Bible

 

Deuteronomium 16:7

Studie

       

7 Dan zult gij het koken en eten in de plaats, die de HEERE, uw God, verkiezen zal; daarna zult gij u des morgens keren, en heengaan naar uw tenten.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 3703

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

3703. Dat de woorden ‘en Hij zei: Ik ben Jehovah, de God van uw vader Abraham’ de Heer betekenen, namelijk dat van Hem dit goede komt, kan hieruit blijken: dat Jehovah het Goddelijk Zijn zelf van de Heer is, die ‘God van Abraham’ wordt genoemd, krachtens het Goddelijk Goede; dat Abraham de Heer uitbeeldt ten aanzien van het Goddelijk Goede, zie de nrs. 2172, 2198. En aangezien het het Goddelijk Goede is, waaruit alle hemelse en geestelijke goedheden zijn en vandaar ook alle waarheden, wordt hier gezegd de ‘vader Abraham’ en wel ‘uw vader’ dat wil zeggen de vader van Jakob, terwijl toch Izaäk zijn vader was. Dat de vader in de innerlijke zin het goede is, komt omdat het het goede is, waaruit alle dingen tot in bijzonderheden zijn en omdat het het ware is, waardoor alle dingen tot in bijzonderheden bestaan, dus uit het huwelijk van het goede en het ware. De hemel zelf, die uit niets anders dan uit het Goddelijk huwelijk van het goede en het ware bestaat, komt voort uit het Goddelijk huwelijk van het Goede en het Ware en van het Ware en het Goede in de Heer. In de gehele natuur hebben ook alle dingen in het algemeen en in het bijzonder betrekking op het goede en ware, want daarin, dat wil zeggen, in de natuur, worden de hemelse en geestelijke goedheden en waarheden uitgebeeld, die van de hemel zijn en in de hemel worden de Goddelijke Goedheden en Waarheden uitgebeeld, die van de Heer zijn. Hieruit kan blijken, dat het goede gelijk is aan een vader en het ware aan een moeder en dat daarom door de vader in de innerlijke zin van het Woord het goede wordt aangeduid en door de moeder het ware, en wel het goede en het ware, waaruit de lagere of afgeleide goedheden en waarheden voortkomen, die naar verhouding als dochters en zonen zijn, en vandaar ook in het Woord zonen en dochters worden genoemd, nrs. 489, 490, 491, 2362;

en zij zijn ook naar verhouding als broeders en zusters, als neven en achterneven, als schoonzonen, schoonmoeders, schoondochters, in één woord, als bloedverwantschappen en aanverwantschappen in elke graad en wel krachtens het huwelijk van het goede, dat de vader is, met het ware, dat de moeder is. Dat alle dingen in het algemeen en in het bijzonder in de hemelen zich gedragen volgens de bloedverwantschappen van de liefde tot en van het geloof in de Heer, of wat hetzelfde is, van het goede en het ware, zie de nrs. 685, 917, 2739, 3612;

en dat de Oudsten als gevolg daarvan alle dingen tot in bijzonderheden met huwelijken vergeleken, nrs. 54, 55 en verder ook de nrs. 718, 747, 1432, 2508, 2516, 2524, 2556.

Dat de vader in de innerlijke zin van het Woord het goede is, kan uit verschillende plaatsen blijken, zoals uit de volgende; bij Jesaja:

‘Hoort naar Mij, gij, die de gerechtigheid beschouwt, gij, die Jehovah zoekt, schouwt naar de rotssteen, waaruit gijlieden gehouwen zijt en naar de holligheid van de kuil, waaruit gij gegraven zijt; schouwt naar Abraham, ulieder vader en naar Sarah, die ulieden gebaard heeft; want als de enige riep Ik hem en Ik zegende hem en Ik vermenigvuldigde hem; want Jehovah zal Zion troosten; Hij zal al haar verwoestingen troosten en Hij zal haar woestijn stellen als Eden en haar eenzaamheid als de hof van Jehovah’, (Jesaja 51:1-3);

daar wordt gehandeld over de Heer en Zijn Komst, zoals uit elke bijzonderheid duidelijk blijkt en die ten aanzien van Goddelijk Ware, rotssteen en kuil wordt genoemd en ten aanzien van het Goddelijk Goede, vader Abraham; en aangezien het Goddelijk huwelijk van het goede en ware wordt uitgebeeld door Abraham en Sarah, zie de nrs. 1468, 1901, 1965, 1989, 2011, 2063, 2065, 2172, 2173, 2198, 2507, 2833, 2836, 2904, 3245, 3251, 3305 aan het einde, wordt er gezegd ‘Abraham, ulieder vader en Sarah, die ulieden gebaard heeft’. Vandaar komt het, dat gezegd wordt, dat zij zouden schouwen naar de rotssteen en naar de kuil en naar Abraham de vader en naar Sarah; en vandaar komt het, dat direct daarna volgt dat Jehovah Zion zal troosten – en dat dit de hemelse Kerk is, zie nr. 2362 – en dat Hij haar verwoestingen zal troosten en haar woestijn als Eden zal stellen en haar eenzaamheid als de hof van Jehovah. Hetzelfde wordt aangeduid door Abraham, waar hij, elders in het Woord, vader wordt genoemd, zoals bij Johannes:

‘Jezus zei: Ik spreek wat Ik bij Mijn Vader gezien heb; en gij doet ook dingen, die gij bij uw vader gezien hebt. Zij antwoordden en zeiden tot Hem:

‘Abraham is onze vader’. Jezus zei tot hen:

‘Indien gij Abrahams zonen waart, zo zoudt gij de werken van Abraham doen; gij doet de werken van uw vader’, (Johannes 8:38, 39, 41). En bij Mattheüs: ’Meent niet bij uzelven te zeggen: Wij hebben Abraham tot een vader; Ik zeg u, dat God uit deze stenen kinderen aan Abraham kan verwekken; en ook is alreeds de bijl aan de wortel der bomen gelegd; alle boom die geen goede vrucht voortbrengt, zal uitgehouwen en in het vuur geworpen worden’, (Mattheüs 3:9, 10) En bij Lukas:

‘Toen de arme man Lazarus stierf, werd hij van de engelen gedragen in de schoot van Abraham; de rijke stierf ook en werd begraven; en toen hij in de hel was, zag hij, zijn ogen opheffende, Abraham van verre en Lazarus in zijn schoot, en hij riep en zei: Vader Abraham, ontferm u mijner; ik bid u, vader, dat gij hem zendt tot mijns vaders huis’, (Lukas 16:19);

het komt in deze plaatsen duidelijk uit, dat niet Abraham wordt bedoeld, maar de Heer ten aanzien van het Goddelijk Goede. Dat Abraham in de hemel onbekend is en dat wanneer hij in het Woord wordt genoemd, de Heer wordt bedoeld, zie de nrs. 1834, 1876, 1989, 3305.

Dat de vader in de innerlijke zin het goede is, kan uit de volgende plaatsen blijken; bij Mozes:

‘Eert uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden op het land, dat Jehovah uw God u geeft’, (Exodus 20:12, Deuteronomium 5:16). Dat dit gebod, evenals de overige van de Decaloog, waar is in beiderlei zin, en dat ‘de vader en de moeder eren’ in de innerlijke zin wil zeggen: het goede en het ware liefhebben en in het goede en ware de Heer, zie de nrs. 2609, 3690;

dat ‘de dagen op het land’ de daaruit voorvloeiende staten zijn van het goede in het rijk van de Heer, blijkt uit de betekenis van de dagen, namelijk de staten, nrs. 23, 487, 488, 493, 893, 2788 en uit de betekenis van Kanaän, dat hier het land is, namelijk het rijk van de Heer, nrs. 1607, 3038, 3481 en het blijkt hieruit, dat het verlengd worden, betrekking heeft op het goede, nr. 1613. Aangezien door ‘vader en moeder’ deze dingen werden aangeduid, werden in de uitbeeldende Joodse Kerk verschillende wetten neergelegd met betrekking tot ouders en kinderen en in al deze wetten wordt in de innerlijke zin het goede en het ware aangeduid en in de hoogste zin de Heer ten aanzien van het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware; zoals bij Mozes:

‘Zo wie zijn vader en zijn moeder slaat, stervende zal hij sterven; zo wie zijn vader of zijn moeder vloekt, stervende zal hij sterven’, (Exodus 21:15, 17).

Bij dezelfde:

‘Elke man die zijn vader of zijn moeder zal gevloekt hebben, zijn bloeden zijn op hem’, (Leviticus 20:9). ‘Vervloekt zij, die zijn vader en zijn moeder veracht; en al het volk zal zeggen: Amen’, (Deuteronomium 27:16, 17).

Bij Ezechiël:

‘Ziet, de vorsten Israëls, de man naar zijn arm, zijn in u geweest, om bloed te vergieten; vader en moeder hebben zij in u licht geacht’, (Ezechiël 22:6, 7).

Bij Mozes:

‘Wanneer een man een moedwillige en weerspannige zoon heeft, geenszins gehoorzamend de stem van zijn vader of de stem van zijn moeder, en die, hoewel zij hem gekastijd hebben, nochtans hun niet gehoorzamen zal; zijn vader en zijn moeder zullen hem grijpen en zij zullen hem uitbrengen tot de oudsten van de stad en tot de poort van zijn plaats; en alle mannen van zijn stad zullen hem met stenen stenigen, dat hij sterve’, (Deuteronomium 21:18, 19, 21). In al deze plaatsen wordt onder ‘vader en moeder’ in de zin van de letter vader en moeder verstaan, maar in de innerlijke zin het goede en het ware en in de hoogste zin de Heer ten aanzien van het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware; zoals de Heer het ook Zelf leert bij Mattheüs:

‘Jezus, de hand uitstrekkende over Zijn discipelen, zei: Ziet, Mijn moeder en Mijn broeders; zo wie de wil van Mijn Vader doet, die in de hemelen is, dezelve is Mijn broeder en zuster en moeder’, (Mattheüs 22:49);

en bij dezelfde:

‘Gij zult niet meester genaamd worden, want één is uw Meester, Christus, maar gij allen zijt broeders; en gij zult niemand uw vader noemen op de aarde, want één is uw Vader, die in de hemelen is’, (Mattheüs 23:8, 9);

het wordt hier niet verboden, meester genoemd te worden en vader genoemd te worden op aarde, maar het wordt verboden om met het hart een andere vader te erkennen dan de Heer, dat wil zeggen, dat wanneer er melding wordt gemaakt van de meester en van de vader, de Heer moet worden bedoeld die in de hoogste zin door hen wordt uitgebeeld, overeenkomstig wat kort hiervoor in nr. 3702 werd gezegd over de Oudsten, die hemelse mensen waren, namelijk dat alles wat zij op aarde gewaar werden, tot middel diende om over de Heer te denken. Iets dergelijks ligt opgesloten in wat de Heer tot een van de discipelen antwoordde, die zei:

‘Heer, laat mij toe, dat ik eerst heenga en mijn vader begrave; Jezus zei tot hem: Volg Mij, en laat de doden de doden begraven’, (Mattheüs 8:21, 22), want de vader op aarde is met betrekking tot de Vader in de hemel of tot de Heer, als de dode met betrekking tot de levende, zoals de wet zelf ten aanzien van het eren van de ouders, als het ware dood is, waarin daarin niet de eer, de eredienst en de liefde tot de Heer is, want deze wet daalt uit deze Goddelijk wet neer; het levende zelf dat in die wet is, komt hieruit voort; daarom zei de Heer:

‘Volg Mij en laat de doden de doden begraven’. Hetzelfde betekent ook wat Elia tot Elisa zei:

‘Elia ging over tot Elisa en wierp zijn mantel op hem; deze verliet de ossen en liep Elia na en zei: Dat ik, ik bid u, mijn vader en mijn moeder kusse, daarna zal ik u navolgen. Hij zei hem derhalve: Ga, keer weder, want wat heb ik u gedaan’, (1 Koningen 19:19, 20);

dat door Elia de Heer werd uitgebeeld, zie in de voorrede tot het 18de hoofdstuk en in nr. 2762.

Bij Maleachi:

‘Ziet, Ik zal zenden ulieden de profeet Elia, eer dat de grote en vreselijke dag van Jehovah komen zal, en hij zal het hart der vaderen tot de zonen wederbrengen en het hart der zonen hun vaderen, opdat Ik niet kome en de aarde met de ban sla’, (Maleachi 4:5, 6);

en bij Lukas:

‘De engel tot Zacharias over zijn zoon Johannes: Hij zal voor de Heer heengaan, in de geest en de kracht van Elia, om te bekeren de harten der vaderen tot de zonen’, (Lukas 1:17);

dat hier onder vaderen en zonen niet vaderen en zonen verstaan worden, maar goedheden en waarheden van de Kerk, die de Heer zou herstellen, blijkt duidelijk.

Bij Maleachi:

‘Jehovah zij groot gemaakt van boven de grens Israëls; de zoon zal de vader eren en de knecht de heer; indien dan Ik de Vader ben, waar is Mijn eer, indien Ik de Heer ben, waar is Mijn vreze’, (Maleachi 1:5, 6);

‘vader’ staat voor diegenen die in het goede van de Kerk zijn en ‘heer’ staat voor hen, die in het ware van de Kerk zijn; hier staat ‘Vader’ klaarblijkelijk voor de Heer ten aanzien van het Goddelijk Goede en ‘Heer’ voor de Heer ten aanzien van het Goddelijk Ware.

Bij David:

‘Mijn vader en mijn moeder hebben mij verlaten en Jehovah neemt mij aan’, (Psalm 27:10);

vader en moeder staan voor het goede en ware, waarvan wordt gezegd dat zij de mens verlaten hebben, wanneer hij bemerkt dat hij uit zichzelf niets goeds kan doen en niets goeds kan weten; het is duidelijk, dat er niet bedoeld wordt, dat vader en moeder David verlaten hadden.

Bij dezelfde:

‘Gij zijt veel schoner dan de zonen der mensen: des konings dochter is geheel verheerlijkt; haar kleding is van gouden vlechtwerk van binnen; in plaats van uw vaderen zullen uw zonen zijn; gij zult hen tot vorsten zetten op de ganse aarde’, (Psalm 45:3, 14, 17), waar gehandeld wordt over de Heer; ‘in plaats van de vaderen zullen uw zonen zijn’ wil zeggen, dat de Goddelijke Waarheden zullen zijn als Goddelijke Goedheden’; ‘des konings dochter’ staat voor de liefde tot het ware; ‘de kleding van gouden vlechtwerk’ staat voor de hoedanigheid van dit ware uit het goede. Aangezien over de Heer en Zijn Goddelijk Menselijke gehandeld wordt – zoals duidelijk blijkt in de gehele psalm en in elk van de bijzonderheden ervan uitkomt – zo kan het duidelijk zijn dat alle dingen daar tot in bijzonderheden op dezelfde wijze daarop betrekking hebben en dus dat onder ‘des konings dochter’ niet de dochter van de koning wordt verstaan, noch dat haar kleding van gouden vlechtwerk was, noch dat in de plaats der vaderen de zonen zullen zijn, noch dat deze vorsten zullen zijn op de ganse aarde, maar dat het Goddelijk hemelse en geestelijke dingen zijn, die door elk van deze bijzonderheden worden aangeduid – dat de dochter de aandoening of de liefde is, zie de nrs. 490, 491, 2362;

dat de koning het Goddelijk Ware is, nrs. 1728, 1672, 2015, 2069, 3009;

dat goud het goede is, nrs. 113, 1551, 1552;

dat het vlechtwerk betrekking heeft op het natuurlijk wetenschappelijke, nr. 2831, dus hier op het Goddelijk Natuurlijk Ware; dat de kleding dergelijke waarheden zijn, die het goede bekleden, nrs. 297, 2576;

dat de ‘zonen in de plaats der vaderen’ de waarheden van het goede zijn, hier de Goddelijke Waarheden van de Goddelijke goedheden, nrs. 264, 489, 491, 533, 1147, 1729, 1733, 2159, 2623, 2803, 2813; ‘dat de vorsten op de ganse aarde’ de voornaamste dingen van het rijk en de Kerk van de heer zijn: de vorsten de voornaamste dingen, nrs. 1482, 2089, de aarde het rijk en de Kerk van de Heer, nrs. 1413, 1607, 1733, 1850, 2117, 2118, 3355.

Bij Mozes:

‘Jehovah heeft lust gehad aan uw vaderen om die lief te hebben en heeft hun zaad na hen, ulieden, uit al de volken verkoren, gelijk op deze dag; besnijdt daarom de voorhuid uws harten en verhardt uw nek niet meer’, (Deuteronomium 10:15, 16);

in de innerlijke zin staat hier ‘vaderen’ voor de Oude en Oudste Kerk, die zo genoemd werden vanwege de liefde tot het goede en ware, waarin zij waren; in de liefde tot het goede de Oudsten, die hemelse mensen waren en krachtens de liefde van het ware de Ouden, die geestelijke mensen waren. Het zijn hun goedheden en waarheden in de Kerk, die genoemd worden ‘het zaad, dat God verkoren heeft’. Dat niet Abraham, Izaäk en Jakob en diens twaalf zonen hier de vaderen zijn, noch het Israëlitische en Joodse volk, het zaad, kan duidelijk zijn; maar het wordt over hen en tot hen gezegd, opdat de innerlijke zin iets uiterlijks en dus zo voor de mens verstaanbaarder wordt.

Bij Jesaja:

‘Zij zullen zich verstouten, de knaap tegen de oude, de lage tegen de eerzame, want de man zal zijn broeder grijpen in het huis zijns vaders: Gij hebt een kleed, gij zult ons ten vorst zijn. Hij zal zeggen: In mijn huis is geen brood [en geen kleed], zet mij niet tot een vorst des volks’, (Jesaja 3:5-7);

daar wordt in de innerlijke zin gehandeld over de ontaarde staat van de Kerk, wanneer het ware niet langer als het ware wordt erkend en men ook niet meer weet, wat het goede is. ‘De man zal de broeder grijpen in het huis zijns vaders’ wil zeggen: onverschillig wat ook als het goede erkennen; het kleed staat voor het ware, nrs. 1973, 2576;

de vorst voor het voornaamste van de leer die daaruit voortvloeit, nrs, 1482, 2089; ‘in het huis noch brood noch kleed’ wil zeggen, noch het goede noch het ware; dat brood het goede is, nrs. 276, 680, 3478;

dat het kleed het ware is, nrs. 297, 2576. Vanwege de uitbeeldingen van het goede en het ware door de vader en de moeder en ook door de dochters en zonen, waren er in de uitbeeldende Kerken verschillende wetten, die daaraan het Goddelijke in haar ontleenden, zoals de volgende, dat ‘wanneer de dochter van een priester zich ontheiligt door te hoereren, haar vader ontheiligende, zal zij met vuur verbrand worden’, (Leviticus 21:9);

de dochter van de priester staat voor de aandoening van het goede; de vader voor het goede waaruit deze aandoening voortkomt; hoereren voor het ontheiligen van het goede. Wat hoereren is, zie de nrs. 2466, 2729, 3399;

en wat ontheiligen is, nrs. 1008, 1010, 1059, 2051, 3398, 3399. En verder ‘als des priesters dochter een weduwe of verstotene zal zijn en geen zaad hebben, zo zal zij wederkeren tot haars vaders huis, als in haar jongheid; zij zal van het brood haars vaders eten, alle vreemde zal daarvan niet eten’, (Leviticus 22:13). En ook deze wet:

‘Indien gij in gevangenschap zult zien een echtgenote, schoon van gedaante en gij haar begeerd zult hebben, dat gij ze u ter vrouwe neemt, zo zult gij haar in het midden van uw huis brengen en zij zal haar hoofd scheren en haar nagels behandelen en zij zal het kleed van haar gevangenis van over zich afleggen en in uw huis zitten en haar vader en moeder bewenen een maand van dagen; en daarna zult gij tot haar ingaan en haar bekennen en zal zij u ter vrouwe zijn’, (Deuteronomium 21:11-13). In deze wet zijn alle dingen tot in bijzonderheden uitbeeldingen van het natuurlijk ware, dat nadat het van het valsheden is gereinigd, door het goede wordt aangenomen. Een dergelijk ware wordt aangeduid door ‘een echtgenote in gevangenschap, schoon van gedaante’; de reiniging van valsheden: door het brengen in het midden van het huis, het scheren van het hoofd het behandelen van de nagels, het afleggen van het kleed der gevangenis en het bewenen van vader en moeder; de aanneming, door het daarna tot haar ingaan, het bekennen van haar en het ter vrouwe nemen. De wetten der huwelijken, namelijk dat zij binnen de stam en binnen de familie zouden worden aangegaan en ook de wetten der erfenissen, namelijk dat die van stam op stam zouden overgaan, waarover in het Woord gehandeld wordt, ontleenden eveneens hun oorsprong daaraan, namelijk aan het hemels en geestelijk huwelijk in het rijk van de Heer, of aan het huwelijk van het goede en ware, welke door ‘vader en moeder’ worden aangeduid. Evenzo de wetten die werden opgesteld over de geoorloofde en de verboden graden; elke wet daarover in het Woord heeft innerlijk betrekking op de wet van de samenvoeging en van de verbinding van het goede en ware in de hemel; en op de samenvoegingen van het boze en valse in de hel, die van eerstgenoemden zijn gescheiden. Over de geoorloofde en verboden graden zie, (Leviticus 20);

over de erfenissen, namelijk dat zij niet van stam op stam zouden overgaan en over de huwelijken, dat zij binnen de stam gesloten zouden worden, (Numeri 27:7-9) en elders. Dat in de hemelen alle dingen tot in bijzonderheden zich gedragen overeenkomstig de bloedverwantschappen van het goede en ware, zie de nrs. 685, 917, 2739, 3612. Aangezien het Israëlitische volk het rijk van de Heer in de hemelen uitbeeldde en dus de hemelse orde daar, was het ook bevolen, dat zij onderscheiden zouden worden volgens de stammen en volgens de families en volgens de huizen van hun vaderen, (Numeri 26:1);

en ook dat zij overeenkomstig deze orden zouden legeren rondom de tent der samenkomst en eveneens dat zij volgens dezelfde orde zouden optrekken, waarover het volgende bij Mozes:

‘De man onder zijn banier, in hun tekenen naar het huis hunner vaderen, zullen de zonen Israëls zich legeren; rondom tegenover de tent der samenkomst; en dat zij ook zo optrokken’, (Numeri 2:2, 34);

en vandaar toen Bileam ‘Israël zag, wonende naar zijn stammen, kwam de Geest Gods over hem en hief hij zijn spreuk op, zeggende: Hoe goed zijn uw tenten, Jakob, uw woningen, Israël; als de dalen worden zij geplant, als de hoven aan de rivier’ en wat volgt, (Numeri 24:2, 5, 6 e.v.). Dat in deze profetie noch Jakob noch Israël bedoeld werd, maar het rijk van de Heer in de hemelen en Zijn Kerk op aarde, die werden uitgebeeld door deze orde, waarin Bileam hen toen zag, blijkt uit elk woord daar. Hieruit kan men ook weten, wat in de innerlijke zin wordt aangeduid door de wezen of pupillen, dat wil zeggen door degenen, die zonder vader zijn, namelijk diegenen die in een staat van onschuld en naastenliefde zijn en het verlangen hebben het goede te weten en te doen en het niet kunnen. In zo’n staat zijn voornamelijk diegenen die buiten de Kerk zijn, voor wie de Heer zorg draagt en die Hij in het andere leven als zonen aanneemt; en aangezien dezen door de wezen worden aangeduid, worden dan ook, wanneer dezen in het Woord vermeld worden, in de meeste plaatsen eveneens vreemdelingen en weduwen genoemd; want door de vreemdelingen worden diegenen aangeduid die worden onderricht in goedheden en waarheden, nr. 1463;

en door de weduwen diegenen, die in de staat van het goede zijn en niet zozeer in het ware en diegenen die in de staat van het ware zijn en niet zozeer in het goede, maar niettemin daarin verlangen te zijn. Aangezien door deze drie, namelijk door de wezen, vreemdelingen en weduwen, iets gelijksoortigs in volgorde wordt aangeduid, worden zij dan ook, zoals gezegd, in de meeste plaatsen tezamen genoemd, zie (Deuteronomium 14:29; 16:14; 24:17, 19; Jeremia 7:6; 22:3; Ezechiël 22:6, 7 Zacharia 7:10; Psalm 94:6; 146:9). Hieruit kan nu blijken, wat ‘vader’ in de echte zin betekent, namelijk het goede en in de hoogste zin de Heer. Maar aangezien het merendeel van de uitdrukkingen in het Woord ook een tegenovergestelde zin heeft, zo heeft ook ‘vader’ dat, en daarin betekent hij het boze; evenzo ‘moeder’ dat in de echte zin het ware betekent en in de tegenovergestelde zin het valse. Dat dit zo is, kan uit de volgende plaatsen blijken; bij David:

‘De ongerechtigheid zijner vaderen zal in het geheugen worden teruggeroepen bij Jehovah en de zonde zijner moeder zal niet uitgedelgd worden’, (Psalm 109:14).

Bij dezelfde:

‘Zij weken terug en handelden trouweloos, gelijk hun vaderen; zij zijn omgekeerd als een boog des bedrogs’, (Psalm 78:57).

Bij Mozes:

‘Totdat de overgeblevenen onder u uitteren in hun ongerechtigheid, in de landen van uw vijanden en ook in de ongerechtigheden van hun vaderen, met hen zullen zij uitteren’, (Leviticus 26:39).

Bij Jesaja:

‘Maakt de slachting voor zijn zonen gereed, om hun vaderen ongerechtigheid wil; dat zij niet opstaan en de aarde bezitten en de aangezichten der aarde vervuld worden met steden’, (Jesaja 14:21).

Bij dezelfde:

‘Ik zal vergelden uw ongerechtigheden en uw vaderen ongerechtigheden tegelijk’, (Jesaja 65:6, 7).

Bij Jeremia:

‘Zij zijn beschaamd, het huis Israëls, zij, hun koningen, hun vorsten en hun profeten; die tot een hout zeggen: Gij zijt mijn vader; en tot een steen: Gij hebt mij verwekt; want zij hebben Mij de nek toegekeerd en niet het aangezicht’, (Jeremia 2:26, 27).

Bij dezelfde:

‘Ik zal voor dit volk struikelblokken stellen; en daarna zullen zich stoten tezamen vaders en zonen, de nabuur en zijn metgezel en zullen omkomen’, (Jeremia 6:21).

Bij dezelfde:

‘De zonen lezen hout op en de vaders steken het vuur aan en de vrouwen kneden het deeg om koeken te maken voor de Melecheth’, (Jeremia 7:18).

Bij Ezechiël:

‘Ik zal onder u doen, hetgeen Ik niet gedaan heb en desgelijks Ik voortaan niet doen zal, om al uw gruwelen wil; daarom zullen de vaders hun zonen eten en de zonen zullen hun vaders eten; en Ik zal gerichten doen onder u, en al uw overblijfselen in alle wind verstrooien’, (Ezechiël 5:9, 10) daar wordt gehandeld over de ontwijding van het heilige.

Bij dezelfde:

‘Alzo zegt de Heer Jehovih tot Jeruzalem: Uw handelingen en uw geboorten zijn uit het land van de Kanaäniet; uw vader was een Emoriet en uw moeder een Hittitische’, (Ezechiël 16:3).

Bij Mattheüs:

‘De broeder zal de broeder overleveren tot de dood en de vader de zoon en de kinderen zullen opstaan tegen de ouders en zullen hun de dood geven; en gij zult van allen gehaat worden om Mijn naam. Ik ben gekomen om de mens tweedrachtig te maken tegen zijn vader en de dochter tegen haar moeder en de schoondochter tegen haar schoonmoeder en zij zullen des mensen vijanden worden, die zijn huisgenoten zijn. Die vader en moeder liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig; en die de zoon en dochter liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig’, (Mattheüs 10:21, 22, 35, 36, 37; Lukas 12:49, 52, 53).

Bij dezelfde:

‘Zo wie verlaten zal hebben huizen of broeders of zusters of vader of moeder of echtgenote of kinderen of velden om Mijns naam wil, die zal hondervoud ontvangen en het eeuwige leven beërven’, (Mattheüs 19:29; Lukas 18:29, 30; Markus 10:29, 30).

Bij Lukas:

‘Indien iemand tot Mij komt en niet haat zijn vader en zijn moeder en echtgenote en kinderen en broeders en zusters, ja ook zelfs zijn eigen ziel, die kan Mijn discipel niet zijn’, (Lukas 14:26).

Bij Markus:

‘De broeder zal de broeder overleveren tot de dood en de vader de kinderen; en de kinderen zullen opstaan tegen de ouders en zullen hen doden; want gij zult gehaat worden van allen, om Mijns naam wil’, (Markus 13:12, 13; Lukas 21:16, 17);

daar is sprake van de voleinding der eeuw en wordt de staat beschreven van de Kerk die ontaard is ten aanzien van het goede en ware, namelijk dat het boze op zal staan tegen het ware en het valse tegen het goede. Dat door de vader in de tegenovergestelde zin het boze wordt aangeduid, blijkt duidelijk uit de reeds aangehaalde plaatsen en ook uit dit bij Johannes:

‘Jezus zei: Indien God uw vader ware, zo zoudt gij Mij liefhebben, want Ik ben van God uitgegaan en kome van Hem. Gij zijt uit de vader de duivel en gij wilt de begeerten uws vaders doen; die was een mensenmoorder van den beginne en is in de waarheid niet staande gebleven, want geen waarheid is in hem. Wanneer hij de leugen spreekt, zo spreekt hij uit zijn eigen; want hij is een leugenaar en de vader van de leugen’, (Johannes 8:38, 39, 41, 42, 44).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 3305

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

3305. Dat de woorden ‘en hij noemde zijn naam Jakob’ de leer van het ware van het natuurlijke betekenen, blijkt uit de betekenis van de naam noemen of met de naam noemen, namelijk de hoedanigheid, waarover in nr. 3302.

De hoedanigheid, die uitgebeeld wordt door Jakob, is de leer van het ware van het natuurlijke, zoals blijken kan uit de uitbeelding van Ezau, te weten het goede van het leven van het ware van het natuurlijke, nr. 3300 en uit verscheidene plaatsen in het Woord, waar hij wordt genoemd. Want er zijn twee dingen die het natuurlijke uitmaken, zoals er twee dingen zijn, die het redelijke uitmaken, ja zelfs, die de gehele mens uitmaken: het ene dat tot het leven behoort, het andere, dat tot de leer behoort. Dat wat tot het leven behoort, is van de wil, dat wat tot de leer behoort, is van het verstand. Het eerste wordt het goede genoemd, het laatste echter het ware. Het is dit goede, dat door Ezau wordt uitgebeeld, maar het ware wordt door Jakob uitgebeeld; of wat hetzelfde is, het is het goede van het leven van het ware van het natuurlijke, dat door Ezau wordt uitgebeeld en de leer van het ware van het natuurlijke, wat door Jakob wordt uitgebeeld. Of men zegt, het goede van het leven van het ware van het natuurlijke en de leer van het ware van het natuurlijke, dan wel degenen die daarin zijn, is hetzelfde; want het goede van het leven en de leer van het ware kunnen niet bestaan zonder hun subject. Wanneer zij zonder subject zijn, zijn zij iets abstracts, dat echter wel de mens betreft waarin het moest zijn. Daarom worden hier door Jakob diegenen aangeduid die in de leer van het ware van het natuurlijke zijn. Degenen die alleen in de zin van de letter blijven, geloven dat onder Jakob in het Woord al dat volk wordt verstaan, dat uit Jakob voortkwam en zodoende schrijven zij aan dat volk alle dingen toe die over Jakob zowel historisch als profetisch gezegd werden. Maar het Woord is Goddelijk, voornamelijk in dit opzicht, dat alle dingen in het algemeen en in het bijzonder die daarin voorkomen, niet enige natie of enig volk betreffen, maar het gehele menselijke geslacht, namelijk dat wat is, was en zijn zal; en dat wat nog alomvattender is, namelijk het rijk van de Heer in de hemelen en in de hoogste zin de Heer zelf. Het is om deze reden dat het Woord Goddelijk is. Wanneer het alleen maar een natie betrof, zou het menselijk zijn en er zou niets meer van het Goddelijke in zijn dan er heiligheid in de eredienst bij die natie was. Dat er niets dergelijks bij het volk was, dat Jakob genoemd wordt, kan eenieder bekend zijn; hieruit is het ook duidelijk, dat door Jakob in het Woord niet Jakob wordt bedoeld en ook dat door Israël niet Israël wordt bedoeld; want bijna overal in de profetische gedeelten, waar Jakob genoemd wordt, wordt ook Israël genoemd en niemand kan weten, wat in het bijzonder door de een en wat door de ander bedoeld wordt, tenzij uit die zin die dieper verscholen ligt en verborgenheden van de hemel in zich bevat. Dat daarom door Jakob in de innerlijke zin de leer van het ware van het natuurlijke wordt aangeduid, of wat hetzelfde is, zij die in deze leer zijn, van welke natie zij ook mogen zijn en dat in de hoogste zin de Heer bedoeld wordt, kan uit de volgende plaatsen blijken; bij Lukas:

‘De engel zei tot Maria: Gij zult ontvangen in de baarmoeder en een Zoon baren en zult Zijn naam heten Jezus; en deze zal groot zijn en de Zoon des Allerhoogste genaamd worden; en de Heer God zal Hem de troon van Zijn vader David geven, zodat Hij over het huis Jakobs regeren zal in de eeuwen en aan Zijn koninkrijk zal geen einde zijn’, (Lukas 1:31-33);

dat hier onder het ‘huis Jakobs’ niet de Joodse natie of het Joodse volk verstaan wordt, ziet eenieder, want het rijk van de Heer was niet over dat volk, maar over allen in het heelal die in het geloof in Hem zijn en door het geloof in naastenliefde. Hieruit blijkt dat onder Jakob, door de engel genoemd, niet het ‘volk Jakobs’ werd verstaan en dus elders evenmin onder het ‘zaad Jakobs’, de ‘kinderen Jakobs’, ‘het land Jakobs’, de ‘erve Jakobs’, de ‘koning Jakobs’, de ‘God Jakobs’, welke uitdrukkingen zo vaak in het Oude Testament gelezen worden. Evenzo is het gesteld met Israël, zoals bij Mattheüs:

‘De engel des Heren verscheen Jozef in de droom, zeggende: Sta op, neem de Knaap en Zijn moeder en vlied in Egypte; opdat vervuld zou worden hetgeen gesproken is door de profeet, zeggende: Uit Egypte heb Ik Mijn Zoon geroepen’, (Mattheüs 2:13-15) en bij de profeet wordt het als volgt gezegd:

‘Als Israël een knaap was, toen heb Ik hem liefgehad en Ik heb Mijn Zoon uit Egypte geroepen’, (Hosea 11:1);

dat hier Israël de Heer is, komt duidelijk uit; en toch kan men uit de zin van de letter niet beter weten of de ‘knaap Israël’ zijn de eerste nakomelingen van Jakob die in Egypte kwamen en daarna daaruit werden opgeroepen. Evenzo is het gesteld in andere plaatsen waar Jakob en Israël worden genoemd, hoewel dit niet blijkt uit de letterlijke zin; zoals bij Jesaja:

‘Hoor, Jakob, Mijn knecht en Israël, die Ik verkoren heb; zo zegt Jehovah, uw Maker en uw Formeerder van de baarmoeder af, die u helpt: Vrees niet, o Jakob, Mijn knecht en gij Jesjoeroen, die Ik uitverkoren heb, want Ik zal wateren gieten op de dorstige en stromen op het droge; Ik zal Mijn geest op uw zaad gieten en Mijn zegen op uw nakomelingen; deze zal zeggen: Ik ben Jehovah’s en deze zal Zich noemen met de naam van Jakob en gene zal met Zijn hand schrijven: Ik ben Jehovah’s en Zich toenoemen met de naam van Israël’, (Jesaja 44:1-3, 5) waar Jakob en Israël duidelijk voor de Heer staan en het zaad en de nakomelingen van Jakob voor hen die in het geloof in Hem zijn. In de profetie over de zonen Israëls bij Mozes:

‘Jozef zal zitten in de stevigheid van zijn boog en de armen van zijn handen zullen gesterkt worden door de handen van de Machtige Jakobs; daarvandaan is de Herder, de Steen Israëls’, (Genesis 49:24);

hier staat de Machtige Jakobs en de Steen Israëls klaarblijkelijk voor de Heer.

Bij Jesaja:

‘Ik zal Mijn heerlijkheid aan geen anderen geven; hoor naar Mij, o Jakob, en gij, Israël, door Mij geroepene; Ik ben dezelfde; Ik ben de eerste; ook ben Ik de laatste’, (Jesaja 48:11, 12);

ook hier is Jakob en Israël de Heer.

Bij Ezechiël:

‘Ik zal het hout van Jozef, dat in Efraïms hand is en van de stammen Israëls, zijn metgezellen, nemen en Ik zal dezelve op hem voegen tot het hout van Jehudah en zal ze maken tot een enig hout; zodat zij één zijn in Mijn hand. Ik zal de zonen Israëls nemen van onder de natiën, waarheen zij getogen zijn en zal ze vergaderen van rondom en brengen hen op hun land; en Ik zal ze maken tot een enige natie in het land, op de bergen Israëls; en zij zullen allen een enige koning tot koning hebben en zij zullen niet meer twee natiën zijn, noch voortaan meer in twee koninkrijken verdeeld zijn. Mijn knecht David zal koning over hen zijn en zij zullen alleen één herder hebben; dan zullen zij wonen op het land dat Ik Mijn knecht Jakob gegeven heb, waarin uw vaders gewoond hebben. Zij zullen daarop wonen, zij en hun zonen en de zonen van hun zonen, tot in eeuwigheid; David, Mijn knecht, zal hun een vorst zijn tot in eeuwigheid; Ik zal een verbond des vredes met hen maken, het zal een verbond der eeuwigheid met hen zijn; Ik zal ze stellen en zal ze vermenigvuldigen en Ik zal Mijn heiligdom in het midden van hen zetten in eeuwigheid; aldus zal Mijn tabernakel bij hen zijn en Ik zal hun tot God zijn en zij zullen Mij tot volk zijn, opdat de natiën zullen weten, dat Ik Jehovah Israël heilige, als Mijn eigendom in het midden van hen zal zijn in eeuwigheid’, (Ezechiël 37:19, 21, 22, 24-28);

hier komt het opnieuw duidelijk uit, dat onder Jozef, Efraïm, Jehudah, Israël, Jakob en David niet deze personen verstaan worden, maar in de hoogste zin de Goddelijk geestelijke dingen die in de Heer zijn en die van de Heer zijn in Zijn rijk en in Zijn Kerk. Dat David niet, zoals gezegd wordt, hun koning en vorst zou zijn in eeuwigheid, kan eenieder weten; maar dat onder David de Heer wordt verstaan, nr. 1888. Ook kan men weten dat Israël niet vergaderd zal worden van waarheen zij verstrooid werden en dat zij niet geheiligd zullen worden en het heiligdom in het midden van hen gezet zal worden in eeuwigheid, zoals gezegd wordt, maar dat dit zal plaatsvinden met hen die door Israël in de uitbeeldende zin worden aangeduid en dat dezen alle gelovigen zijn, is bekend.

Bij Micha:

‘Verzamelende zal Ik, o Jakob, verzamelen, u allen, vergaderende zal Ik vergaderen de overblijfselen Israëls; Ik zal hen tezamen zetten als schapen van Bozrah’, (Micha 2:12).

Bij Jesaja:

‘Jakob zal de toekomende wortel doen schieten; Israël zal bloesemen en bloeien en zij zullen de aangezichten der wereld met opbrengst vervullen’, (Jesaja 27:6).

Bij dezelfde:

‘Zo zegt Jehovah, die Abraham verlost heeft, tot het huis van Jakob: Jakob zal nu niet beschaamd worden en nu zullen zijn aangezichten niet bleek worden, want als hij zijn kinderen, het werk Mijner handen, ziet in het midden van hem, zullen zij Mijn naam heiligen en zij zullen de Heilige Jakobs heiligen en de God Israëls vrezen, en die dwalende van geest zijn, zullen inzicht weten’, (Jesaja 29:22-24).

Bij dezelfde:

‘Jehovah zegt tot Zijn Gezalfde, tot Koresch, wiens rechterhand Ik gevat heb, om de natiën voor hem neder te werpen en Ik zal de lenden der koningen ontbinden, om de deuren voor hem te openen en de deuren zullen niet gesloten worden. Ik zal voor u gaan en Ik zal de krommingen recht maken; de koperen deuren zal Ik verbreken en de ijzeren grendels zal Ik in stukken slaan. Ik zal u geven de schatten der schuilhoeken en de geheime rijkdommen van de verborgen plaatsen, opdat gij moogt weten, dat Ik Jehovah ben, die genoemd ben met uw naam, de God van Israël, ter oorzake van Mijn knecht Jakob en van Israël, Mijn uitverkorene; Ik riep u bij uw naam, Ik noemde u toe, toen gij Mijn niet kende’, (Jesaja 45:1-4) waar eveneens klaarblijkelijk over de Heer gehandeld wordt.

Bij Micha:

‘In het laatste der dagen zal het geschieden, dat de berg van het huis van Jehovah zal vastgesteld zijn tot het hoofd der bergen; vele natiën zullen heengaan: Komt en laat ons opgaan tot de berg van Jehovah en tot het huis van de God Jakobs, opdat Hij ons zal leren van Zijn wegen, en wij zullen in Zijn paden gaan; want uit Zion zal de leer uitgaan en het Woord van Jehovah uit Jeruzalem’, (Micha 4:1, 2).

Bij David:

‘Jehovah bemint de poorten van Zion boven alle woningen van Jakob, heerlijke dingen zullen gepredikt worden in u, o stad Gods’, (Psalm 87:1-3).

Bij Jeremia:

‘Zij zullen dienen Jehovah, hun God en David hun koning, die Ik hun verwekken zal; en gij, vrees niet, o Mijn knecht Jakob, en ontzet u niet, Israël, want zie, Ik zal u verlossen van verre’, (Jeremia 30:9, 10).

Bij Jesaja:

‘Hoort naar mij, gij eilanden en luistert toe, gij volken van verre, Jehovah heeft mij geroepen van de baarmoeder af, uit mijn moeders ingewanden heeft Hij mijn naam vermeld; en Hij heeft tot mij gezegd: Gij zijt Mijn knecht Israël, in welke Ik heerlijk gemaakt zal worden’, (Jesaja 49:1, 3).

Bij dezelfde:

‘Dan zult gij u verlustigen over Jehovah en Ik zal u doen rijden op de hoogten der aarde en Ik zal u spijzigen met de erve van Jakob’, (Jesaja 58:14).

Bij dezelfde:

‘Ik zal uit Jakob zaad voortbrengen en uit Jehudah een erfgenaam van Mijn bergen, opdat Mijn uitverkorenen het zullen bezitten en Mijn knechten aldaar zullen wonen’, (Jesaja 65:9);

in al deze plaatsen wordt onder Jakob en Israël in de hoogste zin de Heer verstaan en in de uitbeeldende zin het geestelijk rijk van de Heer en de Kerk, die Kerk is door de leer van het ware en het leven van het goede. Onder Jakob worden degenen verstaan die in de uiterlijke dingen van deze Kerk zijn en onder Israël degenen die in de innerlijke dingen zijn. Hieruit en uit zeer vele andere plaatsen kan blijken dat onder Jakob nergens Jakob wordt verstaan, noch Israël onder Israël, evenals nergens Izaäk onder Izaäk en Abraham onder Abraham, daar waar zij genoemd worden, zoals bij Mattheüs:

‘Velen zullen komen van het oosten en het westen en zullen met Abraham en Izaäk en Jakob aanzitten in het koninkrijk der hemelen’, (Mattheüs 8:11);

bij Lukas:

‘Gij zult zien: Abraham, Izaäk en Jakob en al de profeten in het koninkrijk Gods’, (Lukas 13:28);

en bij dezelfde:

‘Lazarus werd van de engelen gedragen in de schoot van Abraham’, (Lukas 16:22). Want in de hemel weten zij niet van Abraham, Izaäk en Jakob; en zij die daar zijn, worden door deze woorden, wanneer die door de mens worden gelezen, niets anders gewaar dan de Heer ten aanzien van het Goddelijke en het Goddelijk Menselijke, en door ‘met Abraham, Izaäk en Jakob aanzitten’ niets anders dan met de Heer zijn. Maar het werd op deze wijze gezegd, omdat de mens toentertijd zo ver van de innerlijke dingen verwijderd was, dat hij niets anders wist en ook niet anders wilde weten, dan dat het met alle dingen in het Woord overeenkomstig de letter gesteld was; en wanneer de Heer met hen sprak overeenkomstig de letter, was het opdat zij geloof zouden ontvangen en ook dat er dan een innerlijke zin in zou zijn, waardoor er verbinding van de mens met Hem kon zijn. Daar dit zo is, kan nu blijken, wat in het Woord van het Oude Testament wordt aangeduid door de God Jakobs en door de Heilige Israëls, namelijk de Heer Zelf. Dat de God Jakobs de Heer is, zie: (2 Samuël 23:1; Jesaja 2:3; 41:21; Micha 4:2; Psalm 20:2; 46:8; 75:9, 10; 76:7; 81:1, 2, 5; 84:8, 9; 94:7; 114:7; 132:2; 146:2, 5). Dat de Heilige Israëls de Heer is, zie: (Jesaja 1:4; 5:19, 24; 10:20; 12:6; 17:7; 29:19; 30:11, 12, 15; 31:1; 37:23; 41:14, 16, 20; 43:3, 14; 45:11; 47:4; 48:17; 49; 7; 54:5; 55:5; 60:14; Jeremia 50:29; Ezechiël 39:7; Psalm 71:22; 78:41; 89:18, 19).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl