Kerk verlaten was, werd een zekere nieuwe Kerk aangevangen uit Eber, die de Hebreeuwse Kerk werd genoemd; deze was in Syrië en Mesopotamië en eveneens onder enige natiën in het land Kanaän; maar deze verschilde van de Oude Kerk omdat zij het wezenlijke van de uiterlijke eredienst stelde in slachtoffers; zij erkende weliswaar dat het innerlijke van de eredienst de naastenliefde was, maar niet zo van harte als de Oude Kerk; deze werd echter eveneens afgodisch. Tenslotte behaagde het de Heer het nieuwe van een Kerk te instaureren bij de nakomelingen van Abraham vanuit Jakob en bij die natie de uiterlijke dingen van de eredienst van de Oude Kerk in te voeren; maar die natie was zodanig dat zij niet enig innerlijke van de Kerk kon opnemen, omdat hun harten geheel en al tegen de naastenliefde, waarom bij haar slechts het uitbeeldende van de Kerk werd ingesteld; vandaar nu komt het dat de zonen van Jakob of de broers van Jozef in de naaste zin een zodanige Kerk betekenen en dat hun vader Jakob de Oude Kerk betekent; ook meermalen elders in het Woord, vooral in het profetische, wordt onder Jakob de Oude Kerk verstaan en eveneens wordt die Kerk, namelijk de Oude, soms vader en moeder genoemd: vader ten aanzien van het goede en moeder ten aanzien van het ware. Daaruit blijkt nu dat met ‘hun vader had Jozef lief boven al zijn broeders’ wordt aangeduid dat het Goddelijk Ware van de Heer verbonden was met de Oude Kerk.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl