18
Wat u aangaat, o koning! de allerhoogste God heeft uw vader Nebukadnezar het koninkrijk, en grootheid, en eer, en heerlijkheid gegeven;
18
Wat u aangaat, o koning! de allerhoogste God heeft uw vader Nebukadnezar het koninkrijk, en grootheid, en eer, en heerlijkheid gegeven;
460. Die noch kunnen zien, noch horen, noch wandelen, betekent waarin niets van het geestelijk en waarlijk redelijk leven is.
Dat deze dingen gezegd worden, is omdat de afgodendienaar gelooft, dat hun afgoden zien en horen; zij maken die immers tot goden; toch worden niet deze dingen onder die woorden verstaan, maar, dat in de valse dingen van de eredienst niets van het geestelijk, noch van het echte redelijk leven is; met zien en horen wordt immers aangeduid verstaan en doorvatten, nrs. 7, 25, 87; en met wandelen wordt aangeduid leven, nr. 167; vandaar wordt met die drie het geestelijk en waarlijk redelijk leven aangeduid; deze worden aangeduid, omdat met de afgoden de valsheden van de eredienst worden aangeduid en daarin niets van het geestelijk en redelijk leven is.
Dat de afgoden niet zien, horen en wandelen, is te vanzelfsprekend om hierover iets te zeggen, indien daarin niet iets was dat hierin wordt aangeduid.
Eendere dingen worden over de afgoden ook elders in het Woord gezegd, zoals in deze plaatsen:
‘Zij leren niet kennen, noch verstaan zij en hun ogen zien niet, hun harten leren niet kennen, zij hebben geen wetenschap en inzicht’, (Jesaja 44:9, 18, 19).
‘Zij spreken niet, noch wandelen zij’, (Jeremia 10:3-10).
‘Zij hebben een mond, maar spreken niet; zij hebben ogen, maar zien niet’, (Psalm 115:5; 135:15, 16); waarmee eendere dingen worden aangeduid, omdat met de afgoden de valse dingen van de eredienst worden aangeduid en in de valse dingen niets van leven is dat het echte leven is.