Bible

 

Deuteronomium 10:1

Studie

       

1 Ter zelver tijd zeide de HEERE tot mij: Houw u twee stenen tafelen, als de eerste, en klim tot Mij op dezen berg; daarna zult gij u een kist van hout maken.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 6148

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

6148. Alleen de grond van de priesters kocht hij niet; dat dit betekent dat het innerlijke zich vanuit het natuurlijke, vermogens verwierf om het goede op te nemen, omdat die vermogens daar uit zijn, staat vast uit de uitbeelding van Jozef, over wie deze dingen worden gezegd, namelijk het innerlijke, waarover eerder; uit de betekenis van de grond, namelijk het opnamevat van het ware, nrs. 6135-6137, hier het vermogen om het goede op te nemen; het vermogen immers is de ontvankelijkheid die daarin moet zijn opdat het opnamevat de ontvanger kan zijn; dat vermogen komt uit het goede, dat wil zeggen, door het goede uit de Heer; indien immers uit de Heer het goede van de liefde niet invloeide, zou nooit enig mens het vermogen hebben om het ware, noch om het goede, op te nemen; de invloeiing van het goede van de liefde uit de Heer maakt dat alle dingen binnenin de mens tot de opneming wordt gerangschikt; dat het vermogen om het goede op te nemen vanuit het natuurlijke is, wordt daarmee aangeduid dat de grond in Egypte was; met Egypte immers wordt het natuurlijke ten aanzien van de wetenschappelijke dingen aangeduid, nr. 6142;

uit de betekenis van de priesters, namelijk het goede, waarover hierna; en uit de betekenis van niet kopen, namelijk zich die vermogens niet toe-eigenen zoals het zich de ware dingen en de goede dingen van het ware met de opnamevaten ervan had toegeëigend, wat door verlatingen en ondersteuningen had plaatsgevonden; de oorzaak hiervan was dat die vermogens daaruit waren, dat wil zeggen, uit het innerlijke waren; vandaar komt het dat met alleen de grond van de priesters kocht hij niet, wordt aangeduid dat het innerlijke zich vanuit het natuurlijke de vermogens verwierf om het goede op te nemen, omdat die daaruit zijn. Met deze dingen is het als volgt gesteld: de vermogens om het ware en het goede op te nemen zijn bij de mens rechtstreeks uit de Heer en niet enige hulp om zich die te verwerven komt van de mens; de mens wordt immers altijd in het vermogen gehouden om het goede en het ware op te nemen; vanuit dat vermogen heeft hij verstand en wil; maar dat hij niet opneemt, komt omdat de mens zich tot het boze wendt; dan blijft weliswaar het vermogen aanwezig, maar daarvoor wordt de toegang tot het denkende en het sensitieve afgesloten, waardoor het vermogen om het ware te zien en het goede te voelen voor zoveel te gronde gaat als de mens zich tot het boze wendt en zich daarin met leven en geloof bevestigt; dat de mens tot het vermogen om het ware en het goede op te nemen in het geheel niets bijdraagt, is bekend vanuit het leerstellige van de Kerk dat niets van het ware van het geloof en niets van het goede dat van de naastenliefde is, uit de mens komt, maar uit de Heer; maar de mens kan dat vermogen bij zich vernietigen; daaruit nu kan het vaststaan hoe het verstaan moet worden dat het innerlijke zich vanuit het natuurlijke de vermogens verwierf om het goede op te nemen, omdat die daaruit zijn; dat er wordt gezegd vanuit het natuurlijke, komt omdat de invloeiing van het goede uit de Heer plaatsvindt door het innerlijke in het natuurlijke uit de Heer, wanneer daar het vermogen om op te nemen is verworven, dan vindt de invloeiing plaats, want dan is er opneming, nr. 5828. Ten aanzien van, dat met de priesters de goede dingen worden aangeduid, moet men weten dat er een tweetal dingen zijn die voortgaan uit de Heer, namelijk het Goede en het Ware; het Goddelijk Goede werd uitgebeeld door de priesters en het Goddelijk Ware door de koningen; vandaar komt het dat met de priesters de goede dingen worden aangeduid en met de koningen de ware dingen; ten aanzien van het priesterschap en over het koningschap waarover wordt gesproken met betrekking tot de Heer, zie de nrs. 1728, 2015, 3670; die beide, namelijk het priesterschap en het koningschap, waren in de uitbeeldende Kerk in één persoon verbonden; de oorzaak hiervan was dat het goede en het ware die voortgaan uit de Heer, verenigd zijn; en zij zijn eveneens verbonden in de hemel bij de engelen; de persoon waarin die beide in de Oude Kerk verbonden waren, werd Melchizedek of koning der gerechtigheid genoemd, dit kan vaststaan uit Melchizedek die tot Abraham kwam, waarover het volgende:

‘Melchizedek, koning van Salem, bracht brood en wijn uit en hij was priester voor de allerhoogste God; en hij zegende Abraham’, (Genesis 14:18, 19);

dat hij de Heer uitbeeldde ten aanzien van het ene en het andere, blijkt hieruit dat hij koning en tevens priester was en dat het hem vergund was Abraham te zegenen en hem brood en wijn te bieden, die toen ook symbolen waren van het goede van de liefde en van het ware van het geloof; dat hij de Heer uitbeeldde ten aanzien van het ene en het andere, blijkt nog bij David:

‘Jehovah heeft gezworen en het zal Hem niet berouwen: Gij zijt priester tot in het eeuwige, naar de wijze van Melchizedek’, (Psalm 110:4);

deze dingen zijn daar gezegd over de Heer; naar de wijze van Melchizedek is, dat Hij zowel Koning als Priester is, dat wil zeggen, in de hoogste zin, dat uit Hem het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware tezamen voortgaan. Omdat de uitbeeldende Kerk ook bij de nakomelingen van Jakob zou worden ingesteld, zo zou eveneens in één persoon verbonden het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware, die verenigd uit de Heer voortgaan, worden uitgebeeld; maar vanwege de oorlogen en vanwege de afgoderij van dat volk werden die beide in de aanvang verdeeld; en degenen die over het volk regeerden werden leiders genoemd en daarna rechters; en zij die de heilige dingen verrichten, werden priesters genoemd en zij waren vanuit het zaad van Aharon en Levieten; maar daarna werden die beide functies in één persoon verbonden, zoals in Eli en in Samuël; maar omdat het volk zodanig was dat er daar geen uitbeeldende Kerk gesticht kon worden, maar slechts het uitbeeldende van de Kerk, vanwege het afgodische dat bij hen regeerde, werd het daarom toegestaan dat die beide functies gescheiden werden en dat de Heer ten aanzien van het Goddelijk Ware door koningen zou worden uitgebeeld en ten aanzien van het Goddelijk Goede door priesters; dat dit had plaatsgevonden vanuit de wens van het volk, maar niet vanuit het welbehagen van de Heer, staat vast uit de woorden van Jehovah tot Samuël:

‘Gehoorzaam de stem des volks in alles wat zij tot u zeggen; aangezien zij niet u verworpen hebben, maar zij hebben Mij verworpen, dat Ik niet over hen regere; en gij zult hun het recht des konings aanwijzen’, (1 Samuël 8:7; 12:19, 20);

dat die beide niet mochten worden gescheiden, daarvan was de oorzaak dat het Goddelijk ware gescheiden van het Goddelijk Goede, eenieder verdoemt; maar het Goddelijk ware verenigd met het Goddelijk Goede, zaligt; vanuit het Goddelijk ware immers is de mens tot de hel verdoemd, maar door het Goddelijk Goede, wordt hij daaruit weggenomen en in de hemel geheven; de zaliging is van de Barmhartigheid, dus uit het Goddelijk Goede; er is echter verdoemenis wanneer de mens die barmhartigheid weigert en dus dan het Goddelijk Goede van zich werpt; vandaar wordt hij overgelaten aan het gericht vanuit het Ware; dat de koningen het Goddelijk Ware hebben uitgebeeld, zie de nrs. 1672, 1728, 2015, 2069, 3009, 3670, 4575, 4581, 4966, 5044, 5068.

Dat de priesters de Heer hebben uitgebeeld ten aanzien van het Goddelijk Goede en vandaar met hen het goede wordt aangeduid, kan vaststaan uit al die dingen in de innerlijke zin die ten aanzien van het priesterschap werden ingesteld toen Aharon was gekozen en daarna de Levieten; zoals dat alleen de hogepriester zou ingaan in het Heilige der heilige en daar bedienen; dat de heilige dingen van Jehovah voor de priester zouden zijn, (Leviticus 23:20; 27:21);

dat zij in het land geen deel en erfenis zouden hebben, maar dat Jehovah hun deel en erfenis zou zijn, (Numeri 18:20; Deuteronomium 10:9; 18:1);

dat de Levieten aan Jehovah werden gegeven in plaats van de eerstverwekten en dat zij door Jehovah aan Aharon werden gegeven, (Numeri 3:9, 12, 13, 40; 8:16-19);

