Bible

 

I Samuël 8:3

Studie

       

3 Doch zijn zonen wandelden niet in zijn wegen; maar zij neigden zich tot de gierigheid, en namen geschenken, en bogen het recht.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 9331

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

9331. Ik zal de horzel zenden vóór u; dat dit betekent de ontsteltenis van hen die in de valsheden vanuit het boze zijn, staat vast uit de betekenis van de horzels, namelijk de stekende en de dodende valsheden en die vandaar ontsteltenis aanjagen; van schrik wordt gesproken met betrekking tot hen die in de boosheden zijn en van ontsteltenis met betrekking tot hen die in de valsheden zijn; over de schrik van hen, zie nr. 9327.

Dat de horzels de ontsteltenis van hen die in valsheden zijn, betekenen, is omdat zij gevleugeld zijn en toegerust met stekels, waarmee zij giftige steken toebrengen; dieren immers, zowel de grotere als de kleinere betekenen zulke dingen die van de aandoeningen zijn, of die betrekking hebben op de wil, dan wel betekenen zij zulke dingen die van het denken zijn of die betrekking hebben op het verstand; want alle dingen, welke dan ook, die in de mens zijn, hebben betrekking òf op zijn wil, òf op zijn verstand en dingen die niet op een van beide betrekking hebben, zijn niet in de mens, en dus zijn die niet van de mens.

De lopende dieren en eveneens de kruipende, betekenen de aandoeningen in de ene en de andere zin, dus de goede of de boze dingen, want deze zijn van de aandoeningen; daarentegen betekenen de vliegende dieren en eveneens de gevleugelde insecten zulke dingen die zijn van het denken in de ene en de andere zin, dus de waarheden of de valsheden, want die zijn van het denken.

Dat de dieren de goede of de boze dingen betekenen, zie nr. 9280; dat de kruipende dieren zulke dingen in het uiterlijk zinlijke betekenen, nrs. 746, 909, 994; dat de vliegende dieren de waarheden of de valsheden betekenen, nrs. 40, 745, 776, 778, 866, 988, 911, 3219, 5149, 7441; vandaar betekenen de gevleugelde insecten eendere dingen, maar in de uitersten van de mens.

Maar de valsheden, waarover nu wordt gehandeld, zijn van verscheidene geslachten: er zijn valsheden die niet kwetsen en er zijn valsheden die licht zijn en er zijn er die zwaar kwetsen en eveneens zijn er die doden; van welk geslacht zij zijn, leert men kennen aan de boosheden waaruit zij zijn; elk valse immers dat kwetst en doodt, ontleent zijn bestaan aan het boze; want het valse uit het boze is het boze dat verschijnt in een vorm; in het andere leven vertonen zich ook zulke valsheden, wanneer die in zichtbare vorm worden uitgebeeld, zoals een zwerm van onreine insecten en vliegende dingen en verschrikkelijk van aanblik volgens het soort van het boze waaruit zij zijn.

Hieruit blijkt vanwaar het is dat de horzels de ontsteltenis betekenen van hen die in het valse vanuit het boze zijn; eender in Deuteronomium: ‘Jehovah uw God zal de horzel zenden onder hen, totdat zij zijn vergaan die overgebleven en voor u verborgen waren’, (Deuteronomium 7:20).

In het Woord worden hier en daar insecten van verschillend geslacht vermeld en overal betekenen zij het valse of het boze in uitersten of in het uiterlijk zinlijke van de mens, te weten de boosheden en valsheden die afkomstig zijn uit de begoochelingen van de zinnen en uit de verschillende wellusten en vormen van genot in het lichaam, die door hun verlokkingen en door schijnbaarheden verleiden en maken dat het redelijke instemt en zo wordt ondergedompeld in de valsheden vanuit het boze.

Dat de valsheden van dat geslacht worden aangeduid met de vliegende ongedierten van Egypte, zie nr. 7441, evenzo met de sprinkhanen daar, nr. 7643; dat met de vorsten van Egypte de redeneringen vanuit valse dingen worden aangeduid, nrs. 7351, 7352, 7384; met de luizen daar de boosheden van hetzelfde geslacht, nr. 7419; en met de wormen de valsheden die verteren en pijnigen, nr. 8481.

Zulke boze en valse dingen worden eveneens aangeduid met de geslachten van verschillende insecten in deze volgende plaatsen, bij Jesaja: ‘Het zal te dien dage geschieden. Jehovah zal fluiten tot de vlieg die in het uitende van de rivieren van Egypte is en tot de bij die in het land van Assur is; en deze zullen komen en zullen alle rusten in de rivier van de verlatingen en in de spleten van de rotsen en in alle struiken’, (Jesaja 7:18,19); daar wordt gehandeld over de Komst van de Heer en over de staat van de Kerk dan; de vlieg in het uiteinde van de rivieren van Egypte is het valse in uitersten, dat wil zeggen, in het uiterlijk zinlijke van de mens, nr. 7441; de bij in het land van Assur is het valse dat de redeneringen van het gemoed verdraait, Assur immers is de redenering, nr. 1186; de rivier der verlatingen is de overal regerende valsheid; de spleten van de rotsen zijn de waarheden van het geloof in het duister, omdat zij verwijderd zijn van het licht van de hemel, nr. 8581; de struiken zijn eendere dingen in hun geboorte, nr. 2682.

Bij Amos: ‘Ik heb u geslagen met brandkoren en roest, uw meeste tuinen en uw wijngaarden en uw vijgenbomen en uw olijfbomen, heeft de rups gegeten’, (Amos 4:9).

Bij Joël: ‘Het overgelatene van de rups zal de sprinkhaan eten en het overgelatene van de sprinkhaan zal de kever eten en het overgeblevene van de kever zal de krekel eten; waakt op, gij dronkenen en huilt, alle gij wijndrinkers, om de most dewijl hij van uw mond is afgesneden’, (Joël 1:4,5).

Bij dezelfde: ‘De dorsvloeren zijn vol zuiver koren, de perskuipen lopen over van most en olie; en Ik zal u vergoeden de jaren die de sprinkhaan, de kever en de krekel en de rups heeft verteerd, Mijn groot leger, dat Ik onder u heb gezonden’, (Joël 2:24,25).

Dat hier de valsheden en de boosheden in uitersten of in het uiterlijk zinlijke van de mens van de Kerk met de geslachten van die insecten worden aangeduid, blijkt uit de afzonderlijke dingen daar, want er wordt gehandeld over de verdraaiing van het ware en het goede van de Kerk; wat de sprinkhaan is en wat de krekel, zie nr. 7643; dat met de tuinen, de wijngaarden, de vijgenbomen, de olijfbomen, de wijn en de most, die door zulke gebeurtenissen zullen worden verdorven, de goedheden en de waarheden van de Kerk in het algemeen worden aangeduid, is meermalen in de ontvouwingen getoond.

Bij David: ‘Hij deed in hun land de vorsen voortkruipen in de kamers van hun koningen; Hij zei dat er zou komen een zwerm van ongedierte, luizen, in al hun grens’, (Psalm 105:29-31); daar wordt over Egypte gehandeld; wat de vorsen daar zijn, zie de nr. 7351, 7352, 7384; en wat de luizen, nr. 7419.

Bij Mozes: ‘Wijngaarden zult gij planten en bouwen, maar wijn zult gij niet drinken, noch zult gij vergaderen, omdat de worm dat zal eten’, (Deuteronomium 28:39); de worm voor al dat valse en boze in het algemeen.

Bij Jesaja: ‘Vreest niet de smaadheid van de mens en voor hun smaadredenen ontzet u niet, omdat de mot ze zal eten zoals een kleed en het schietwormpje ze zal eten zoals wol’, (Jesaja 51:8); de mot voor de valsheden in uitersten van de mens en het schietwormpje of de larve ervan voor de boosheden daar, want het kleed dat de mot zal eten, betekent de lagere of de uiterlijke dingen die van de zinlijke mens zijn, nrs. 2576, 5248, 6377, 6918, 9158, 9212; en de wol die het schietwormpje zal eten, betekent de lagere of de uiterlijke goedheden, die van de zinlijke mens zijn, wat uit verscheidene plaatsen blijkt en verder uit de betekenis van het schaap waarvandaan de wol is, namelijk het goede van de naastenliefde, nr. 4169.

Wat en hoedanig de uitersten van de natuurlijke mens zijn, die de zinlijke dingen worden genoemd, zie de nrs. 4009, 5077, 5081, 5089, 5094, 5125, 5128, 5580, 5767, 5774, 6183, 6201, 6310-6318, 6564, 6598, 6612, 6614, 6622, 6624, 6844, 6845, 6948, 6949, 7442, 7645, 7693, 9212, 9216.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 8581

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

8581. Zie, Ik ben staande voor u daar op de rots Horeb; dat dit betekent ten aanzien van de waarheden van het geloof, staat vast uit de betekenis van de rots, dus het geloof; hier het geloof uit de Heer, of de Heer ten aanzien van het geloof; want Jehovah, dat wil zeggen de Heer, zegt: Zie, Ik ben staande op de rots; en uit de betekenis van Horeb, te weten de Goddelijke Wet; vandaar wordt met die woorden de Heer aangeduid ten aanzien van de waarheden van het geloof, die vanuit Zijn Wet of het Woord zijn.

Dat de rots de Heer is ten aanzien van het geloof en dat zij ten opzichte van de mens het geloof is dat uit de Heer is, staat vast uit verscheidene plaatsen in het Woord, zoals bij Mozes: ‘Geeft onze God grootheid, de Rots, Wiens werk volmaakt is; Hij deed hem rijden op de hoogten van de aarde en Hij spijzigde met de opbrengst van de velden; Hij deed hem honing zuigen uit de steenrots en olie uit de steen van de rots. Maar toen Jesurun vadsig werd, sloeg hij achteruit, liet hij God varen, Die hem gemaakt heeft en hij versmaadde de Rots van zijn heil. De Rots die u gegenereerd heeft, hebt gij aan de vergetelheid overgegeven en gij hebt vergeten God uw Formeerder; hun rots heeft hen verkocht en Jehovah heeft hen opgesloten; hun rots immers is niet zoals onze Rots. Wanneer er gezegd wordt: Waar zijn hun goden, de rots waarop zij betrouwden’, (Deuteronomium 32:3,4,13,15,18,30,31,37).

Hieruit blijkt, dat het Jehovah is, dat wil zeggen, de Heer, Die de Rots wordt genoemd.

Dat zij Jehovah of de Heer is ten aanzien van het geloof, blijkt daar duidelijk uit de afzonderlijke dingen in de innerlijke zin.

Bij Daniël: ‘Gij waart ziende totdat er een steen afgehouwen werd, niet door handen en hij sloeg het standbeeld op zijn voeten, die ijzer en leem waren en vermaalde ze. Toen werden tezamen vermaald: het ijzer, leem, brons, zilver en goud en zij werden zoals kaf van de dorsvloeren in de zomer, zodat de wind ze wegvoerde en er werd geen plaats ervoor gevonden. De steen echter die het standbeeld geslagen heeft, werd tot een grote Rots en vervulde de gehele aarde; de God der hemelen zal een koninkrijk doen opstaan dat tot in de eeuwen niet zal verdorven worden; ook zal Zijn koninkrijk niet aan een ander volk toegelaten worden; het zal al die koninkrijken vermalen en voleindigen, zelf echter zal het staan tot in de eeuwen. Daarom is het dat gij hebt gezien dat van de Rots een Steen werd afgehouwen, niet door handen en hij vermaalde: het ijzer, brons, leem, zilver en goud’, (Daniël 2:34,35,44,45).

Hier wordt gehandeld over de Heer en Zijn rijk en onder de steen wordt het geloof verstaan en onder de Rots de Heer ten aanzien van het geloof; dat die door de Steen en de Rots worden aangeduid, is duidelijk voor degene die daarover nadenkt.

De steen betekent ook in het Woord het ware dat van het geloof is, zie de nrs. 643, 1298, 3720, 3769, 3771, 3773, 3789, 3798, 6426; vandaar eveneens wordt de Heer ten aanzien van het Goddelijk Ware de Steen Israëls genoemd, nr. 6426.

Dat de Rots de Heer is ten aanzien van het ware van het geloof, komt omdat onder de rots ook een bolwerk, dat tegen de valsheden is, wordt verstaan; het bolwerk zelf is het ware van het geloof, want van daaruit wordt gestreden, zowel tegen de valsheden als tegen de boosheden.

Hieruit kan eveneens vaststaan dat onder de Rots de Heer wordt verstaan ten aanzien van het geloof en eveneens het geloof dat uit de Heer is, in de woorden die de Heer sprak tot Petrus, bij Mattheüs: ‘Ik, Ik zeg u: Gij zijt Petrus en op deze petra zal Ik Mijn Kerk bouwen; en de poorten van de hel zullen dezelve niet overweldigen; en Ik zal u geven de sleutels van het koninkrijk der hemelen en zo wat gij zult gebonden hebben op de aarde, zal in de hemelen gebonden zijn en zo wat gij ontbonden zult hebben op de aarde, zal in de hemelen ontbonden zijn’, (Mattheüs 16:18,19).

Dat de Rots daar de Heer is ten aanzien van het geloof en het geloof dat uit de Heer is en dat Petrus dat geloof uitbeeldt, zie de voorrede tot (Genesis 22) en verder in de nrs. 4738, 3750, 6000, 6073, 6344.

Het kan ook eenieder die vanuit een gezonde rede denkt, duidelijk zijn dat de macht om de hemel te openen en de hel te sluiten voor de goeden en van de hel te openen en de hemel te sluiten voor de bozen, alleen van de Heer is; en dat zij van het geloof is, omdat het geloof uit de Heer is, dus eveneens de Heer is, de Heer Zelf is daarin; alle mogendheid in het andere leven is ook door het ware van het geloof uit het goede, nrs. 4931, 6344, 6423, 8200, 8304; wie vanuit de rede denkt kan ook de gevolgtrekking maken dat de Kerk van de Heer niet op enig mens, dus niet op Petrus, maar op de Heer Zelf, dus op het geloof in Hem, is gebouwd.

Hieruit kan men zien in welke hoedanige en hoevele dwalingen degenen vervallen, die strikt op de zin van de letter van het Woord de nadruk leggen en hoe gewillig en behendig de voorgangers van de Kerk het aangrijpen dat zo’n macht aan Petrus is gegeven en als gevolg daarvan aan hen die zich zijn opvolgers noemen, want het begunstigt hun liefde; en hoe bezwaarlijk zij zich laten overtuigen dat iets anders wordt verstaan, want iedereen wil voor zich het toppunt van macht verwerven.

Hieruit blijkt eveneens, hoe nodig het is dat men zal weten wat de rots, wat de sleutels, wat de poorten van de hel en zeer vele andere dingen in de innerlijke zin betekenen.

Dat Jehovah de Rots wordt genoemd en dat dan de Heer ten aanzien van het geloof wordt verstaan, staat ook vast uit vele plaatsen in het Woord, zoals uit de volgende, die zonder verdere ontvouwing mogen worden aangevoerd; bij Jesaja: ‘Zendt het Lam van de Heerser der aarde, van de rots naar de woestijn tot de berg Zions’, (Jesaja 16:1).

Bij dezelfde: ‘Gij hebt de God van uw heil vergeten en aan de rots van uw toevlucht niet gedacht’, (Jesaja 17:10).

Bij dezelfde: ‘Assur zal vallen door het zwaard niet van een man; ook zijn rots zal vanwege de verschrikking ervoor doorgaan’, (Jesaja 31:8,9).

Bij dezelfde: ‘Laten de bewoners van de rots zingen, van het hoofd der bergen af schreeuwen’, (Jesaja 42:11).

Bij dezelfde: ‘Let op Mij, gij die gerechtigheid najaagt, die Jehovah zoekt; ziet om naar de rots, uit welke gijlieden zijt gehouwen’, (Jesaja 51:1).

Bij Jeremia: ‘Verlaat de steden en woont in de rots, gij bewoners van Moab’, (Jeremia 48:28).

Bij dezelfde: ‘Ik ben tegen u, gij verdervende berg, verdervende de algehele aarde; en Ik zal Mijn hand tegen u uitstrekken en Ik zal u van de rotsen afwentelen en Ik zal u stellen tot een berg der verbranding; en zij zullen van u ook geen steen tot een hoek nemen of een steen der fundamenten’, (Jeremia 51:25,26), dit ten aanzien van Babel.

Bij David: ‘Hij deed mij opklimmen uit de kuil der verwoesting, uit het slijk der modder en Hij heeft mijn voeten op een rots gesteld’, (Psalm 40:3).

Bij dezelfde: ‘Van het uiteinde van het land roep ik tot U, wanneer mijn hart dwaalt; Gij leidt mij tot een rots, te hoog voor mij’, (Psalm 61:3).

Bij dezelfde: ‘Hij heeft hen gespijzigd met het vette van de tarwe en met honing uit de rots heb Ik hen verzadigd’, (Psalm 81:16).

Omdat de Rots de Heer betekende ten aanzien van het geloof en het geloof uit de Heer, hebben daarom ook wonderlijke dingen plaatsgevonden op de rots, waarover in het boek Richteren: ‘De engel van Jehovah zei tot Gideon, dat hij nemen zou vlees en ongezuurd voedsel en die leggen op de rots en het sop uitgieten; en vuur klom op uit de rots en verteerde het vlees en het ongezuurde’, (Richteren 6:20,21; en elders in hetzelfde boek: ‘Manoach, de vader van Simson, nam een geitenbokje en offerde het op de rots; toen deed de engel wonderlijk en hij klom op in de vlam’, (Richteren 13:19,20).

Wat dit betekent kan vaststaan indien men het vanuit de innerlijke zin ontwikkelt, wat Gideon uitbeeldt en wat Manoach, de vader van Simson; en verder wat het vlees en het ongezuurde betekent en het sop, en eveneens het geitenbokje en het vuur; alle en de afzonderlijke dingen immers beeldden uit en duidden aan.

Uit de betekenis van de rots, dus het geloof, kan men ook weten, wat daaronder wordt verstaan dat Mozes toen hij Jehovah zou zien, werd gesteld in een opening van de rots, (Exodus 33:20-23); met de opening van de rots immers wordt het duistere van het geloof aangeduid.

Dat de rots in Horeb, waaruit de wateren kwamen, de Heer betekent, is in de Kerken bekend; maar dat zij de Heer betekent ten aanzien van het geloof en eveneens het geloof uit de Heer, is nu getoond.

Iets eenders als met de rots in Horeb wordt aangeduid, wordt ook aangeduid in de tekst bij Jesaja: ‘Zegt: Jehovah heeft Zijn knecht Jakob verlost; dan zal hij niet dorsten, Hij zal hen in de woestheden leiden, Hij zal hun wateren van de rots doen uitvloeien, als Hij de rots zal klieven opdat de wateren uitvloeien’, (Jesaja 48:20,21).

Dat het water aan het volk niet uit een andere rots werd gegeven dan die in Horeb, komt omdat met Horeb de Goddelijke Wet wordt aangeduid; dat de Goddelijke Wet met Horeb wordt aangeduid, komt omdat daar de Wet werd afgekondigd; en het geloof dat uit de Heer is, is uit de Goddelijke Wet, dat wil zeggen, uit het Woord; door dit immers leert de Heer wat het geloof is en geeft Hij eveneens het geloof.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl