圣经文本

 

Leviticus第3章

学习

   

1 En indien zijn offer een dankoffer is; zo hij ze van de runderen offert, hetzij mannetje of wijfje, volkomen zal hij die offeren, voor het aangezicht des HEEREN.

2 En hij zal zijn hand op het hoofd zijner offerande leggen, en zal ze slachten voor de deur van de tent der samenkomst; en de zonen van Aaron, de priesters, zullen het bloed rondom op het altaar sprengen.

3 Daarna zal hij van dat dankoffer een vuuroffer den HEERE offeren, het vet, dat het ingewand bedekt, en al het vet, hetwelk aan het ingewand is.

4 Dan zal hij beide de nieren, en het vet, hetwelk daaraan is, dat aan de weekdarmen is; en het net over de lever, met de nieren, zal hij afnemen.

5 En de zonen van Aaron zullen dat aansteken op het altaar, op het brandoffer, hetwelk op het hout zal zijn, dat op het vuur is; het is een vuuroffer, tot een liefelijken reuk den HEERE.

6 En indien zijn offerande van klein vee is, den HEERE tot een dankoffer, hetzij mannetje of wijfje, volkomen zal hij die offeren.

7 Indien hij een lam tot zijn offerande offert, zo zal hij het offeren voor het aangezicht des HEEREN.

8 En hij zal zijn hand op het hoofd zijner offerande leggen, en hij zal die slachten voor de tent der samenkomst; en de zonen van Aaron zullen het bloed daarvan sprengen op het altaar rondom.

9 Daarna zal hij van dat dankoffer een vuuroffer den HEERE offeren; zijn vet, den gehele staart, dien hij dicht aan de ruggegraat zal afnemen, en het vet bedekkende het ingewand, en al het vet, dat aan het ingewand is;

10 Ook beide de nieren, en het vet, dat daaraan is, dat aan de weekdarmen is; en het net over de lever met de nieren, zal hij afnemen.

11 En de priester zal dat aansteken op het altaar; het is een spijs des vuuroffers den HEERE.

12 Indien nu zijn offerande een geit is, zo zal hij die offeren voor het aangezicht des HEEREN.

13 En hij zal zijn hand op haar hoofd leggen, en hij zal hem slachten voor de tent der samenkomst; en de zonen van Aaron zullen haar bloed op het altaar sprengen rondom.

14 Dan zal hij daarvan zijn offerande offeren, een vuuroffer den HEERE; het vet bedekkende het ingewand, en al het vet, dat aan het ingewand is;

15 Mitsgaders de beide nieren, en het vet, dat daaraan is, dat aan de weekdarmen is; en het net over de lever, met de nieren, zal hij afnemen.

16 En de priester zal die aansteken op het altaar; het is een spijs des vuuroffers, tot een liefelijken reuk; alle vet zal des HEEREN zijn.

17 Dit zij een eeuwige inzetting voor uw geslachten, in al uw woningen: geen vet noch bloed zult gij eten.

   

来自斯威登堡的著作

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus#3994

学习本章节

  
/10837  
  

3994. En al het zwarte vee onder de lammeren; dat dit het eigene van de onschuld betekent, dat van het door Laban aangeduide goede is, staat vast uit de betekenis van het zwarte, namelijk het eigene, waarover eerder in nr. 3993;

en uit de betekenis van het lam, namelijk de onschuld, waarover hierna. Met het eigene van de onschuld, dat door het zwarte onder de lammeren wordt aangeduid, is het als volgt gesteld: in elk goede moet onschuld zijn opdat het het goede zal zijn; naastenliefde zonder onschuld is de naastenliefde niet, nog minder de liefde tot de Heer; daarom is de onschuld het wezenlijke zelf van de liefde en van de naastenliefde, dus van het goede. Het eigene van de onschuld is dat men weet, erkent en gelooft, niet met de mond maar met het hart, dat niets dan het boze is uit de mens zelf en al het goede uit de Heer en dus dat het eigene van hem niets dan zwart is, namelijk zowel het wilsdeel van het eigene, dat boos is, als het verstandsdeel van het eigene dat het valse is; wanneer de mens van harte in deze belijdenis en in dit geloof is, dan vloeit de Heer met het goede en ware in en boezemt Hij hem het hemels eigene in, dat het blanke en het blinkende is; nooit kan iemand in de ware vernedering zijn, tenzij hij van harte in die erkenning en dat geloof is, want dan is hij in de vernietiging van zich, ja zelfs in de verafschuwing van zich en dus zo van zichzelf verwijderd; zo is hij dus dan in de staat om het Goddelijke van de Heer op te nemen; vandaar komt het, dat de Heer met het goede in een nederig en verslagen hart invloeit; zodanig is het eigene van de onschuld, dat hier wordt aangeduid door het zwarte onder de lammeren dat Jakob voor zich uitkoos; maar het witte onder de lammeren is de verdienste die in de goede dingen wordt gesteld; dat het witte de verdienste is, werd eerder in nr. 3993 gezegd; dit heeft Jakob niet gekozen, omdat het tegen de onschuld indruist, want wie verdienste in goede dingen stelt, erkent en gelooft dat al het goede uit hemzelf is, want hij beschouwt zichzelf in de goede dingen die hij doet, niet de Heer; vandaar eist hij beloning vanwege de verdienste en daarom veracht iemand van dien aard de anderen bij zichzelf vergeleken, ja, verdoemt hen ook en zo verwijdert hij zich voor even zoveel van de hemelse orde, dat wil zeggen, van het goede en ware. Hieruit kan vaststaan dat de naastenliefde jegens de naaste en de liefde tot de Heer nooit kan bestaan tenzij daarin onschuld is en dus dat niemand in de hemel kan komen tenzij hij iets van onschuld heeft, overeenkomstig de woorden van de Heer:

‘Voorwaar zeg Ik u zo wie het Koninkrijk Gods niet zal opgenomen hebben gelijk een klein kind, die zal in hetzelve niet ingaan’, (Markus 10:15; Lukas 18:17);

door het kleine kind wordt hier en elders in het Woord de onschuld aangeduid; zie wat hierover eerder is gezegd, namelijk dat de kindsheid niet de onschuld is, maar dat de onschuld in de wijsheid woont, nrs. 2305, 3494; hoedanig de onschuld van de kindsheid is en hoedanig de onschuld van de wijsheid, nrs. 2306, 3183;

en verder hoedanig het eigene is dat met de onschuld en de naastenliefde door de Heer is levend gemaakt, nr. 154;

dat de onschuld maakt dat het goede het goede is, nrs. 2526, 2780.

Dat de lammeren de onschuld betekenen, kan uit tal van plaatsen in het Woord blijken, waarvan de volgende als bewijs mogen worden aangevoerd; bij Jesaja:

‘De wolf zal met het lam vertoeven en de luipaard zal met het geitenbokje nederliggen en het kalf en de jonge leeuw en de os tezamen en een kleine knaap zal ze leiden’, (Jesaja 11:6);

daar wordt over het rijk van de Heer gehandeld en over de staat van vrede en onschuld daar; de wolf staat voor degenen die tegen de onschuld zijn, het lam voor hen die in de onschuld zijn. Evenzo elders bij dezelfde:

‘De wolf en het lam tezamen weiden en de leeuw zal stro eten als de os en voor de slang zal stof haar brood zijn; zij zullen niet boos doen en niet verderven in de ganse berg van Mijn heiligheid’, (Jesaja 65:25);

de wolf staat, net als eerder, voor degenen die tegen de onschuld zijn en het lam voor hen die in de onschuld zijn. Omdat de wolf en het lam tegenovergestelden zijn, zei de Heer ook tot de zeventig die Hij uitzond, bij Lukas:

‘Ziet, Ik zend u als lammeren in het midden der wolven’, (Lukas 10:3).

Bij Mozes:

‘Hij deed hem honing zuigen uit de steenrots en olie uit de kei van de rots, boter van het grootvee en melk van het kleinvee, met het vet der lammeren en der rammen, der zonen van Basan’, (Deuteronomium 32:13, 14);

daar wordt in de innerlijke zin gehandeld over de hemelse dingen van de Oude Kerk; het vet van de lammeren voor de naastenliefde van de onschuld. In de oorspronkelijke taal worden lammeren door verschillende namen uitgedrukt en daarmee de onderscheiden graden van de onschuld aangeduid; want in elk goede moet, zoals gezegd, onschuld zijn opdat het het goede is en vandaar eveneens in het ware; hier worden de lammeren uitgedrukt met een woord waarmee ook de schapen worden uitgedrukt zoals in, (Leviticus 1:10; 3:7; 5:6; 17:3; 22:19; Numeri 18:17) en wat wordt aangeduid is de onschuld van het geloof, dat van de naastenliefde is; met andere woorden elders, als bij Jesaja:

‘Zend het lam van de heerser des lands, van de rots naar de woestijn tot de berg der dochter van Zion’, (Jesaja 16:1);

met nog een ander woord bij dezelfde:

‘De Heer Jehovih komt in sterkte en Zijn arm zal voor Hem heersen; gelijk een herder zal Hij Zijn kudde weiden, in Zijn arm zal Hij de lammeren verzamelen en in Zijn schoot dragen, de zogenden zal Hij leiden’, (Jesaja 40:10, 11);

de lammeren in de arm verzamelen en in de schoot dragen, staat voor hen die in de naastenliefde zijn waarin onschuld is.

Bij Johannes:

‘Toen Jezus zich geopenbaard had, zei Hij tot Petrus: Simon Jona, hebt gij Mij meer lief dan dezen. Hij zegt tot Hem: Ja Heer, gij weet dat ik U liefheb. Hij zegt tot hem: Weid Mijn lammeren. Hij zegt wederom: Simon Jona, hebt gij Mij lief. Hij zegt tot Hem: Ja Heer, Gij weet dat ik U liefheb. Hij zegt tot hem: Weid Mijn schapen’, (Johannes 21:15, 16);

door Petrus wordt hier als elders het geloof aangeduid, zie de voorrede tot hoofdstuk 18 en de voorrede tot hoofdstuk 22 van Genesis en nr. 3750;

en omdat het geloof niet het geloof is, tenzij het is vanuit de naastenliefde jegens de naaste en zo vanuit de liefde tot de Heer en ook de naastenliefde en de liefde niet de naastenliefde en de liefde is tenzij vanuit de onschuld, is het daarom dat de Heer eerst vraagt of hij Hem liefheeft, dat wil zeggen, of de liefde in het geloof is en daarna zegt:

‘Weid Mijn lammeren’, dat wil zeggen hen die in de onschuld zijn; en daarop na dezelfde vraag, zegt:

‘Weid Mijn schapen’, dat wil zeggen hen die in de naastenliefde zijn. Omdat de Heer de Onschuld zelf is welke in Zijn rijk is, want uit Hem is het al van de onschuld, wordt de Heer vandaar het Lam genoemd, zoals bij Johannes:

‘Des anderen daags zag Johannes de Doper Jezus tot hem komen en hij zei:

‘Zie, het Lam Gods dat de zonde der wereld wegneemt’, (Johannes 1:29, 36). En in de Openbaring:

‘Met het Lam zullen zij strijden, maar het Lam zal hen overwinnen, omdat het de Heer der heren is en de Koning der koningen en die met Hem zijn, zijn de geroepenen en de uitverkorenen’, (Openbaring 17:14);

en bovendien elders in de, (Openbaring 5:6; 6:1, 16; 7:9, 14, 17; 12:11; 13:8; 14:1, 4; 19:7, 9; 21:22, 23, 26, 27; 22:1, 3). Dat het Paaslam in de hoogste zin de Heer is, is bekend; want het Pascha betekende de verheerlijking van de Heer, dat wil zeggen, het aantrekken van het Goddelijke ten aanzien van het Menselijke; en in de uitbeeldende zin betekent het de wederverwekking van de mens; en het Paaslam betekent dat wat het wezenlijke van de wederverwekking is, namelijk de onschuld; want niemand kan wederverwekt worden dan alleen door de naastenliefde waarin onschuld is. Omdat de onschuld het voornaamste in het rijk van de Heer is, en zij daar het hemelse zelf is en de slachtoffers en de brandoffers de geestelijke en de hemelse dingen van het rijk van de Heer uitbeeldden, werd daarom het wezenlijke zelf van Zijn rijk, namelijk de Onschuld, door lammeren uitgebeeld; en daarom vond het gedurig of dagelijks brandoffer met lammeren plaats, een in de morgen en het andere tussen de avonden, (Exodus 29:37-39; Numeri 28:3, 4);

en het dubbele op de Sabbatdagen, (Numeri 28:9, 10);

en met nog meer lammeren op de gezette feesten, (Leviticus 23:12; Numeri 28:11, 17, 19, 27; 29:1). Dat de kraamvrouw nadat de dagen der reiniging volbracht waren en lam ten brandoffer zou offeren en het jong van een duif of een tortelduif, (Leviticus 12:6), was opdat de uitwerking van de echtelijke liefde aangeduid zou worden; en dat deze, namelijk de echtelijke liefde, de onschuld is, zie nr. 2736;

en omdat door de kleine kinderen de onschuld wordt aangeduid.

  
/10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

来自斯威登堡的著作

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus#3183

学习本章节

  
/10837  
  

3183. Dat de woorden ‘en haar voedster’ betekenen van de onschuld die daartoe behoorde – namelijk, dat zij ook haar heenzonden, dat wil zeggen, van zich scheidden – blijkt uit de betekenis van de voedster of de zoogster, te weten de onschuld. In het Woord wordt meer dan eens melding gemaakt van zuigelingen en zoogsters en daarmee wordt de eerste staat van de kleine kinderen aangeduid en dat deze staat de staat van de onschuld is, blijkt duidelijk. De mens wordt, als hij pas geboren wordt, in de staat van de onschuld geleid, opdat die de bodem zal zijn voor de verdere staten en het binnenste daarin, welke staat in het Woord door zuigelingen wordt aangeduid. Daarna wordt hij geleid in de staat van de aandoening van het hemels goede, dat wil zeggen, van de liefde jegens de ouders, die bij kleine kinderen in de plaats is van de liefde tot de Heer; deze staat wordt aangeduid door het kleine kind. Daarna wordt hij geleid in de staat van de aandoening van het geestelijk goede of van de wederkerige liefde, dat wil zeggen van de naastenliefde tot zijn gelijken, welke staat wordt aangeduid door knapen. Wanneer hij nog meer opgroeit, wordt hij in de staat van de aandoening van het ware geleid; deze staat wordt aangeduid door jongelingen; de daarop volgende staten worden echter aangeduid door mannen en tenslotte door grijsaards. Deze laatste staat die door grijsaards wordt aangeduid, is de staat van de wijsheid, waarin de onschuld van de kindsheid is; dus worden de eerste en de laatste staat verenigd; en de mens wordt – oud geworden en als het ware opnieuw een klein kind, maar wijs – binnengeleid in het rijk van de Heer. Hieruit kan blijken, dat de onschuld de eerste staat is, die de staat is van de zuigeling. Vandaar betekent ook de zogende of de zoogster de onschuld, want door de gever en de ontvanger als door de handelende en door de lijdende wordt dezelfde staat waargenomen. Hier wordt gezegd, dat zij ook de voedster of zoogster heenzonden, opdat daarmee de aandoening van het ware beschreven zou worden, namelijk, dat zij uit de onschuld was. Want de aandoening van het ware is de aandoening van het ware niet, wanneer daarin geen onschuld s, zie nrs. 2526, 2780, 3111; want door de onschuld vloeit de Heer in deze aandoening en wel met wijsheid, aangezien de ware onschuld de wijsheid zelf is, zie de nrs. 2305, 2306;

en zij die daarin zijn, verschijnen in de ogen van de engelen als kleine kinderen, nrs. 154, 2306.

Dat een zuigeling in het Woord onschuld betekent, komt ook duidelijk uit in andere plaatsen, zoals bij David:

‘Uit de mond der kinderkens en der zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest’, (Psalm 8:3; Mattheüs 21:16) waar de kinderkens voor de hemelse liefde staan en de zuigelingen voor de onschuld.

Bij Jeremia:

‘Waarom doet gij groot kwaad tegen uw zielen, om u uit te roeien de man en de vrouw, het kindeke en de zuigeling uit het midden van Jehudah, opdat Ik u geen overblijfsel overlaat’, (Jeremia 44:7) waar het kindeke en de zuigeling eveneens voor de hemelse liefde en haar onschuld staan en wanneer deze ophouden te bestaan, zijn er niet langer enige overblijfselen, dat wil zeggen, niet enig overblijvend goeds en waars, door de Heer weggeborgen in de innerlijke mens – dat dit de overblijfselen zijn, zie de nrs. 1906, 2284; want alle goedheden en waarheden vergaan met de onschuld, aangezien de onschuld rechtstreeks uit het Goddelijk zelf is en dus het wezenlijke zelf hierin is.

Bij dezelfde:

‘Het kindeke en de zuigeling bezwijmt op de straten van de stad’, (Klaagliederen 2:11) eveneens.

Bij dezelfde:

‘De walvissen bieden de borst aan, zij zogen haar jongen; de dochter van Mijn volk is wreed geworden; de tong van de zuigeling kleeft aan zijn gehemelte van de dorst; de kinderkens vragen en er is niemand die het hun toereikt’, (Klaagliederen 4:3, 4) de zuigeling eveneens voor de onschuld, de kinderkens voor de aandoeningen van het goede.

Bij Mozes:

‘Van buiten zal het zwaard beroven en uit de binnenkameren de verschrikking; ook de jongeling, ook de maagd, ook de zuigeling met de oude man’, (Deuteronomium 32:25);

het zwaard zal beroven de jongeling, de maagd, de zuigeling met de oude man, wil zeggen, dat het valse zal vernietigen de aandoening van het ware en de aandoening van het goede en tevens de onschuld met de wijsheid.

Bij Jesaja:

‘Zij zullen uw zonen brengen in de schoot en uw dochters zullen op de schouder worden gedragen; en koningen zullen uw voedsterheren zijn en hun vorstinnen uw zoogvrouwen’, (Jesaja 49:22, 23);

de koningen voedsterheren staan voor het inzicht, de vorstinnen zoogvrouwen voor de wijsheid en dat deze tot de onschuld behoort, werd hiervoor gezegd.

  
/10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl