Bible

 

Amos 4

Studie

   

1 Hoort dit woord, gij koeien van Basan! gij, die op den berg van Samaria zijt, die de armen verdrukt, die de nooddruftigen verplettert; gij, die tot hunlieder heren zegt: Brengt aan, opdat wij drinken.

2 De Heere Heere heeft gezworen bij Zijn heiligheid, dat er, ziet, dagen over ulieden zullen komen, dat men u zal optrekken met haken, en uw nakomelingen met visangelen.

3 En gij zult door de bressen uitgaan, een ieder voor zich henen; en gij zult, hetgeen in het paleis gebracht is, wegwerpen, spreekt de HEERE.

4 Komt te Beth-El, en overtreedt te Gilgal; maakt des overtredens veel, en brengt uw offers des morgens, uw tienden om de drie dagen!

5 En rookt van het gedesemde een lofoffer, en roept vrijwillige offers uit, doet het horen; want alzo hebt gij het gaarne, gij kinderen Israels! spreekt de Heere Heere.

6 Daarom heb Ik ulieden ook reinheid der tanden gegeven in al uw steden, en gebrek van brood in al uw plaatsen; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de HEERE.

7 Daartoe heb Ik ook den regen van ulieden geweerd, als er nog drie maanden waren tot den oogst, en heb doen regenen over de ene stad, maar over de andere stad niet doen regenen; het ene stuk lands werd beregend, maar het andere stuk lands, waar het niet op regende, verdorde.

8 En twee, drie steden togen om tot een stad, opdat zij water mochten drinken, maar werden niet verzadigd; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de HEERE.

9 Ik heb ulieden geslagen met brandkoren en met honigdauw; de veelheid uwer hoven, en uwer wijngaarden, en uwer vijgebomen, en uwer olijfbomen at de rups op; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de HEERE.

10 Ik heb de pestilentie onder ulieden gezonden, naar de wijze van Egypte; Ik heb uw jongelingen door het zwaard gedood, en uw paarden gevankelijk laten wegvoeren; en Ik heb den stank uwer heirlegeren zelfs in uw neus doen opgaan; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de HEERE.

11 Ik heb sommigen onder ulieden omgekeerd, gelijk God Sodom en Gomorra omkeerde, u, die waart als een vuurbrand, dat uit den brand gered is; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de HEERE.

12 Daarom zal Ik u alzo doen, o Israel! omdat Ik u dan dit doen zal, zo schik u, o Israel! om uw God te ontmoeten.

13 Want zie, Die de bergen formeert, en den wind schept, en den mens bekend maakt, wat zijn gedachte zij, Die den dageraad duisternis maakt, en op de hoogten der aarde treedt, HEERE, God der heirscharen, is Zijn Naam.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 9052

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

9052. Tand voor tand; dat dit betekent indien iets in het uiterlijk verstandelijke, staat vast uit de betekenis van de tand, namelijk het uiterlijk verstandelijke en vandaar het natuurlijk ware, want dit maakt het leven van het verstand.

Dat de tanden dit betekenen, komt omdat zij de spijs, die het lichaam tot voeding zal strekken, zoals een molen vermalen en zo voorbereiden, hier de spijs die de ziel tot voeding zal strekken.

De spijs die de ziel voedt is het inzicht en de wijsheid; die wordt eerst opgenomen, vermalen en voorbereid door de erkentenissen van het ware en het goede in het natuurlijke.

Dat het het inzicht en de wijsheid is die de geestelijke en hemelse spijs wordt genoemd, zie de nrs. 56-58, 680, 1480, 4792, 5147, 5293, 5340, 5342, 5576, 5579, 5915, 8562, 9003.

Daaruit blijkt vanwaar het is dat de tanden het uiterlijk verstand betekenen.

Wat het uiterlijk verstand is, kan vaststaan uit wat eerder in nr. 9051 over het innerlijk verstand is getoond.

Dat de tanden het natuurlijk ware betekenen, dat van het uiterlijk verstand is en in de tegengestelde zin het valse dat dit ware vernietigt, staat vast uit deze plaatsen in het Woord; dat zij het natuurlijk ware betekenen, bij Mozes: ‘Rood van ogen door de wijn en wit van tanden door de melk’, (Genesis 49:12); hier worden eveneens zowel de ogen als de tanden tezamen genoemd; daar wordt gehandeld over Juda, onder wie de Heer wordt verstaan ten aanzien van het Goddelijk Hemelse, nr. 6363; de ogen betekenen het Goddelijk Verstandelijke van de Heer en de tanden Zijn Goddelijk Natuurlijke, nr. 6380, dus eveneens het Goddelijk Ware in het natuurlijke.

Bij Amos: ‘Ik heb ulieden gegeven ledigheid der tanden in al uw steden en gebrek van brood in al uw plaatsen’, (Amos 4:6); ledigheid der tanden staat voor de schaarsheid van het ware, gebrek van brood voor de schaarsheid van het goede.

Hieruit blijkt wat ‘de knersing der tanden’ is, die degenen hebben die in de hel zijn, (Mattheüs 8:12; 13:42,50; 22:13; 25:30; Lukas 13:28), dus de botsing van de valsheden met de waarheden van het geloof; de tanden immers, zoals gezegd, betekenen in de tegengestelde zin het valse dat het ware vernietigt, zoals bij David: ‘Sta op, Jehovah, red mij, mijn God, omdat Gij al mijn vijanden op de kaak zult slaan; de tanden der goddelozen zult Gij verbreken’, (Psalm 3:8); de tanden der goddelozen verbreken voor de valsheden waardoor zij de waarheden vernietigen.

Bij dezelfde: ‘Met mijn ziel lig ik in het midden der leeuwen; hun tanden zijn spiesen en pijlen en hun tong is een scherp zwaard’, (Psalm 57:5); de tanden der leeuwen staan voor de valsheden die de waarheden vernietigen; de leeuwen zijn de valsheden vanuit het boze in hun macht, nrs. 6367, 6369.

Bij dezelfde: ‘O God, vernietig hun tanden in hun mond, keer af de baktanden van de jonge leeuwen’, (Psalm 58:6); en bij Joël: ‘Een natie is opgeklommen over Mijn land, robuust en zonder getal, haar tanden zijn leeuwentanden en de baktanden heeft zij van een woeste leeuw; zij heeft Mijn wijnstok gesteld tot een woestheid en Mijn vijgenboom tot schuim’, (Joël 1:6,7); de tanden en de baktanden staan voor de valsheden die de waarheden van de Kerk vernietigen; de wijnstok voor de geestelijke Kerk, nrs. 1069, 5113, 6376 en de vijgenboom voor het natuurlijk goede ervan, nrs. 217, 4231, 5113; dat de tanden dit zijn, blijkt ook hieruit, dat zij worden toegekend aan een natie die zal verwoesten.

Bij Johannes: ‘De gestalten der sprinkhanen waren eender aan de paarden die tot de oorlog bereid zijn; zij hadden haren zoals de haren der vrouwen en hun tanden waren als het ware die van de leeuwen’, (Openbaring 9:7,8); de sprinkhanen zijn degenen die in de uiterlijke valsheden zijn, nr. 7643, daaruit blijkt dat de tanden ook de valsheden zijn die de waarheden vernietigen.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 6367

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

6367. De welp van een leeuw is Jehudah; dat dit de onschuld betekent met de ingeboren krachten, staat vast uit de betekenis van de leeuw, namelijk het goede van de liefde en het ware daaruit in hun macht, waarover hierna; dus is de leeuwenwelp de onschuld met de krachten; dat het is met de ingeboren krachten, komt omdat Jehudah hier het hemelse van de liefde is en het hemelse van de liefde is in het wilsdeel, nrs. 895, 927, 4493, 5113; dus heeft het ingeboren krachten; want de mens wordt geboren in de dingen die van het wilsdeel zijn; vandaar worden zij die van de Oudste Kerk waren, die hemels was, in het goede van de liefde geboren voor zoveel als er van het goede in hun wilsdeel was; daarvandaan nu komt het dat de krachten ingeboren worden genoemd. Dat de leeuwenwelp de onschuld is, komt omdat de leeuw het goede van de hemelse liefde is en de welp zoals het kleine kind ervan, dus de onschuld. Dat de leeuw het goede van de liefde is en het ware daaruit in zijn macht, en verder dat hij in de tegenovergestelde zin het boze van de liefde van zich in zijn macht is, staat uit die plaatsen in het Woord vast waar de leeuw wordt genoemd; dat hij het goede van de hemelse liefde is, bij Johannes:

‘Zie, overwonnen heeft de Leeuw, Die is vanuit de stam van Jehudah, de wortel Davids, om het boek te openen en zijn zeven zegelen los te maken’, (Openbaring 5:5);

daar wordt de Heer Leeuw genoemd vanuit de Almacht, die Zijn Goddelijke Liefde en het Goddelijk Ware daaruit heeft. Ook elders in het Woord wordt Jehovah of de Heer met een leeuw vergeleken, zoals bij Hosea:

‘Zij zullen achter Jehovah gaan; zoals een leeuw zal Hij brullen, omdat Hij zal brullen en met eer zullen de zonen uit de zee toetreden’, (Hosea 11:10);

en verder bij Jesaja:

‘Zo zei Jehovah tot mij: Gelijkerwijs de leeuw brult en de jonge leeuw, over zijn roof, wanneer op hem de volheid der herderen toeloopt, van wier stem hij niet wordt onthutst en van wier gedruis hij niet wordt verslagen; zo zal Jehovah Zebaoth nederdalen om krijg te voeren op de berg Zions en op haar heuvel’, (Jesaja 31:4);

daar wordt de Almacht van het Goddelijk Goede vergeleken met een leeuw en de Almacht van het Goddelijk Ware daaruit wordt met een jonge leeuw vergeleken, want er wordt gezegd dat Jehovah Zebaoth zal nederdalen om krijg te voeren op de berg Zions en op haar heuvel; de berg Zion duidt immers het goede van de Goddelijke Liefde aan en haar heuvel het Goddelijk Ware daaruit, nrs. 795, 796, 1430, 4210. Daarom hadden ook de vier dieren bij Ezechiël en bij Johannes, waaronder de cherubim worden verstaan, de aangezichten van een mens, een leeuw, een os en een arend; bij Ezechiël:

‘De gelijkenis der aangezichten der vier dieren: het aangezicht eens mensen en het aangezicht eens leeuws aan de rechterzijde hadden die vier; en het aangezicht van een os hadden die vier aan de linkerzijde en het aangezicht eens arends hadden die vier’, (Ezechiël 1:10; 10:14);

en bij Johannes:

‘Voor de troon vier dieren vol ogen van voren en het eerste dier was een leeuw gelijk, het tweede dier een kalf gelijk en het derde dier had een aangezicht zoals een mens, het vierde dier was een vliegende arend gelijk’, (Openbaring 4:6, 7);

dat die dieren cherubim waren, wordt bij Ezechiël in hoofdstuk 10 gezegd en het blijkt eveneens uit de beschrijving ervan bij Johannes, namelijk dat zij ogen hadden van voren en van achteren; met de cherubim wordt immers het Vooruitzien en de Voorzienigheid van de Heer aangeduid, nr. 308;

dat zij het aangezicht van een leeuw hadden, was vanuit de Almacht van het Goddelijk Ware vanuit het Goddelijk Goede, welke de Voorzienigheid is. Eender de cherubim rondom de Nieuwe Tempel bij, (Ezechiël 41:19). Dat de hemelsen, die in de macht zijn vanuit het goede en het ware daaruit, welke uit de Heer zijn, worden verstaan onder de leeuwen, blijkt bij David:

‘Geen gebrek hebben zij die Jehovah vrezen; de jonge leeuwen zullen gebrek lijden en hongeren, maar zij die Jehovah zoeken zullen geen gebrek hebben aan enig goede’, (Psalm 34:10, 11).

Bij dezelfde:

‘De leeuwen brullen om een prooi en om van God spijs te zoeken; de zon komt op, zij worden verzameld en zij leggen zich neder in hun habitakels’, (Psalm 104:21, 22). In de profetische uitspraak van Bileam:

‘Te dezer tijd zal tot Jakob en Israël worden gezegd wat God gedaan heeft; zie, het volk zal opstaan zoals een oude leeuw en zoals een jonge leeuw zich verheffen; het zal niet rusten totdat het de roof gegeten zal hebben’, (Numeri 23:23, 24);

en daarna:

‘Toen Bileam Israël zag, wonende naar zijn stammen, zei hij: Hij kromt zich in, hij legt zeer neder zoals een leeuw en zoals een oude leeuw; wie zal hem opwekken’, (Numeri 24:2, 9);

het is het hemelse dat hier wordt beschreven, omdat het de hemelse orde is die de stammen uitbeeldden met hun legeringen, die Bileam in de geest zag toen hij Israël zag wonen naar de stammen, nr. 6335; die orde is vanuit het Goddelijk Goede door het Goddelijk Ware uit de Heer; in die orde is alle macht, die daar de leeuw is die zich inkromt en nederligt.

Bij Micha:

‘De overblijfselen van Jakob zullen bij de natiën zijn, in het midden van vele volken zoals een leeuw onder de beesten des wouds, zoals een jonge leeuw onder de kudden der schapen, die, indien hij zal zijn doorgegaan, zal vertreden en verstrooien en geen die ontrukt; uw hart zal verhoogd worden over uw wederpartijders en al uw vijanden zullen afgehouwen worden’, (Micha 5:7, 8);

hier staat de leeuw en de jonge leeuw voor het hemels goede en het hemels ware, die de overblijfselen van Jakob zijn. Voor hetzelfde ook bij, (Jesaja 21:8; Jeremia 25:38, Ezechiël 32:2; Zacharia 11:3). Iets zodanigs beeldden ook de leeuwen uit aan de ivoren troon die Salomo had: twee bij de handen van de troon en twaalf op de zes trappen, (1 Koningen 10:18-20);

verder, de leeuwen op de lijsten van de toen stellingen uit brons, (1 Koningen 7:29, 36). Dat de leeuw in de tegengestelde zin het boze van de eigenliefde in zijn macht aanduidt, blijkt uit deze plaatsen; bij Jesaja:

‘Daar zal geen leeuw zijn en het roofzuchtige der wilde dieren zal daarin niet opklimmen, het zal daar niet gevonden worden, maar zij zullen vrij gaan; zo zullen de verlosten van Jehovah wederkeren en tot Zion komen met gezang’, ((Jesaja 35:9, 10).

Bij Jeremia:

‘Waarom is Israël ten roof geworden; tegen hem brullen de jonge leeuwen, zij geven hun stem uit, zij brengen zijn land tot woestheid’, (Jeremia 2:15).

Bij dezelfde:

‘De leeuw is opgeklommen vanuit zijn haag en de verderver der natiën is opgetrokken, hij is uitgegaan uit zijn plaats, om het land tot woestheid te brengen’, (Jeremia 4:7).

Bij dezelfde:

‘Zij hebben de weg van Jehovah niet bekend, het gericht huns Gods; daarom heeft hen geslagen de leeuw uit het woud en de wolf der velden zal hen verwoesten’, (Jeremia 5:4, 6).

Bij Nahum:

‘Waar is het habitakel der leeuwen en de weide der jonge leeuwen; waar de leeuw, de oude leeuw, het leeuwenwelp voortliep en niemand die hen verschrikte; de leeuw roofde genoeg voor de welpen en worgde voor zijn oude leeuwinnen en vulde met prooi zijn holen en zijn habitakels met het geroofde; ziet, Ik ben tegen u, een gezegde van Jehovah Zebaoth en Ik zal haar wagen in rook ontsteken; uw jonge leeuwen echter zal het zwaard verteren en Ik zal uw prooi afhouden van de aarde’, (Nahum 2:12-14), waar over Ninivé wordt gehandeld; in die plaatsen staat de leeuw voor de macht die het boze van de liefde van zich heeft wanneer het verderft en verwoest; eveneens bij, (Jeremia 12:8; 49:19; 50:17, 44; 51:38; Ezechiël 19:2-11; 32:2; Joël 1:6; Zefanja 3:3; Psalm 57:5; Psalm 58:7; Psalm 91:13; Openbaring 13:2).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl