Bible

 

Daniël 12:6

Studie

       

6 En hij zeide tot den Man, bekleed met linnen, Die boven op het water der rivier was: Tot hoe lang zal het zijn, dat er een einde van deze wonderen zal wezen?

Ze Swedenborgových děl

 

Apocalyps Onthuld # 500

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 962  
  

500. Zal het beest opklimmende vanuit de afgrond oorlog maken met hen en het zal hen overwinnen en het zal hen doden, betekent dat zij die in de innerlijke dingen van de leer ten aanzien van het geloof-alleen zijn, zich zullen verzetten en die twee wezenlijke dingen van de Nieuwe Kerk zullen bestrijden en bij zich en voor zoveel als zij het vermogen, ook bij anderen en die zullen verwerpen.

Onder het beest opklimmende vanuit de afgrond worden degenen verstaan die vanuit de afgrond opklommen en gezien werden zoals sprinkhanen, (Openbaring 9:1-12); en dat dezen degenen waren die in de innerlijke dingen van de leer ten aanzien van het geloof-alleen zijn, zie in de ontvouwing daar; met oorlog maken wordt zich verzetten aangeduid en die twee wezenlijke dingen van de Kerk bestrijden, waarover hierna; met hen overwinnen en doden, wordt aangeduid die dingen bij zich en voor zoveel als zij het vermogen, bij de anderen, verwerpen en uitroeien.

De oorzaak dat zij die in de innerlijke dingen van de leer ten aanzien van het geloof-alleen zijn, die twee wezenlijke dingen bestrijden en verwerpen, is deze dat zij bij zich twee daartegen gekante dingen hebben bevestigd: het eerste, dat men niet tot de Heer, maar tot God de Vader moet gaan; en het tweede, dat het leven volgens de geboden van de Decaloog, niet het geestelijk leven, maar alleen het zedelijk en het burgerlijk leven is; en dit bevestigen zij opdat niet iemand zal geloven dat hij gezaligd wordt door de werken, maar dat hij het wordt door hun geloof-alleen.

Al degenen die deze dogma’s diep aan hun gemoed hebben ingeprent in scholen en universiteiten, treden daarna er niet van terug; de oorzaken zijn er drie, tot nu toe onbekend:

de eerste oorzaak: dat zij zich naar hun geest in het gezelschap met eenderen in de geestelijke wereld hebben ingelaten, waar de meeste satans zijn, die zich enig en alleen aan valse dingen verlustigen en van wie zij zich geenszins kunnen losmaken, tenzij zij die valse dingen verwerpen; wat ook niet kan plaatsvinden tenzij zij rechtstreeks tot God Heiland gaan en een christelijk leven volgens de geboden van de Decaloog aanvangen;

de tweede oorzaak is deze, dat zij geloven dat de vergeving van de zonden en zo de zaliging in één ogenblik wordt gegeven in de daad van het geloof en daarna in de staat of in de voortgang door diezelfde daad, uit de Heilige Geest voortgezet, in stand gehouden en vastgehouden, afgescheiden van de beoefeningen van de naastenliefde; en zij die deze dingen eenmaal hebben opgezogen, achten daarna de zonden voor God van geen betekenis en leven zo in hun onreine dingen; en omdat zij zulke zaken scherpzinnig weten te bevestigen, door vervalsingen van het Woord bij de onontwikkelden en met misleidende argumenten bij de ontwikkelden, wordt hier gezegd dat het beest vanuit de afgrond die beide getuigen heeft overwonnen en gedood; maar dit vindt bij geen anderen plaats dan bij hen die er van houden naar hun eigen zin te leven en zich door de verkwikkingen van hun begeerten te laten meeslepen; wanneer dezen over het heil denken, begunstigen zij die dingen van harte en omhelzen zij met beide handen hun geloof, omdat zij zo door enige, met een klank van vertrouwen uitgesproken woorden, gezaligd kunnen worden en het niet nodig hebben om op iets van hun leven acht te geven ter wille van God, maar slechts ter wille van de wereld.

de derde oorzaak is deze, dat zij die de innerlijke dingen van dat geloof, die de verborgenheden van de rechtvaardigmaking worden genoemd, in hun jonge jaren hebben opgevat, daarna, wanneer zij tot het in eer en aanzien staande bedienaarsambt zijn bevorderd, bij zich niet denken over God en de hemel, maar over zichzelf en de wereld, terwijl zij de verborgenheden van hun geloof-alleen alleen maar onthouden ter wille van de roep om zoals wijzen geëerd te worden en met als oorzaak van de wijsheid voor waardig gekeurd te worden om met schatten te worden beloond: dat dit de uitwerking is van dat geloof, is omdat daar niets van godsdienst in is; dat dit zo is, zie de derde gedenkwaardigheid eerder in nr. 484.

Dat met de oorlogen in het Woord geestelijke oorlogen worden aangeduid, te weten de bestrijdingen van het ware en die plaatsvinden door redeneringen vanuit valse dingen, staat vast uit deze plaatsen:

‘De geesten van de demonen gaan uit om hen te vergaderen tot de oorlog op die grote dag van de almachtige God’, (Openbaring 16:14).

‘De draak was vertoornd tegen de vrouw en hij ging heen om oorlog te voeren tegen de overigen van haar zaad, die de bevelen Gods hielden en de getuigenis van Jezus Christus hadden’, (Openbaring 12:17).

‘Aan het beest van de draak werd het gegeven om de heilige oorlog aan te doen’, (Openbaring 13:7).

‘Heiligt de oorlog tegen de dochter Zions en laat ons opklimmen op de middag’, (Jeremia 6:3-5).

‘Gij zijt niet opgeklommen in de bressen om te staan in de oorlog op de dag van Jehovah’, (Ezechiël 13:5).

‘In Salem is het habitakel Gods en de woning in Zion, waar Hij de vurige pijlen van de boog heeft verbroken en de oorlog’, (Psalm 76:3, 4).

‘Jehovah zal uitgaan zoals een Held, zoals een Man der oorlogen zal Hij de ijver opwekken’, (Jesaja 42:13; Psalm 24:8).

‘Te dien dage zal Jehovah tot een geest des gerichts zijn voor hem die over het gericht zit, degenen die de oorlog terugdrijven van de poort’, (Jesaja 28:6).

‘Bevrijd mij van de boze mens en red mij van de man der gewelddadigheden; de ganse dag vergaderen zij tot de oorlogen; zij scherpen hun tong zoals de slangen’, (Psalm 140:2-4).

‘Velen zullen komen in Mijn naam, zeggende: Ik ben de Christus en zij zullen velen verleiden; en gij zult horen van oorlogen en geruchten van oorlogen; ziet toe dat gij niet verstoord wordt’, (Mattheüs 24:5, 6: Markus 13:6, 7; Lukas 21:8, 9).

‘De oorlogen der koningen van het noorden en van het zuiden’, en de overige oorlogen bij, (Daniël 10, 11, 12) betekenen geen andere dan geestelijke oorlogen; en ook de oorlogen in andere plaatsen, zoals in, (Jesaja 2:3-5; 13:4; 21:14, 15; 31:4; Jeremia 49:25, 26; Hosea 2:17; Zacharia 10:5; 14:3; Psalm 27:3; 46:9, 10).

Aangezien met de oorlogen in het Woord geestelijke oorlogen worden aangeduid, werd daarom de bediening van de Levieten een krijgsdienst genoemd, zoals blijkt uit deze dingen, ‘het werd bevolen de Levieten te tellen, om de krijgsdienst te strijden, om het werk te doen in de tent der samenkomst’, (Numeri 4:25, 35, 39, 43, 47).

‘Dit is het ambt van de Levieten om de krijgsdienst te vervullen in de bediening van de tent der samenkomst; maar van de zoon van 50 jaren af zal hij aftreden van de krijgsdienst der bediening en zal hij ook niet meer dienen’, (Numeri 8:24, 25); zie ook nr. 447, waar vanuit het Woord wordt bevestigd, dat de legers de goede en de ware dingen van de Kerk betekenen en in de tegengestelde zin de boze en de valse dingen ervan.

  
/ 962  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl

Bible

 

Daniël 10

Studie

   

1 In het derde jaar van Kores, den koning van Perzie, werd aan Daniel, wiens naam genoemd werd Beltsazar, een zaak geopenbaard, en die zaak is de waarheid, doch in een gezetten groten tijd; en hij verstond die zaak, en hij had verstand van het gezicht.

2 In die dagen was ik, Daniel, treurende drie weken der dagen.

3 Begeerlijke spijze at ik niet, en vlees of wijn kwam in mijn mond niet; ook zalfde ik mij gans niet, totdat die drie weken der dagen vervuld waren.

4 En op den vier en twintigsten dag der eerste maand, zo was ik aan den oever der grote rivier, welke is Hiddekel.

5 En ik hief mijn ogen op, en zag, en ziet, er was een Man met linnen bekleed, en Zijn lenden waren omgord met fijn goud van Ufaz.

6 En Zijn lichaam was gelijk een turkoois, en Zijn aangezicht gelijk de gedaante des bliksems, en Zijn ogen gelijk vurige fakkelen, en Zijn armen en Zijn voeten gelijk de verf van gepolijst koper; en de stem Zijner woorden was gelijk de stem ener menigte.

7 En ik, Daniel, alleen zag dat gezicht, maar de mannen, die bij mij waren, zagen dat gezicht niet; doch een grote verschrikking viel op hen, en zij vloden, om zich te versteken.

8 Ik dan werd alleen overgelaten, en zag dit grote gezicht, en er bleef in mij geen kracht overig; en mijn sierlijkheid werd aan mij veranderd in een verderving, zodat ik geen kracht behield.

9 En ik hoorde de stem Zijner woorden; en toen ik de stem Zijner woorden hoorde, zo viel ik in een diepen slaap op mijn aangezicht, met mijn aangezicht ter aarde.

10 En ziet, een hand roerde mij aan, en maakte, dat ik mij bewoog op mijn knieen, en de palmen mijner handen.

11 En Hij zeide tot mij: Daniel, gij zeer gewenste man! merk op de woorden, die Ik tot u spreken zal, en sta op uw standplaats, want Ik ben alnu tot u gezonden; en toen Hij dat woord tot mij sprak, stond ik bevende.

12 Toen zeide Hij tot mij: Vrees niet, Daniel! want van den eersten dag aan, dat gij uw hart begaaft, om te verstaan en om uzelven te verootmoedigen, voor het aangezicht uws Gods, zijn uw woorden gehoord, en om uwer woorden wil ben Ik gekomen.

13 Doch de vorst des koninkrijks van Perzie stond tegenover Mij een en twintig dagen; en ziet, Michael, een van de eerste vorsten, kwam om Mij te helpen, en Ik werd aldaar gelaten bij de koningen van Perzie.

14 Nu ben Ik gekomen, om u te doen verstaan, hetgeen uw volk bejegenen zal in het vervolg der dagen, want het gezicht is nog voor vele dagen.

15 En toen Hij deze woorden met mij sprak, sloeg ik mijn aangezicht ter aarde, en ik werd stom.

16 En ziet, Een, den mensenkinderen gelijk, raakte mijn lippen aan, toen deed ik mijn mond open, en ik sprak, en zeide tot Dien, Die tegenover mij stond: Mijn Heere! om des gezichts wil keren zich mijn weeen over mij, zodat ik geen kracht behoude.

17 En hoe kan de knecht van dezen mijn Heere spreken met dien mijn Heere? Want wat mij aangaat, van nu af bestaat geen kracht in mij, en geen adem is in mij overgebleven.

18 Toen raakte mij wederom aan Een, als in de gedaante van een mens; en Hij versterkte mij.

19 En Hij zeide: Vrees niet, gij zeer gewenste man! vrede zij u, wees sterk, ja, wees sterk! En terwijl Hij met mij sprak, werd ik versterkt, en zeide: Mijn Heere spreke, want Gij hebt mij versterkt.

20 Toen zeide Hij: Weet gij, waarom dat Ik tot u gekomen ben? Doch nu zal Ik wederkeren om te strijden tegen den vorst der Perzen; en als Ik zal uitgegaan zijn, ziet, zo zal de vorst van Griekenland komen.

21 Doch Ik zal u te kennen geven, hetgeen getekend is in het geschrift der waarheid; en er is niet een, die zich met Mij versterkt tegen dezen, dan uw vorst Michael.