圣经文本

 

Joël第2章:28

学习

       

28 En daarna zal het geschieden, dat Ik Mijn Geest zal uitgieten over alle vlees, en uw zonen en uw dochteren zullen profeteren; uw ouden zullen dromen dromen, uw jongelingen zullen gezichten zien;

圣经文本

 

I Koningen第7章

学习

   

1 Maar aan zijn huis bouwde Salomo dertien jaren, en hij volmaakte zijn ganse huis.

2 Hij bouwde ook het huis des wouds van Libanon, van honderd ellen in zijn lengte, en vijftig ellen in zijn breedte, en dertig ellen in zijn hoogte, op vier rijen van cederen pilaren, en cederen balken op de pilaren.

3 En het was bedekt met ceder van boven op de ribben, die op vijf en veertig pilaren waren, vijftien in een rij.

4 Er waren drie rijen van uitzichten, dat het ene venster was over het andere venster, in drie orden.

5 Ook waren al de deuren en de posten vierkantig van enerlei uitzicht; en venster was tegenover venster, in drie orden.

6 Daarna maakte hij een voorhuis van pilaren; vijftig ellen was zijn lengte, en dertig ellen zijn breedte; en het voorhuis was tegenover die, en de pilaren met de dikke balken tegenover dezelve.

7 Ook maakte hij een voorhuis voor den troon, alwaar hij richtte, tot een voorhuis des gerichts, dat met ceder bedekt was, van vloer tot vloer.

8 En aan zijn huis, alwaar hij woonde, was een ander voorhof, meer inwaarts dan dat voorhuis, hetwelk aan hetzelve werk gelijk was; ook maakte hij voor de dochter van Farao, die Salomo tot vrouw genomen had, een huis, aan dat voorhuis gelijk.

9 Al deze dingen waren van kostelijke stenen, naar de maten gehouwen, van binnen en van buiten met de zaag gezaagd; en dat van den grondslag tot aan de neutstenen een palm breed, en van buiten tot het grote voorhof.

10 Het was ook gegrondvest met kostelijke stenen, grote stenen; met stenen van tien ellen, en stenen van acht ellen.

11 En bovenop kostelijke stenen, naar de winkelmaten gehouwen, en cederen.

12 En het grote voorhof was rondom van drie rijen gehouwen stenen, met een rij van cederen balken. Zo was het met het binnenste voorhof, van het huis des HEEREN, en met het voorhuis van dat huis.

13 En de koning Salomo zond heen, en liet Hiram van Tyrus halen.

14 Hij was de zoon ener weduwvrouw, uit den stam van Nafthali, en zijn vader was een man van Tyrus geweest, een koperwerker, die vervuld was met wijsheid, en met verstand, en met wetenschap, om alle werk in het koper te maken; deze kwam tot den koning Salomo, en maakte al zijn werk.

15 Want hij vormde twee koperen pilaren; de hoogte van den enen pilaar was achttien ellen, en een draad van twaalf ellen omving den anderen pilaar.

16 Hij maakte ook twee kapitelen, van gegoten koper, om op de hoofden der pilaren te zetten; vijf ellen was de hoogte van het ene kapiteel, en vijf ellen de hoogte van het andere kapiteel.

17 De netten waren van nettenwerk, de banden van ketenwerk voor de kapitelen, die op het hoofd der pilaren waren; zeven waren voor het ene kapiteel, en zeven voor het andere kapiteel.

18 Zo maakte hij de pilaren, mitsgaders twee rijen rondom over het ene net, om de kapitelen, die boven het hoofd der granaatappelen waren, te bedekken; alzo deed hij ook aan het andere kapiteel.

19 En de kapitelen, dewelke waren op het hoofd der pilaren, waren van leliewerk in het voorhuis, van vier ellen.

20 De kapitelen nu waren op de twee pilaren, ja, daarboven tegenover den buik, dewelke was nevens het net; en tweehonderd granaatappelen waren in rijen rondom, ook over het andere kapiteel.

21 Daarna richtte hij de pilaren op in het voorhuis des tempels; en den rechter pilaar opgericht hebbende, zo noemde hij zijn naam Jachin, en den linker pilaar opgericht hebbende, zo noemde hij zijn naam Boaz.

22 En op het hoofd der pilaren was het leliewerk; alzo werd het werk der pilaren volmaakt.

23 Verder maakte hij de gegotene zee; van tien ellen was zij van haar enen rand tot haar anderen rand, rondom rond, en van vijf ellen in haar hoogte, en een meetsnoer van dertig ellen omving ze rondom.

24 En onder haar rand waren knoppen, dezelve rondom omsingelende, tien in een el, omringende die zee rondom; twee rijen dezer knoppen waren in haar gieting gegoten.

25 Zij stond op twaalf runderen; drie ziende naar het noorden, en drie ziende naar het westen, en drie ziende naar het zuiden, en drie ziende naar het oosten; en de zee was boven op dezelve; en al hun achterdelen waren inwaarts.

26 Haar dikte nu was een hand breed, en haar rand als het werk van den rand eens bekers of ener leliebloem; zij hield twee duizend bath.

27 Hij maakte ook tien koperen stellingen; van vier ellen was de lengte ener stelling, en van vier ellen haar breedte, en van drie ellen haar hoogte.

28 En dit was het werk der stelling; zij hadden lijsten, en de lijsten waren tussen kransen.

29 En op de lijsten, die tussen de kransen waren, waren leeuwen, runderen en cherubs; en op de kransen was een voet boven henen; en onder de leeuwen en runderen bijvoegselen van uitgerekt werk.

30 En een stelling had vier koperen raderen, en koperen platen; en haar vier hoeken hadden schouderen; onder het wasvat waren deze gegoten schouderen ter zijde van ieders bijvoegselen.

31 En de mond daarvan was van binnen den krans, en daarboven van een el, en de mond hiervan was rond van voetwerk van een el en een halve el; en op de mond daarvan waren ook graveringen, en de lijsten daarvan waren vierkantig, niet rond.

32 De vier raderen nu waren onder de lijsten, en de assen der raderen aan de stelling; en de hoogte van een rad was een el en een halve el.

33 En het werk van die raderen was als het werk van een wagenrad; hun assen, en hun naven, en hun randen, en hun spaken waren alle gegoten.

34 En er waren vier schouderen op de vier hoeken ener stelling; haar schouderen waren uit de stelling.

35 En op het hoofd ener stelling was een ronde hoogte van een halve el rondom; ook waren op het hoofd der stelling haar handhaven, en haar lijsten uit denzelve.

36 Hij sneed nu op de platen van haar handhaven, en op haar lijsten, cherubs, leeuwen, en palmbomen, naar elks ledige plaats, en bijvoegselen rondom.

37 Dezen gelijk maakte hij de tien stellingen; enerlei gieting, enerlei maat, enerlei snede hadden zij allen.

38 Hij maakte ook tien koperen wasvaten; een wasvat hield veertig bath; een wasvat was van vier ellen; op elke stelling van die tien stellingen was een wasvat.

39 En hij zette vijf dier stellingen aan de rechterzijde van het huis, en vijf aan de linkerzijde van het huis; maar de zee zette hij aan de rechterzijde van het huis, oostwaarts tegen het zuiden.

40 Daartoe maakte Hiram de wasvaten, en de schoffelen, en de besprengbekkens; en Hiram voleindde al het werk te maken, dat hij voor den koning Salomo maakte voor het huis des HEEREN;

41 Te weten de twee pilaren, en bollen der kapitelen, die op het hoofd der twee pilaren waren, en de twee netten, om de twee bollen der kapitelen te bedekken, die op het hoofd der pilaren waren;

42 En de vierhonderd granaatappelen tot de twee netten, namelijk twee rijen van granaatappelen tot het ene net, om de twee bollen der kapitelen te bedekken, die boven op de pilaren waren;

43 Mitsgaders de tien stellingen, en de tien wasvaten op de stellingen;

44 Daartoe de ene zee; en de twaalf runderen onder die zee.

45 De potten ook, en de schoffelen, en de besprengbekkens, en al deze vaten, die Hiram voor den koning Salomo tot het huis des HEEREN maakte, alle van gepolijst koper.

46 In de vlakte van de Jordaan goot ze de koning, in dichte aarde, tussen Sukkoth en tussen Zarthan.

47 En Salomo liet al deze vaten ongewogen vanwege de zeer grote menigte; het gewicht des kopers werd niet onderzocht.

48 Ook maakte Salomo al de vaten, die voor het huis des HEEREN waren; het gouden altaar, en de gouden tafel, op dewelke de toonbroden waren;

49 En de kandelaren, vijf aan de rechterhand, en vijf aan de linkerhand, voor de aanspraakplaats, van gesloten goud; en de bloemen, en de lampen, en de snuiters van goud;

50 Mitsgaders de schalen, en de gaffelen, en de sprengbekkens, en de rookschalen, en de wierookvaten, van gesloten goud; daartoe de herren der deuren van het binnenste huis, van het heilige der heiligen, en der deuren van het huis des tempels, van goud.

51 Alzo werd al het werk volbracht, dat de koning Salomo aan het huis des HEEREN maakte. Daarna bracht Salomo de geheiligde dingen van zijn vader David; het zilver en het goud, en de vaten legde hij onder de schatten van het huis des HEEREN.

   

来自斯威登堡的著作

 

Coronis - Aanhangsel tot Ware Christelijke Religie#56

学习本章节

  
/60  
  

56. De plaatsen vanuit het Profetische Woord, waarin wordt gehandeld over de Israëlitische Kerk, in welke plaatsen van verwoesting, verlating, verbreking sprake is, en die worden vermeld, alsmede de woestijn, zijn de volgende:

"O, bewoner van Hierosolyma en man van Jehudah, wat zal Ik doen met Mijn wijngaard dat Ik niet gedaan heb; Ik had gedacht dat hij druiven zou maken, maar hij heeft wilde wingerds gemaakt; Ik zal hem tot verlating stellen; hij zal niet besnoeid noch gewied worden, opdat de doornstruik opkome; en de huizen zullen tot verwoesting zijn; zij zien immers niet in het werk van Jehovah, en zij zien niet het maaksel Zijner handen" (Jesaja 5:3-12).

"Vele herders hebben Mijn wijngaard verdorven, zij hebben Mijn veld vertreden, zij hebben het veld van Mijn verlangen teruggebracht tot een woestijn van eenzaamheid; hij heeft het gesteld tot een eenzaamheid...O, verlaten is het ganse land, omdat niemand het op zijn hart stelt. Op alle heuvelen in de woestijn zijn de verwoesters gekomen; zij hebben tarwe gezaaid, en doornen geoogst" (Jeremia 12:10, 11, 13).

"Een natie is geklommen op Mijn land, en heeft Mijn wijnstok tot een woestheid teruggebracht" (Joël 1:6).

"Het veld is verwoest, de most is verdroogd, de olie verslapt" (Joël 1:10); met wijngaard en veld wordt in deze plaatsen, evenals in de andere plaatsen in het Woord, de Kerk aangeduid. "In al uw woningen zullen de steden verwoest, en de hoogten verlaten worden, opdat uw altaren verwoest en verlaten worden, en uw afgoden ophouden, en uw beelden afgehouwen worden, uw werken verdelgd worden" (Ezechiël 6:6; men zie voorts ook Vers 14).

"Mijn volk, zij hebben Mij vergeten, zij hebben der ijdelheid gerookt; om het land te stellen tot een woestheid" (Jeremia 18:15, 16): het land staat hier voor de Kerk. "De hoogten van Jischak zullen verwoest worden, en de heiligdommen van Israël zullen verlaten worden" (Amos 7:9).

"Ga heen, en zeg tot dit volk: hoort door te horen, maar verstaat niet, en ziet door te zien, maar erkent niet; maak het hart dezes volks vet, en bestrijk hun ogen. Toen zeide de Profeet: Hoe lang Adonai? En Hij zeide: Totdat de steden verwoest worden, en het land wordt teruggebracht tot eenzaamheid; Jehovah zal de woestijnen vermenigvuldigen in het midden des lands" (Jesaja 6:9-12).

"Zie, Jehovah ledige het land, en Hij maakt het te niet; door uit te ledigen zal het land uit-geledigd worden, hierom omdat zij de wetten overtreden hebben, aan het statuut zijn voorbijgegaan, het verbond der eeuwigheid te niet hebben gedaan; daarom zal in de stad woestheid zijn, en tot aan verwoesting toe zal de poort gebroken worden" (Jesaja 24:1, 3, 5, 12).

"De paden zijn verwoest, die door de weg gaat, heeft opgehouden, hij heeft het verbond teniet gedaan. Ontvangt kaf, baart stoppelen" (Jesaja 33:8, 11).

"Ik heb van eeuwigheid aan gezwegen. Ik zal verlaten maken en tezamen verslinden. Ik zal bergen en heuvelen woest maken" (Jesaja 42:14, 15).

"Uw vernietigers en uw verwoesters zullen van u uitgaan; want aangaande uw verwoestingen en uw verlatingen, en het land uwer verwoesting, de verslinders zullen verre heengaan" (Jesaja 49:17, 19).

"Uw ongerechtigheden waren verdelers tussen u en tussen uw God, en uw zonden verbergen het aangezicht, weg van u lieden. Zij legden addereieren, en zij weefden spinnenwebben. Verwoesting en verbreking in hun paden. Wij verwachten het licht, maar zie, duisternis; wij tasten gelijk blinden de wand, wij stoten ons op de middag als in de schemering" (Jesaja 59:2, 5, 7, 9, 10).

"De steden uwer heiligheid zijn een woestijn geworden, Zion is een woestijn geworden, en Hierosolyma een woestheid. Ons huis der heiligheid is tot een brand des vuurs geworden, en alle onze verlangenswaardige dingen zijn tot woestheid geworden" (Jesaja 64:9, 10).

"De jonge leeuwen brullen tegen Israël; zij brengen zijn land terug tot woestheid" (Jeremia 2:15).

"Wee ons, want wij zijn verwoest; was uw hart van boosheid, o Hierosolyma; hoelang zullen in uw midden het denken der ongerechtigheid vertoeven" (Jeremia 4:13, 14).

"Gelijk een fontein haar wateren doet opwellen, aldus doet Hierosolyma haar boosheid opwellen. Geweld en verwoesting wordt daarin gehoord; laat kastijding toe, opdat Ik u niet terug breng tot woestheid. O dochter Mijns volks, omgord u met een zak, en wentel u in as, omdat plotseling de verwoester zal komen over ons" (Jeremia 6:7, 8, 26).

"Een stem van weeklage is gehoord vanuit Zion: Hoe zijn wij verwoest, daarom wijl wij het land verlaten hebben" (Jeremia 9:18); het land staat voor de Kerk. "Mijn tent is verwoest, en al mijn zelen zijn verscheurd; aangezien de herders dwaas zijn geworden, en hebben Jehovah niet gezocht" (Jeremia 10:20, 21); de tent staat voor de eredienst. "Zie een stem des geruchts komende, en een groot tumult uit het land van het noorden, om de steden van Jehudah terug te brengen tot woestheid, een habitakel der draken" (Jeremia 10:22).

"Het ganse land zal zijn tot een verlating, tot een verwoesting" (Jeremia 25:11); het land staat voor de Kerk. "Een stem des gekrijts uit Choronaïm, verwoesting en een grote verbreking. De verwoester zal komen over alle stad" (Jeremia 48:3, 5, 8, 9, 15, 18); dit aangaande Moab, onder wie het vertrouwen in zijn eigen werken en in het eigen inzicht wordt verstaan (zoals blijkt uit Vers 29 aldaar).

"Opdat zij des broods en des waters gebrek hebben, en de man en zijn broeder eenzaam gelaten worden, en wegkwijnen ter oorzaak van hun ongerechtigheid" (Ezechiël 4:17); het brood en het water staat voor het goede en het ware. "Van dronkenschap en droefenis zult gij vervuld worden, met de beker der verwoesting en der verlating" (Ezechiël 23:33).

"Wee hun, want zij zijn afgezworen, verwoesting over hen" (Hosea 7:13) "Het land zal zijn tot verlating ter oorzaak zijner bewoners, ter oorzaak van de vrucht hunner werken" (Micha 7:13; behalve op vele andere plaatsen, zoals in Jesaja 7:18, 19; Hoofdstuk 17:4-6 en 9-14; Hoofdstuk 22:4-9; Hoofdstuk 29:10, 11, 12; Hoofdstuk 51:19; Jeremia 19:8; Hoofdstuk 25:9, 10, 11, 18; Hoofdstuk 44:2, 6, 22; Ezechiël X: tot einde; Hoofdstuk 12:19, 20; Hoofdstuk 33:24, 28, 29; Hosea 10:14; Hfdst 12:2; Joël 2:20; Amos 5:9; Micha 6:13; Habakuk 1:3; Hagaï 1:4, 9; Zacgaria 7:14; Hoofdstuk 11:2, 3).

Uit al deze plaatsen kan men zien wat verwoesting en verlating is, namelijk dat het niet een verwoesting en verlating is van het land en van de steden wat betreft de volken, maar van de Kerk naar de goede en de ware dingen, waardoor er niets is dan boze en valse dingen.

  
/60  
  

Nederlandse vertaling door Anton Zelling. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2001, op www.swedenborg.nl