dat de hogepriester met de Levieten in het midden van het kamp zouden zijn, wanneer zij het opsloegen en wanneer zij verder trokken, (Numeri 1:50-54; 2:17; 3:23-38; 4:1-einde); dat niemand vanuit het zaad van Aharon, in wie enige vlek was, zou toetreden om brandoffers en slachtoffers te offeren, (Leviticus 21:17-20), behalve meer dingen, zoals die in, (Leviticus 21:9-13) en elders; al deze dingen beeldden in de hoogste zin het Goddelijk Goede van de Heer uit en vandaar in de betrekkelijke zin het goede dat van de liefde en van de naastenliefde is; de klederen van Aharon echter, die de klederen der heiligheid werden genoemd, beeldden uit het Goddelijk Ware uit het Goddelijk Goede, waarover, vanuit de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in de ontvouwingen over de dingen die in Exodus zijn zal worden gehandeld. Omdat het ware door de koningen en het goede door de priesters worden aangeduid, worden daarom de koningen en de priesters in het Woord meermalen tezamen genoemd, zoals bij Johannes:

‘Jezus Christus heeft ons gemaakt koningen en priesters van God en Zijn Vader’, (Openbaring 1:6; 5:10);

gezegd wordt dat zij koningen zijn gemaakt vanuit het ware, dat van het geloof is en priesters vanuit het goede, dat van de naastenliefde is; dus zijn het ware en het goede bij hen die in de Heer zijn, verbonden, zoals zij het in de hemel zijn, zoals eerder werd gezegd; dit wordt verstaan onder koningen en priesters gemaakt worden.

Bij Jeremia:

‘Het zal te dien dage geschieden, het hart des konings en der vorsten zal vergaan en de priesters zullen zich ontzetten en de profeten zullen zich verwonderen’ (Jeremia 4:9).

Bij dezelfde:

‘Het huis van Israël, zij zijn beschaamd; zijzelf, hun koningen, hun vorsten, en hun priesters en hun profeten’, (Jeremia 2:26).

Bij dezelfde:

‘De koningen van Jehudah, de vorsten, de priesters en de profeten en de bewoners van Jeruzalem’, (Jeremia 8:1);

op deze plaatsen staan de koningen voor de ware dingen, de vorsten voor de primaire ware dingen, nrs. 1486, 2089, 5044;

de priesters voor de goede dingen en de profeten voor hen die leren, nr. 2534. Bovendien moet men weten dat Jozef de grond van de priesters niet kocht omdat dat uitbeeldend was daarvoor, dat uit de Heer alle vermogen is om het ware en het goede op te nemen; dit blijkt uit een eendere wet ten aanzien van de velden van de Levieten, bij Mozes:

‘Het veld van de voorstad der steden der Levieten zal niet verkocht worden, omdat het een eeuwige bezitting voor hen is’, (Leviticus 25:34);

hieronder wordt in de innerlijke zijn verstaan dat geen mens iets van het goede van de Kerk voor zich mag opeisen, dat het goede van de liefde en van de naastenliefde is, omdat dit uit de Heer alleen is.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 6135

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

6135. Niet is overgebleven vóór de heer dan alleen ons lichaam en onze grond; dat dit betekent dat de ontvangers van het goede en het ware geheel en al verlaten zijn, staat vast uit de betekenis van het lichaam, namelijk de bewaarplaats van het goede, waarover hierna; en uit de betekenis van de grond, namelijk de bewaarplaats van het ware; dat de grond de ontvanger en bewaarplaats van het ware is, komt omdat die de zaden opneemt; en met de zaden die worden ingezaaid worden in het bijzonder de dingen aangeduid die van het geloof vanuit de naastenliefde zijn, dus die welke van het ware vanuit het goede zijn, nrs. 1025, 1447, 1610, 1940, 2848, 3038, 3310, 3373;

vandaar is de grond de ontvanger of bewaarplaats van het ware; men zie ook de dingen die over de grond eerder zijn gezegd en getoond in de nrs. 566, 1068, 3671;

dat die bewaarplaatsen verlaten zijn, wordt daarmee aangeduid dat er verder ‘niets is overgebleven voor mijn heer’. Het lichaam in de echte zin betekent het goede dat van de liefde is en de grond het ware dat van het geloof is; wanneer de ware dingen en de goede dingen van het ware, die met het zilver en de kudden vee worden aangeduid, niet meer zichtbaar zijn vanwege de verlating, dan wordt met het lichaam slechts de bewaarplaats van het goede en met de grond de bewaarplaats van het ware aangeduid. Dat het lichaam in de echte zin het goede betekent dat van de liefde is, komt daarvandaan dat het lichaam of de gehele mens, die onder het lichaam wordt verstaan, de ontvanger van het leven uit de Heer is, dus de ontvanger van het goede, want het goede van de liefde maakt het leven zelf in de mens; de levenswarmte immers, die de liefde is, is de levenswarmte zelf en indien deze warmte niet in de mens is, is de mens iets doods; vandaar nu komt het dat onder het lichaam in de innerlijke zin het goede van de liefde wordt verstaan; en hoewel bij de mens niet de hemelse liefde maar de helse liefde is, is niettemin het binnenste van zijn leven uit de hemelse liefde; deze liefde immers vloeit aanhoudend in uit de Heer en maakt bij hem de levenswarmte in haar beginsel, maar in de voortgang ervan wordt zij door de mens verdraaid; vandaar de helse liefde, waaruit de onreine warmte is. Dat het lichaam in de echte zin het goede van de liefde is, kon klaarblijkend vaststaan uit de engelen; van hen golft, wanneer zij zich aanwezig vertonen, de liefde dermate uit dat men zou geloven dat zij niets anders dan liefde zijn en dit vanuit hun gehele lichaam; ook verschijnt hun lichaam blinkend en lichtend vanuit het licht dat daaruit is; het goede van de liefde immers is gelijk aan een vlam die licht uit zich uitzendt, dat het ware van het geloof daaruit is; wanneer dus de engelen in de hemel al zodanig zijn, wat dan niet de Heer Zelf, uit Wie het al van de liefde bij de engelen is en Wiens Goddelijke Liefde als de Zon verschijnt, waar vanuit de gehele hemel zijn licht heeft en allen die daar zijn, hun hemelse warmte, dat wil zeggen, de liefde, dus het leven hebben. Het is het Goddelijk Menselijke van de Heer dat op die wijze verschijnt en waar vanuit al die dingen zijn; daaruit kan vaststaan wat onder het Lichaam van de Heer wordt verstaan, namelijk de Goddelijke Liefde eender als onder Zijn Vlees, nr. 3813; ook is het Lichaam zelf van de Heer, toen het verheerlijkt, dat wil zeggen, Goddelijk gemaakt was, evenmin iets anders; welk ander idee kan men hebben ten aanzien van het Goddelijke, dat Oneindig is? Vanuit deze dingen kan men weten dat onder het Lichaam in het Heilig Avondmaal niets anders wordt verstaan dan de Goddelijke Liefde van de Heer jegens het algehele menselijke geslacht, waarover het volgende bij de evangelisten:

‘Jezus, het brood nemende en zegenende, brak het en gaf het de discipelen en Hij zei: Neemt, eet, dit is Mijn Lichaam’, (Mattheüs 26:26; Markus 14:22; Lukas 22:19);

dit is Mijn Lichaam, zei Hij over het brood, omdat met het brood ook de Goddelijke Liefde wordt aangeduid, nrs. 276, 680, 2165, 2177, 3464, 3478, 3735, 4735, 5915.

De Goddelijke Liefde wordt ook aangeduid met het Lichaam van de Heer bij Johannes:

‘Jezus zei: Ontbindt de tempel, in drie dagen evenwel zal Ik dezelve opwekken; maar Hij sprak aangaande de Tempel van Zijn Lichaam’, (Johannes 2:19, 21);

de Tempel des Lichaams is het Goddelijk Ware vanuit het Goddelijk Goede; dat de Tempel de Heer is ten aanzien van het Goddelijk Ware, zie nr. 3720;

en omdat het lichaam in de hoogste zin het Goddelijk Goede van de Goddelijke Liefde van de Heer is, wordt vandaar van allen die in de hemel zijn, gezegd dat zij in het Lichaam van de Heer zijn. Dat het Lichaam van de Heer het Goddelijk Goede is, staat eveneens vast uit deze dingen bij Daniël:

‘Ik hief mijn ogen op, en zag, ziet, een man bekleed met linnen, wiens lenden waren gegord met goud van Ufaz en zijn lichaam gelijk tharsisch en zijn aangezicht gelijk het aanzien van de bliksem en zijn ogen gelijk fakkels van vuur en zijn armen en zijn voeten gelijk de glans van gepolijst brons; en de stem van zijn woorden gelijk de stem van een menigte’, (Daniël 10:6);

met het goud van Ufaz waarmee de lenden waren gegord, met het aanzien van de bliksem dat het gezicht had, met de fakkels van vuur die de ogen hadden en met de glans van brons die de armen en de voeten hadden, worden de goede dingen van de liefde aangeduid; dat het goud het goede van de liefde is, zie de nrs. 113, 1551, 1552, 5658;

en ook het vuur, nrs. 934, 4906, 5215;

en omdat het vuur dit betekent, heeft ook de bliksem die betekenis; dat het brons het goede van de liefde en van de naastenliefde in het natuurlijke is, nrs. 425, 1551;

met tharsisch [turkoois], zoals het overige van het lichaam verscheen, namelijk het lichaam midden tussen hoofd en lendenen, wordt het goede van de naastenliefde en van het geloof aangeduid; de turkoois immers is een flitsende kostbare steen.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl