5
Zo zond Davidtien jongelingen; en Davidzeide tot de jongelingen: Gaat op naar Karmel, en als gij tot Nabal komt, zo zult gij hem in mijn naam naar den welstand vragen;
32
Toen zeide de koning tot Cuschi: Is het wel met den jongeling, met Absalom? En Cuschizeide: De vijanden van mijn heer den koning, en allen, die tegen u ten kwade opstaan, moeten worden als die jongeling.