Bible

 

Amos 9

Studie

   

1 Ik zag den Heere staan op het altaar, en Hij zeide: Sla dien knoop, dat de posten beven, en doorkloof ze allen in het hoofd; en Ik zal hun achterste met het zwaard doden; en vliedende zal onder hen niet ontvlieden, noch de ontkomende onder hen behouden worden.

2 Al groeven zij tot in de hel, zo zal Mijn hand ze van daar halen, en al klommen zij in den hemel, zo zal Ik ze van daar doen nederdalen.

3 En al verstaken zij zich op de hoogte van Karmel, zo zal Ik ze naspeuren en van daar halen; en al verborgen zij zich van voor Mijn ogen in den grond van de zee, zo zal Ik van daar een slang gebieden, die zal ze bijten.

4 En al gingen zij in gevangenis voor het aangezicht hunner vijanden, zo zal Ik vandaar het zwaard gebieden, dat het hen dode; en Ik zal Mijn oog tegen hen zetten ten kwade, en niet ten goede.

5 Want de Heere Heere der heirscharen is het, Die het land aanroert, dat het versmelte, en allen, die daarin wonen, treuren; en dat het geheel oprijze als een rivier, en verdronken worde als door de rivier van Egypte.

6 Die Zijn opperzalen in den hemel bouwt, en Zijn benden heeft Hij op aarde gefondeerd; Die de wateren der zee roept, en giet ze uit op den aardbodem; HEERE is Zijn Naam.

7 Zijt gijlieden Mij niet als de kinderen der Moren, o kinderen Israels? spreekt de HEERE. Heb Ik Israel niet opgevoerd uit Egypteland, en de Filistijnen uit Kafthor, en de Syriers uit Kir?

8 Ziet, de ogen des Heeren Heeren zijn tegen dit zondig koninkrijk, dat Ik het van den aardbodem verdelge; behalve dat Ik het huis Jakobs niet ganselijk zal verdelgen, spreekt de HEERE.

9 Want ziet, Ik geef bevel, en Ik zal het huis Israels onder al de heidenen schudden, gelijk als zaad geschud wordt in een zeef; en niet een steentje zal er ter aarde vallen.

10 Alle zondaars Mijns volks zullen door het zwaard sterven; die daar zeggen: Het kwaad zal tot ons niet genaken, noch ons voorkomen.

11 Te dien dage zal Ik de vervallen hut van David weder oprichten, en Ik zal haar reten vertuinen, en wat aan haar is afgebroken, weder oprichten, en zal ze bouwen, als in de dagen van ouds;

12 Opdat zij erfelijk bezitten het overblijfsel van Edom, en al de heidenen, die naar Mijn Naam genoemd worden, spreekt de HEERE, Die dit doet.

13 Ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat de ploeger den maaier, en de druiventreder den zaadzaaier genaken zal; en de bergen zullen van zoeten wijn druipen, en al de heuvelen zullen smelten.

14 En Ik zal de gevangenis van Mijn volk Israel wenden, en zij zullen de verwoeste steden herbouwen en bewonen, en wijngaarden planten, en derzelver wijn drinken; en zij zullen hoven maken, en derzelver vrucht eten.

15 En Ik zal ze in hun land planten; en zij zullen niet meer worden uitgerukt uit hun land, dat Ik hunlieden gegeven heb, zegt de HEERE, uw God.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Apocalypse Revealed # 337

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 962  
  

337. And the kings of the earth and the great men, the rich men and the commanders, and the powerful, and every slave and every freeman. (6:15) This symbolizes those people who before the separation had possessed an understanding of truth and good, a knowledge of their concepts, and learning, acquired from others or on their own, and yet who lacked a life in accordance with them.

All these things are symbolized in turn by these classes of people, and this no one can know but one who knows what kings, great men, rich men, commanders, the powerful, and a slave and a freeman mean symbolically. In the spiritual sense kings symbolize people who possess truths; great men, people who possess good qualities; rich men, people who possess concepts of truth; commanders, people who possess concepts of goodness; the powerful, people who possess learning; slaves, people who acquire these things from others, thus as a matter of memory; and freemen, people who acquire these things on their own, thus with judgment.

It would take too long, however, to confirm from the Word that these are the symbolic meanings of all these designations. We have previously shown what kings symbolize, in no. 20; and what rich men symbolize, in no. 206. What great men symbolize is apparent in Jeremiah 5:5, Nahum 3:10, Jonah 3:7; for greatness is predicated of goodness (nos. 896, 898). And we will see below that the powerful and slaves and freemen are people who possess learning, acquired from others or on their own.

We say that they possess these things and yet lack a life in accordance with them, since evil people, even the worst of them, can have a knowledge and understanding of concepts of truth and goodness, and a great deal of learning as well. But because they lack a life in accordance with them, they do not really possess them. For whatever resides in the intellect alone, and is not present at the same in a person's life, does not exist in the person, being outside of him, as though in a forecourt. But whatever is present at the same time in a person's life exists in the person, being within him as though in the house. Consequently these people are preserved and the former rejected.

  
/ 962  
  

Many thanks to the General Church of the New Jerusalem, and to Rev. N.B. Rogers, translator, for the permission to use this translation.

Bible

 

Isaiah 65:9

Studie

       

9 I will bring forth a seed out of Jacob, and out of Judah an inheritor of my mountains; and my chosen shall inherit it, and my servants shall dwell there.