Bible

 

Amos 8

Studie

   

1 De Heere Heere deed mij aldus zien; en ziet, een korf met zomervruchten.

2 En Hij zeide: Wat ziet gij Amos? En ik zeide: Een korf met zomervruchten. Toen zeide de HEERE tot mij: Het einde is gekomen over Mijn volk Israel; Ik zal het voortaan niet meer voorbijgaan.

3 Maar de gezangen des tempels zullen te dien dage huilen, spreekt de Heere Heere; vele dode lichamen zullen er zijn, in alle plaatsen zal men ze stilzwijgend wegwerpen.

4 Hoort dit, gij, die den nooddruftige opslokt! en dat om te vernielen de ellendigen des lands;

5 Zeggende: Wanneer zal de nieuwe maan overgaan, dat wij leeftocht mogen verkopen? en de sabbat, dat wij koren mogen openen? verkleinende de efa, en den sikkel vergrotende, en verkeerdelijk handelende met bedrieglijke weegschalen;

6 Dat wij de armen voor geld mogen kopen, en den nooddruftige om een paar schoenen; dan zullen wij het kaf van het koren verkopen.

7 De HEERE heeft gezworen bij Jakobs heerlijkheid: Zo Ik al hun werken in eeuwigheid zal vergeten!

8 Zou het land hierover niet beroerd worden, en al wie daarin woont treuren? Ja, het zal geheel oprijzen als een rivier, en het zal heen en weder gedreven en verdronken worden, als door de rivier van Egypte.

9 En het zal te dien dage geschieden, spreekt de Heere Heere, dat Ik de zon op den middag zal doen ondergaan, en het land bij lichten dage verduisteren.

10 En Ik zal uw feesten in rouw, en al uw liederen in weeklage veranderen, en op alle lenden een zak, en op alle hoofd kaalheid brengen; en Ik zal het land stellen in rouw, als er is over een enigen zoon, en deszelfs einde als een bitteren dag.

11 Ziet, de dagen komen, spreekt de Heere Heere, dat Ik een honger in het land zal zenden; niet een honger naar brood, noch dorst naar water, maar om te horen de woorden des HEEREN.

12 En zij zullen zwerven van zee tot zee, en van het noorden tot het oosten; zij zullen omlopen om het woord des HEEREN te zoeken, maar zullen het niet vinden.

13 Te dien dage zullen de schone jonkvrouwen en de jongelingen van dorst versmachten;

14 Die daar zweren bij de schuld van Samaria, en zeggen: Zo waarachtig als uw God van Dan leeft, en de weg van Ber-seba leeft! en zij zullen vallen, en niet weder opstaan.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 9412

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

9412. En zij aten en dronken; dat dit betekent de inlichting ten aanzien van het goede en ware van de eredienst, staat vast uit de betekenis van eten, namelijk de verbinding en de toe-eigening van het goede, nrs. 2187, 2343, 3168, 3513, 3596, 3832, 4745, 5643; en uit de betekenis van drinken, namelijk de verbinding en de toe-eigening van het ware, nrs. 3089, 3168, 4017, 4018, 5709, 8562; dat het ook de inlichting is: dus eten de inlichting ten aanzien van het goede en drinken de inlichting ten aanzien van het ware, is omdat de geestelijke spijs al het goede van het geloof is van waaruit de wijsheid is en de geestelijke drank al het ware van het geloof van waaruit alle inzicht is, nrs. 56-58, 681, 1480, 3069, 3114, 3168, 3772, 4792, 5147, 5293, 5340, 5342, 5576, 5579, 5410, 5426, 5487, 5582, 5588, 5655, 5915, 8562, 9003; vandaar werden bij de ouden gezamenlijke maaltijden, gastmalen, middag- en avondmalen ingesteld, opdat zij zouden worden vergezelschapt door zulke dingen die zijn van de wijsheid en van het inzicht, nrs. 3596, 3832, 5161, 7836, 7996, 7997.

Vandaar betekenen ook de gastmalen, de middag- en avondmalen in het Woord de vergezelschappingen ten aanzien van het geloof en van de liefde, zoals bij Mattheüs: ‘Velen zullen komen van het oosten tot aan het westen en zullen aanzitten met Abraham, Izaäk en Jakob, in het Koninkrijk der hemelen’ (Mattheüs 8:11).

Bij Lukas: ‘Jezus sprak tot de discipelen: Gij zult eten en drinken aan Mijn tafel in Mijn Koninkrijk’, (Lukas 22:30).

Bij dezelfde: ‘Gezegend zijn de dienstknechten die komende de Heer wakende zal hebben gevonden; voorwaar, Ik zeg u, dat Hij Zichzelf zal omgorden en hen zal doen aanzitten en Hij bijkomende zal hen dienen’, ((Lukas 12:37).

Bij Johannes: ‘De discipelen baden Jezus, zeggende: Meester, eet. Hij echter zei tot hen: Ik heb een spijs die Ik eet, welke gij niet weet’, (Johannes 4:31,32).

Bij dezelfde: ‘Jezus sprak: Ik ben het levende brood dat uit de hemel is neergedaald; indien iemand van dit brood zal hebben gegeten, die zal leven tot in het eeuwige’, (Johannes 6:51); dat hier het hemelse brood wordt verstaan, is duidelijk; het hemelse brood is al het goede van de liefde en het geloof uit de Heer, nrs. 2165, 2177, 3464, 3478, 3735, 3813, 4211, 4217, 4735, 4976, 5915, 6118, 9323.

Dat eten en drinken betekent ingelicht worden ten aanzien het goede en het ware van het geloof, staat vast uit de volgende plaatsen; bij Lukas: ‘Alsdan zult gij beginnen te zeggen: Gegeten hebben wij vóór U en gedronken en Gij hebt in onze straten geleerd; maar Hij zal zeggen: Ik zeg u, Ik ken u niet vanwaar gij zijt; wijkt van Mij af, alle gij werkers der ongerechtigheid’, (Lukas 13:26,27); eten en drinken vóór de Heer voor: onderrichten uit het Woord met betrekking tot de goedheden en waarheden van het geloof; in de straten leren voor uit het Woord van de Heer waarheden prediken; in oude tijden werd er immers in de straten gepredikt, aangezien de straten de waarheden van de leer van de Kerk betekenen, nr. 2336.

Bij Jesaja: ‘Alle gij dorstigen gaat tot de wateren en die geen zilver heeft, gaat, koopt en eet, koopt zonder zilver en zonder prijs wijn en melk.

Waarom weegt gijlieden zilver uit voor hetgeen niet brood is en uw arbeid voor hetgeen niet voor verzadiging is.

Let op lettende op Mij en eet het goede, opdat verlustigd zal worden in vettigheid uw ziel.

Neigt uw oor en gaat tot Mij, hoort, opdat uw ziel zal leven; zie, tot een getuige aan de volken heb Ik gegeven Hem, tot een Vorst en Wetgever aan de natiën’, (Jesaja 55:1-5).

Het is duidelijk, dat daar drinken en eten is, ingelicht worden door de Heer en dat de wateren, de wijn en de melk, het brood en de vettigheid, de dingen zijn die van het ware en het goede van het geloof uit Hem zijn, want er wordt gezegd: Neigt uw oor, gaat tot Mij, hoort, opdat uw ziel zal leven; zie, tot een getuige aan de volken heb Ik gegeven Hem, tot een Vorst en Wetgever aan de natiën’.

Bij Ezechiël: ‘Zie, Ik brekende de stok van het brood in Jeruzalem, opdat zij het brood eten bij gewicht en met kommer; en de wateren bij de maat en met verbijstering drinken en des broods en des waters gebrek hebben en uitteren vanwege hun ongerechtigheid’, (Ezechiël 4:16,17); brood eten en wateren drinken staat voor onderricht worden in de goedheden en de waarheden van het geloof, nr. 9323; eender bij Amos: ‘Zie de dagen zullen komen, waarin Ik een honger in het land zal zenden, niet een honger naar brood, noch een dorst naar wateren, maar om te horen de woorden van Jehovah’, (Amos 8:11); dat de honger naar brood en de dorst naar wateren, de schaarste en het gebrek aan erkentenissen van het goede en het ware zijn, zie de nrs. 3364, 4958, 5277, 5279, 5281, 5300, 5360, 5376, 5415, 5568, 8576, 5579, 5893, 6110.

Hieruit kan vaststaan wat daarmee wordt aangeduid ‘dat de ogen van de discipelen werden geopend en zij de Heer erkenden, toen de Heer het brood brak en het aan hen gaf’, (Lukas 24:29-31), aangezien het brood breken en aan hen geven in de geestelijke wereld betekent, onderrichten in het goede en het ware van het geloof, waardoor de Heer verschijnt.

En verder wat het brood en de wijn betekent en wat eten en drinken in het Heilig Avondmaal; en wat het betekent dat de Heer na dit te hebben ingesteld, tot de discipelen zei, ‘dat Hij niet zou drinken van dat gewas van de wijnstok, tot op die dag wanneer Hij het zou drinken met hen opnieuw in het Koninkrijk van de Vader’, (Mattheüs 26:26-29).

Dat eten en drinken de inlichting is ten aanzien van het goede en het ware van de eredienst, kwam omdat na de slachtoffers en eveneens uit de slachtoffers dit plaatsvond en de slachtoffers in het algemeen beeldden de gehele eredienst uit, nr. 9391.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 9391

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

9391. En zijn offerden brandoffers en zij slachtofferden vrede-slachtoffers aan Jehovah, varren; dat dit betekent het uitbeeldende van de eredienst van de Heer uit het goede en uit het ware dat vanuit het goede is, staat vast uit de betekenis van de brandoffers en de slachtoffers, namelijk de eredienst van de Heer in het algemeen, nrs. 922, 6905, 8936 en in het bijzonder dat de brandoffers de eredienst zijn van de Heer uit het goede van de liefde en de slachtoffers uit het ware van het geloof dat uit het goede is, nr. 8680; en uit de betekenis van de varren, namelijk het goede van de onschuld en van de naastenliefde in de uiterlijke of natuurlijke mens, waarover hierna; de dieren die werden geslachtofferd, betekenden de hoedanigheid van het goede en het ware waaruit de eredienst was, nrs. 922, 1823, 2180, 3519; dat de zachtaardige en nuttige dieren, betekenen de hemelse dingen die van het goede van de liefde zijn en de geestelijke dingen die van het ware van het geloof zijn en dat zij daarom tot slachtoffers werden genomen, zie nr. 9280.

Dat de var het goede van de onschuld en van de naastenliefde in de uiterlijke of natuurlijke mens betekent, is omdat de dieren die van de kudde van grootvee waren, de aandoeningen van het goede en het ware in de uiterlijke of natuurlijke mens betekenden en die van de kudde van kleinvee de aandoeningen van het goede en het ware van de innerlijke of geestelijke mens, nrs. 2566, 5913, 6048, 8937, 9135; die van de kudde van kleinvee waren: lammeren, geiten, schapen, rammen, bokken en die van de kudde van grootvee waren: ossen, varren, kalveren; de lammeren en de schapen betekenden het goede van de onschuld en van de naastenliefde in de innerlijke of geestelijke mens; vandaar betekenden de kalveren en de varren [jonge stier], omdat die in een meer tedere leeftijd waren dan de ossen, het eendere in de uiterlijke of natuurlijke mens.

Dat de varren en de kalveren dat goede betekenen, staat vast uit de plaatsen in het Woord waar zij worden genoemd, zoals bij Ezechiël: ‘De voeten van de vier dieren, een rechte voet en hun voetholten als het ware de voetholte van een kalf en zij glinsterden zoals de gedaante van gepolijst brons’, (Ezechiël 1:7); daar ten aanzien van de cherubim, die worden beschreven met die vier levende wezens.

Dat de cherubim zijn de bewaking of de voorzienigheid van de Heer opdat er geen toegang tot Hem zal zijn dan door het goede, zie nr. 9277.

Het uiterlijke of het natuurlijk goede werd uitgebeeld met de rechtervoet en daarmee dat de voetholte als het ware de voetholte van een kalf was.

De voeten immers betekenen de dingen die van de natuurlijke mens zijn: de rechte voet de dingen die van het goede zijn en de voetholte de dingen die de laatste zijn in de natuurlijke mens; dat de voeten dit betekenen, zie de nrs. 2162, 3147, 3761, 3986, 4280, 4938-4952, 5327, 5328; en dat de hielen, de zolen, de holten en de hoeven de laatste dingen in de natuurlijke mens zijn, nrs. 4938, 7729.

Dat de voetholten glinsterden zoals de gedaante van gepolijst brons, komt omdat brons het natuurlijk goede betekent, nrs. 425, 1551 en zoals gepolijst glinsterend brons, het goede door het licht van de hemel, dat het Goddelijk Ware is dat voortgaat uit de Heer en glanst.

Hieruit blijkt dat met het kalf het goede van de uiterlijke of natuurlijke mens wordt aangeduid.

Eender bij Johannes: ‘Rondom de troon waren vier dieren [levende wezens] vol ogen van voren en van achteren; en het eerst levende wezen een leeuw gelijk en het tweede levende wezen een kalf gelijk; het derde levende wezen hebbende een aangezicht zoals een mens en het vierde levende wezen tenslotte een vliegende arend gelijk’, (Openbaring 4:6,7); hier eveneens wordt met de vier dieren die de cherubim zijn, aangeduid de bewaking en de voorzienigheid van de Heer, opdat er geen toegang tot Hem zal zijn tenzij door het goede van de liefde.

De bewaking zelf vindt plaats door het ware en daaruit het goede en door het goede en daaruit het ware; het ware en daaruit het goede in de uiterlijke vorm, worden aangeduid met de leeuw en het kalf en het goede en daaruit het ware in de innerlijke vorm met het aangezicht van een mens en met een vliegende arend.

Dat de leeuw het ware uit het goede in zijn macht is, zie nr. 6367; vandaar het kalf het goede zelf daaruit.

Bij Hosea: ‘Keert weder tot Jehovah; zegt tot Hem: Neem weg alle ongerechtigheid en ontvangt het goede en wij zullen in ruil geven de varren van onze lippen’, (Hosea 14:3); wat varren van de lippen teruggeven is, kan niemand weten, tenzij hij weet wat de varren en wat de lippen betekenen; dat het is de belijdenis en de dankzegging vanuit een goed hart, is duidelijk, want er wordt gezegd: Keert weder tot Jehovah en zegt tot Hem: Ontvang het goede; en dan: Wij zullen teruggeven, de varren van onze lippen, voor: uit de goedheden van de leer Jehovah belijden en Hem dankzeggen; de lippen immers zijn de dingen die van de leer zijn, nrs. 1286, 1288.

Bij Amos: ‘Gij trekt de woning van het geweld aan; zij liggen op ivoren bedden en eten de lammeren van de kudde en kalveren uit het midden van de meststal’, (Amos 6:3,4); daar worden degenen beschreven die in de overvloed van de erkentenissen van het goede en het ware zijn en toch boos leven; de lammeren van de kudde eten, is aanleren en zich toe-eigenen de goedheden van de onschuld die van de innerlijke of geestelijke mens zijn; de kalveren eten uit het midden van de meststal, staat voor aanleren en toe-eigenen de goedheden van de onschuld die van de uiterlijke of natuurlijke mens zijn; dat eten toe-eigenen is, zie de nrs. 3168, 3513, 3596, 3832, 4745; dat de lammeren de goedheden van de onschuld zijn, nrs. 3994, 3519, 7840; omdat de lammeren de goedheden van de onschuld zijn, volgt, dat de lammeren uit het midden van de meststal de uiterlijke dingen van de onschuld zijn; want in het Woord, vooral in het profetische, is het gebruikelijk over het ware te handelen waar over het goede wordt gehandeld, ter wille van het hemels huwelijk, nrs. 9263, 9314 en eveneens te spreken over de uiterlijkheden waar gesproken wordt over de innerlijke dingen; ook betekent de meststal en het vet het innerlijk goede van de liefde, nr. 5943.

Evenzo bij Maleachi: ‘Ulieden die Mijn Naam vreest, zal de zon der gerechtigheid opgaan en de gezondheid in de vleugelen, opdat gij uitgaat en groeit zoals de kalveren van de meststal’, (Maleachi 4;2).

Bij Lukas: ‘De vader zei met betrekking tot de verkwistende zoon, die toen hij was teruggekeerd boete deed vanuit zijn hart: Brengt uit het voornaamste opperkleed en doet het hem aan en geeft een ring aan zijn hand en schoenen aan de voeten; bovendien, brengt het gemeste kalf en slacht het; opdat etende wij ons verblijden’, (Lukas 15:22,23), degene die alleen de letterlijke zin vat, zal geloven dat hierin geen diepere zin schuilt terwijl toch de afzonderlijke dingen hemelse dingen behelzen, zoals dat zij hem het voornaamste opperkleed zouden aantrekken, dat zij een ring aan zijn hand zouden geven en schoenen aan de voeten en het gemeste kalf brengen en het slachten, opdat de etenden zich zouden verblijden; onder de verkwistende zoon worden diegenen verstaan die de hemelse rijkdommen, dus de erkentenissen van het goede en ware, hebben verkwist; met zijn terugkeer tot de vader, en de belijdenis dat hij niet waardig was zijn zoon te worden genoemd, wordt de boetedoening vanuit het hart en de vernedering aangeduid; met het voornaamste opperkleed waarmee hij zou worden bekleed, worden de algemene waarheden aangeduid, nrs. 4545, 5248, 5319, 5954, 6914, 5917, 9093, 9212, 9216; en met het gemeste kalf de algemene goedheden die met de waarheden overeenstemmen.

Hetzelfde wordt met de kalveren en de varren elders aangeduid, zoals in (Jesaja 11:6; Ezechiël 39:18; Psalm 29:6; Psalm 69:32; Leviticus 4:3, 13; 8:15; 9:2; 16:3; 23:18; Numeri 8:8; 15:24; 28:19,20; Richteren 6:25-29; 1 Samuël 1:25; 16:2; 1 Koningen 18:23-26,33).

Dat de zonen Israëls voor zich een gouden kalf hebben gemaakt en dat voor Jehovah hebben vereerd, (Exodus 32:1), had als oorzaak, dat in hun hart de Egyptische afgoderij was gebleven, hoewel zij met de mond Jehovah beleden.

In Egypte waren onder de afgoden voornamelijk vaarzen [jonge koeien] en varren [jonge stieren] uit goud geweest, met als oorzaak dat de vaars het wetenschappelijk ware aanduidde, dus het ware van de natuurlijke mens, en verder omdat goud het goede betekende; dit goede en dat ware werden daar in beeltenis voorgesteld door varren en vaarzen uit goud, maar toen de uitbeeldingen van de hemelse dingen daar werden verdraaid in afgodische en tenslotte in magische zaken, werden toen daar, zoals elders de beeltenissen zelf die uitbeeldden, tot afgoden gemaakt en begon men ze te vereren; vandaar de afgoderijen van de Ouden en de Egyptische magische praktijken.

De Oude Kerk immers, die op de Oudste volgde, was een uitbeeldende Kerk en de gehele eredienst van deze bestond in riten, inzettingen, gerichten en geboden, die de Goddelijke en de hemelse dingen uitbeeldden, wat de innerlijke dingen van de Kerk zijn.

Die Kerk na de vloed strekte zich over een groot deel van de Aziatische wereld uit en is eveneens in Egypte geweest, maar in Egypte werden de wetenschappelijke dingen van die Kerk beoefend, waarvandaan zij de wetenschap van de overeenstemmingen en van de uitbeeldingen hadden, meer dan de overigen, zoals kan vaststaan uit de hiëroglyfen en uit de magische praktijken en de afgoden daar en verder uit de verschillende zaken die over Egypte in het Woord worden vermeld; vandaar is het, dat met Egypte in het Woord wordt aangeduid het wetenschappelijke in het algemeen zowel ten aanzien van het ware als ten aanzien van het goede, en verder het natuurlijke, want het wetenschappelijke is van de natuurlijke mens; dit betekenden ook de vaars en de var.

Dat de Oude Kerk, die uitbeeldend is geweest, over verscheidene koninkrijken uitgebreid is geweest en dat zij eveneens in Egypte is geweest, zie de nrs. 1238, 2385, 7097; dat de wetenschappelijke zaken van de Kerk vooral in Egypte beoefend zijn geweest en dat daar ook met Egypte in het Woord het wetenschappelijke in de ene en de andere zin wordt aangeduid, nrs. 1164, 1165, 1186, 1462, 4749, 4964, 4966, 5700, 5702, 6004, 6015, 6125, 6651, 6679, 6683, 6692, 6693, 6750, 7779, 7926; en dat, omdat het wetenschappelijk ware en het goede ervan, het ware en het goede van de natuurlijke mens is, daarom ook met Egypte in het Woord het natuurlijke wordt aangeduid, nrs. 4967, 5079, 5080, 5095, 5160, 5276, 5278, 5280, 5288, 5301, 6004, 6015, 6147, 6252.

Hieruit blijkt nu, dat de vaarzen en de varren onder de voornaamste afgoden in Egypte zijn geweest, met als oorzaak, dat de vaarzen en de varren het wetenschappelijk ware betekenden en het goede ervan, dat van de natuurlijke mens is, het eendere als Egypte zelf, zodat Egypte en het kalf van dezelfde betekenis waren; waarom er dan ook van Egypte wordt gezegd bij Jeremia: ‘Egypte is een zeer schone vaars; de ondergang komt uit het noorden; en haar gehuurden zijn in het midden van haar zoals de varren van de meststal’, (Jeremia 46:20,21); de vaars is het wetenschappelijk ware dat van de natuurlijke mens is; de huurlingen, die de varren zijn, zijn degenen die het goede doen ter wille van het gewin, nr. 8002; dus zijn de varren een zodanig goede, dat niet in zich goed is, maar het verkwikkelijke van de natuurlijke mens gescheiden van de geestelijke; het is dit verkwikkelijke waarin de zonen van Jakob zijn geweest, dat in zich afgodisch is; daarom werd het hun toegestaan dat bekend te maken en te betuigen door de aanbidding van het kalf, (Exodus 32;1).

Dat wordt eveneens zo beschreven bij David: ‘Zij hebben een kalf gemaakt in Horeb en zij hebben zich neergebogen voor een gegoten beeld en zij hebben de heerlijkheid veranderd in de afbeelding van een os etende kruid’, (Psalm 106:19,20); met een kalf maken in Horeb en zich neerbuigen voor een gegoten beeld, wordt de afgodische eredienst aangeduid, die er een is van: riten, inzettingen, gerichten en geboden, alleen in de uiterlijke vorm en niet tegelijk in de innerlijke.

Dat die natie in uiterlijkheden is geweest zonder in het innerlijke, zie de nrs. 9320, 9373, 9377, 9380, 9381; en dat zij dus van binnen afgodisch was, nr. 3732, 4208, 4281, 4825, 5998, 7401, 8301, 8871, 8882; dat zij de heerlijkheid hebben veranderd in de afbeelding van een os etende kruid, betekent dat zij zich hebben vervreemd van de innerlijke dingen van het Woord en de Kerk en het uiterlijke hebben vereerd, wat slechts het wetenschappelijke zonder het leven is; de heerlijkheid immers is het innerlijke van het Woord en van de Kerk; zie de voorrede tot (Genesis 18) en de nrs. 5922, 8267, 8427; de afbeelding van een os is de nabootsing van het goede, in de uiterlijke en uitwendige vorm, de afbeelding immers is de nabootsing, dus wat zonder het leven is en de os is het goede in het natuurlijke, dus in de uitwendige vorm, nrs. 2566, 2781, 9135; kruid eten, is dat zich alleen wetenschappelijk toe-eigenen; eten immers is zich toe-eigenen, nrs. 3168, 3513, 3596, 4745; en het kruid is het wetenschappelijke, nr. 7571.

Omdat zulke zaken met het gouden kalf dat voor Jehovah door de zonen Israëls werd vereerd, werden aangeduid, ging daarom Mozes op de volgende wijze daarmee te werk: ‘Uw zonde, die gij hebt gemaakt [het kalf] heb ik genomen en met vuur verbrand en haar gestampt door haar terdege te malen, totdat zij was verdund tot stof, en haar stof heb ik geworpen in de beek die van de berg neerdaalt’, (Deuteronomium 9:21); waarom dit zo met het gouden kalf is gedaan, weet niemand tenzij men weet wat betekent met vuur verbrand worden, gestampt worden, gemalen worden en verdund worden tot stof en wat de beek die neerdaalt van de berg waarin het stof werd geworpen; beschreven wordt de staat van hen die de uiterlijkheden vereren zonder het innerlijke, namelijk dat zij zijn in de boosheden van de liefden van zich en van de wereld en in de valsheden daaruit ten aanzien van die dingen die uit het Goddelijke zijn, dus ten aanzien van het Woord; het vuur immers waarmee het werd verbrand, is het boze van de liefde van zich en van de wereld, nrs. 1297, 1861, 2446, 5071, 5215, 6314, 6832, 7324, 7575; het stof tot welke het werd gestampt, is het valse daaruit, bevestigd uit de letterlijke zin van het Woord; en de beek uit de berg Sinaï is het Goddelijk Ware, dus het Woord in de letter; dit immers daalt daaruit neer.

Degenen immers die die in de uiterlijkheden zijn zonder het innerlijke, ontvouwen het Woord ten gunste van hun liefden en zien daarin het aardse en in het geheel niets van het hemelse, zoals de Israëlieten en de Joden destijds en eveneens heden ten dage.

Eendere dingen werden ook uitgebeeld door de kalveren van Jeroboam in Bethel en in Dan, (1 Koningen 12:26; 2 Koningen 17:16), waarover het volgende bij Hosea: ‘Een koning hebben zij gemaakt en niet uit Mij; vorsten hebben zij gemaakt en Ik heb het niet gekend; hun zilver en hun goud hebben zij gemaakt tot afgoden, opdat hij worde uitgeroeid; uw kalf heeft u verlaten, o Samaria, want uit Israël is ook dat, een werkmeester heeft het gemaakt en niet God gij; omdat tot stukken zal worden het kalf van Samaria’, (Hosea 8:4-6); daar wordt gehandeld over het verdraaide verstand en de onjuiste en slechte ontvouwing van het Woord door hen die in de uiterlijke dingen zijn zonder het innerlijke; zij blijven immers in de letterlijke zin van het Woord, die zij overhalen ten gunste van hun liefden en de daaruit opgevatte beginselen.

Een koning maken en niet uit Mij en vorsten maken en Ik heb het niet gekend, is het ware en de voornaamste waarheden uitbroeden uit het eigen schijnsel en niet uit het Goddelijke; de koning immers is in de innerlijke zin het ware, nrs. 1672, 2015, 2069, 3009, 4581, 4966, 5044, 5068, 6148; en de vorsten zijn de voornaamste waarheden, nrs. 1482, 2089, 5044; hun zilver en goud tot afgoden maken, is de wetenschappelijke zaken van het ware en het goede uit de letterlijke zin van het Woord verdraaien ten gunste van hun begeerten en die toch als heilig vereren, hoewel zij, omdat die uit het eigen inzicht zijn, zonder leven zijn; het zilver immers is het ware en het goud is het goede die uit het Goddelijke zijn, dus die van het Woord zijn, nrs. 1551, 2954, 5658, 6914, 6917, 8932; en de afgoden zijn de leerstellingen vanuit het eigen inzicht, die als heilig worden vereerd en toch geen leven in zich hebben, nr. 8941.

Daaruit blijkt dat met de koning en de vorsten en verder ook met het zilver en het goud de valsheden vanuit het boze worden aangeduid, want alles wat uit het eigene is, is vanuit het boze en vandaar zijn het valsheden, hoewel zij van de buitenkant als waarheden verschijnen, omdat zij aan de zin van de letter van het Woord zijn ontnomen.

Daaruit blijkt, wat het kalf van Samaria, dat de werkmeester heeft gemaakt, namelijk het goede in de natuurlijke mens en niet tegelijk in de geestelijke mens, dus het niet-goede, omdat het op het boze is toegepast; de werkmeester heeft het gemaakt en niet God, is, dat het uit het eigene en niet uit het Goddelijke is; tot stukken worden, is verstrooid worden.

Eendere dingen worden onder de kalveren verstaan bij Hosea: ‘Zij varen voort te zondigen en zij maken zich een gegoten beeld uit hun zilver, in hun inzicht afgoden, gans het werk van kunstenaars, tot hen sprekende, slachtofferende de mens, de kalveren kussende’, (Hosea 13:2).

Hieruit blijkt nu, wat het kalf en de var betekenen in deze volgende plaatsen; bij Jesaja: ‘De eenhoornen zullen met hen nederdalen en de varren met de sterken en hun land zal dronken worden van het bloed en hun stof zal van het smeervet worden gemaakt’, (Jesaja 34:7).

Bij dezelfde: ‘De versterkte stad eenzaam, het habitakel prijsgegeven en achtergelaten als de woestijn; daar zal het kalf weiden, en daar zal het nederliggen en de takken ervan verteren; de oogst ervan zal verdrogen’, (Jesaja 27:10).

Bij Jeremia: ‘Van het geroep van Hesbon tot aan Eleale, tot aan Jahaz, hebben zij hun stem verheven, van Zoar tot aan Horonaim, een driejarige vaars, omdat ook de wateren van Nimrim tot verlatingen zullen zijn’, (Jeremia 48:34).

Bij Jesaja: ‘Mijn hart schreeuwt over Moab, haar voortvluchtigen tot aan Zoar, de driejarige vaars, want in het opklimmen van Luhith zal hij opklimmen met geween’, (Jesaja 15:5).

Bij Hosea: ‘Efraïm een vaars volleerd, liefhebbende te dorsen’, (Hosea 10:11).

Bij David: ‘Scheld het wilde dier des riets, de vergadering der sterken, onder de kalveren der volken, vertredende de stukken zilvers; hij heeft de volken verstrooid; zij verlangen de oorlogen’, (Psalm 68:31); daar wordt gehandeld over de aanmatiging van hen, die vanuit wetenschappelijke zaken willen binnentreden in de mysteriën van het geloof en niet wat ook erkennen dan wat zijzelf daaruit uitbroeden; dezen grijpen, omdat zij niets zien vanuit het licht van de hemel, dat uit de Heer is, maar uit het schijnsel van de natuur, dat uit het eigene is, de schaduwen aan in plaats van het licht, begoochelingen in plaats van de werkelijkheid, in het algemeen het valse in plaats van het ware; zij worden, omdat zij waanzinnig denken aangezien zij vanuit het laagste denken, het wilde dier des riets genoemd en omdat zij scherp redeneren, worden zij de vergadering der sterken genoemd; en omdat zij de waarheden verstrooien die nog over zijn en verspreid onder de goedheden van hen die in de waarheden van de Kerk zijn, wordt er van hem gezegd, dat zij de stukken zilvers vertreden onder de kalveren der volken en verder dat zij de volken verstrooien, dat wil zeggen, de Kerk zelf met haar waarheden; de begeerte van die aan te vallen en te vernietigen, wordt verstaan onder de oorlogen verlangen; hieruit blijkt opnieuw, dat de kalveren de goede dingen zijn.

Bij (Zacharia 12:4) wordt gezegd ‘alle paard der volken zal Ik met blindheid slaan’, en met het paard der volken worden de verstandelijke dingen van het ware verstaan bij hen die van de Kerk zijn, omdat het paard het verstandelijke van het ware is, nr. 2761; hier echter wordt gezegd, de stukken zilvers vertreden en de volken verstrooien onder de kalveren der volken en met vertreden en verstrooien wordt aangeduid verwerpen en uiteendrijven, nr. 258; met het zilver het ware, nrs. 1551, 2954, 5658, 6112, 6914, 6917, 7999, 8932 en met de volken zij die van de Kerk in waarheden zijn, nrs. 2928, 7207, dus eveneens de waarheden van de Kerk, nrs. 1259, 1260, 3295, 3581; dus worden met de kalveren der volken aangeduid de goede dingen die van de wil zijn bij hen die van de Kerk zijn.

Dat de kalveren de goede dingen betekenen, staat verder vast bij Jeremia: ‘Ik zal de mannen geven die Mijn verbond hebben overtreden, die niet hebben bevestigd de woorden van het verbond, dat zij vóór Mij hebben gemaakt, van het kalf dat zij in tweeën hebben gehouwen, om tussen zijn delen door te gaan, de vorsten van Juda en de vorsten van Jeruzalem, de koninklijke dienaren en de priesters en al het volk des lands, die zijn doorgegaan tussen de delen des kalfs en Ik zal hen geven in de hand van hun vijanden, opdat hun lijk de vogel der hemelen en het beest der aarde tot spijze zij’, (Jeremia 34:18-20); wat het verbond des kalfs is en wat doorgaan tussen de delen ervan, kan niemand weten, tenzij hij weet wat het verbond betekent, wat het kalf, wat de verdeling ervan in twee delen en verder wat de vorsten van Juda en van Jeruzalem, de koninklijke dienaren, de priesters en het volk des lands; het is duidelijk dat dit een hemelse verborgenheid is; niettemin kan deze zich aan het verstand vertonen, wanneer men weet, dat het verbond de verbinding is, het kalf het goede, het in twee delen gesneden kalf het goede dat voortgaat uit de Heer aan de ene kant en het goede opgenomen door de mens aan de andere kant; en dat de vorsten van Juda en van Jeruzalem en de koninklijke dienaren en de priesters en het volk des lands de waarheden en de goedheden zijn die van de Kerk zijn uit het Woord en dat doorgaan tussen de delen is verbonden worden; hieruit blijkt, wanneer men dit weet, dat de innerlijke zin van deze tekst is, dat er geen verbinding was van het goede dat voortgaat uit de Heer met het goede dat door de mens kan worden opgenomen door het Woord en vandaar door de waarheden en de goedheden van de Kerk, bij die natie, maar dat er ont-binding was, met als oorzaak dat zij in de uiterlijkheden waren zonder het innerlijke.

Hetzelfde behelst het verbond van het kalf met Abram, waarover het volgende in het boek Genesis: ‘Jehovah zei tot Abram: Neem u een driejarige vaars en een driejarige geit en een driejarige ram en een tortelduif en een jonge duif; en hij nam zich die alle en hij deelde ze middendoor en hij legde ieder deel tegenover het andere; en de vogel deelde hij niet; en het gevogelte daalde neer op de lichamen en Abram joeg die heen.

En het geschiedde als de zon was aan het ondergaan en een diepe slaap viel op Abram, en ziet, een schrik van grote duisternis vallende op hem; en in die dag maakte Jehovah een verbond met Abram’, (Genesis 15:9-12,18); de schrik van de grote duisternis vallende op Abram betekende de staat van de Joodse natie, namelijk dat zij in de grootste duisternis waren ten aanzien van de waarheden en de goedheden van de Kerk uit het Woord, omdat zij in uiterlijkheden waren zonder het innerlijke, en vandaar in een afgodische eredienst; want degene die in het uiterlijke is zonder het innerlijke, is in een afgodische eredienst, aangezien zijn hart en zijn ziel, wanneer hij in die eredienst is, niet in de hemel is, maar in de wereld en hij de heilige dingen van het Woord niet vereert vanuit een hemelse liefde, maar vanuit een aardse liefde.

Het is deze staat van die natie, die met het verbond van het kalf, dat zij in twee delen hadden gehouwen, waartussen zij waren doorgegaan, bij de profeet is beschreven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl