圣经文本

 

Jeremia第44章

学习

   

1 Het woord, dat tot Jeremia geschiedde aan al de Joden, die in Egypteland woonden, die te Migdol woonden, en te Tachpanhes, en te Nof, en in het land Pathros, zeggende:

2 Alzo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israels: Gij hebt gezien al het kwaad, dat Ik gebracht heb over Jeruzalem en over alle steden van Juda; en ziet, zij zijn een woestheid te deze dage, en niemand woont daarin;

3 Vanwege hun boosheid, die zij gedaan hebben, om Mij te tergen, gaande om te roken en andere goden te dienen, die zij niet kenden, zij, gij, noch uw vaders.

4 En Ik heb tot u gezonden al Mijn knechten, de profeten, vroeg op zijnde en zendende, om te zeggen: Doet toch deze gruwelijke zaak niet, die Ik haat.

5 Maar zij hebben niet gehoord, noch hun oor geneigd, om zich van hun boosheid te bekeren, dat zij anderen goden niet roken.

6 Daarom is Mijn grimmigheid en Mijn toorn uitgestort, en heeft gebrand in de steden van Juda en in de straten van Jeruzalem; zodat zij tot eenzaamheid en tot verwoesting geworden zijn, gelijk het is te dezen dage.

7 En nu, zo zegt de HEERE, de God der heirscharen, de God Israels: Waarom doet gij zulk een groot kwaad tegen uw zielen, opdat gij u den man en de vrouw, het kind en den zuigeling uit het midden van Juda uitroeit, opdat gij u geen overblijfsel overlaat?

8 Tergende Mij door de werken uwer handen, rokende anderen goden in het land van Egypte, alwaar gij gekomen zijt, om daar als vreemdeling te verkeren; opdat gij uzelven uitroeit, en opdat gij wordt tot een vloek, en tot een smaadheid onder alle volken der aarde?

9 Hebt gij vergeten de boosheden uwer vaderen, en de boosheden der koningen van Juda, en de boosheden hunner vrouwen, en uw boosheden, en de boosheden uwer vrouwen, die zij gedaan hebben in het land van Juda en in de straten van Jeruzalem?

10 Zij zijn tot op dezen dag nog niet verbrijzeld van hart, en zij hebben niet gevreesd, noch gewandeld in Mijn wet en in Mijn inzettingen, die Ik voor ulieder aangezicht en voor het aangezicht uwer vaderen gegeven heb.

11 Daarom, zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israels: Ziet, Ik zal Mijn aangezicht tegen ulieden stellen ten kwade, en om gans Juda uit te roeien.

12 En Ik zal het overblijfsel van Juda wegnemen, die hun aangezichten gesteld hebben, om in Egypteland te gaan, om aldaar als vreemdelingen te verkeren; en zij zullen allen in Egypteland verteerd worden; door het zwaard zullen zij vallen, door den honger zullen zij verteerd worden, van den kleinste tot den grootste toe; door het zwaard en door den honger zullen zij sterven; en zij zullen worden tot een vervloeking, tot een ontzetting en tot een vloek, en tot een smaadheid.

13 Want Ik zal bezoeking doen over degenen, die in Egypteland wonen, gelijk als Ik bezoeking gedaan heb over Jeruzalem, door het zwaard, door den honger en door de pestilentie;

14 Zodat het overblijfsel van Juda, die in Egypteland gekomen zijn, om aldaar als vreemdelingen te verkeren, geen zal hebben, die ontkome, of overblijve; te weten om weder te keren in het land van Juda, waarnaar hun ziel verlangt weder te keren, om aldaar te wonen; maar zij zullen er niet wederkeren, behalve die ontkomen zullen.

15 Toen antwoordden aan Jeremia al de mannen, die wisten, dat hun vrouwen anderen goden rookten, en al de vrouwen, die daar stonden, zijnde een grote hoop, mitsgaders al het volk, die in Egypteland, in Pathros, woonde, zeggende:

16 Aangaande het woord, dat gij tot ons in des HEEREN Naam gesproken hebt, wij zullen naar u niet horen.

17 Maar wij zullen ganselijk doen al hetgeen uit onzen mond is uitgegaan, rokende aan Melecheth des hemels, en haar drankofferen offerende, gelijk als wij gedaan hebben, wij en onze vaders, onze koningen en onze vorsten, in de steden van Juda en in de straten van Jeruzalem; toen werden wij met brood verzadigd, en waren vrolijk, en zagen geen kwaad.

18 Maar van toen af, dat wij opgehouden hebben aan Melecheth des hemels te roken, en haar drankofferen te offeren, hebben wij van alles gebrek gehad, en zijn door het zwaard en door den honger verteerd.

19 Ook wanneer wij aan Melecheth des hemels roken en haar drankofferen offeren, maken wij haar gebeelde koeken, om haar af te beelden, en offeren wij haar drankofferen, zonder onze mannen?

20 Toen sprak Jeremia tot al het volk, tot de mannen en tot de vrouwen, en tot al het volk, die hem zulks geantwoord hadden, zeggende:

21 Het roken, dat gijlieden in de steden van Juda en in de straten van Jeruzalem gerookt hebt, gij en uw vaderen, uw koningen en uw vorsten, en het volk des lands, heeft de HEERE daaraan niet gedacht, en is het niet in Zijn hart opgekomen?

22 Zodat het de HEERE niet meer kon verdragen, vanwege de boosheid uwer handelingen, vanwege de gruwelen, die gij deedt; daarom is uw land geworden tot een woestheid, en tot ontzetting, en tot een vloek, dat er niemand in woont, gelijk het is te dezen dage;

23 Vanwege dat gij gerookt hebt, en dat gij tegen den HEERE gezondigd hebt, en des HEEREN stem niet gehoorzaam zijt geweest, en in Zijn wet en in Zijn inzettingen, en in Zijn getuigenissen niet hebt gewandeld; daarom is u dit kwaad wedervaren, gelijk het is te dezen dage.

24 Voorts zeide Jeremia tot al het volk, en tot al de vrouwen: Hoort des HEEREN woord, gij gans Juda, die in Egypteland zijt!

25 Zo spreekt de HEERE der heirscharen, de God Israels, zeggende: Aangaande u en uw vrouwen, zij hebben toch met uw mond gesproken, en gij hebt het met uw handen vervuld, zeggende: Wij zullen onze geloften, die wij beloofd hebben, ganselijk houden, rokende aan Melecheth des hemels, en haar drankofferen offerende; nu, zij hebben uw geloften volkomenlijk bevestigd en uw geloften volkomenlijk gehouden.

26 Daarom hoort des HEEREN woord, gij gans Juda, die in Egypteland woont! Ziet, Ik zweer bij Mijn groten Naam, zegt de HEERE, zo Mijn Naam met den mond van enig man van Juda in gans Egypteland meer zal genoemd worden, die zegge: Zo waarachtig als de HEERE HEERE leeft!

27 Ziet, Ik zal over hen waken ten kwade en niet ten goede; en alle mannen van Juda, die in Egypteland zijn, zullen door het zwaard en door den honger verteerd worden, totdat zij ten einde zijn.

28 Maar die van het zwaard ontkomen, zullen uit Egypteland wederkeren in het land van Juda, weinig in getal; en het ganse overblijfsel van Juda, die in Egypteland gekomen zijn, om aldaar als vreemdelingen te verkeren, zullen weten, wiens woord bestaan zal, het Mijn of het hunne.

29 En dit zal ulieden het teken zijn, spreekt de HEERE, dat Ik in deze plaats over u bezoeking zal doen; opdat gij weet, dat Mijn woorden zekerlijk over u bestaan zullen ten kwade;

30 Alzo zegt de HEERE: Ziet, Ik zal Farao Hofra, den koning van Egypte, geven in de hand zijner vijanden, en in de hand dergenen, die zijn ziel zoeken, gelijk als Ik Zedekia, den koning van Juda, gegeven heb in de hand van Nebukadrezar, den koning van Babel, zijn vijand, en die zijn ziel zocht.

   

来自斯威登堡的著作

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus#2842

学习本章节

  
/10837  
  

2842. Dat de woorden ‘en Hij zei: Bij Mij zelven heb Ik gezworen, spreekt Jehovah’ de onherroepelijke bevestiging uit het Goddelijke betekenen, namelijk ten aanzien van wat volgt, kan blijken uit de betekenis van ‘zeggen’, ‘bij Mij zelven zweren’ en van ‘spreekt Jehovah’, wat alles bevestiging insluit en wel uit het Goddelijke, dat wil zeggen, uit Hemzelf. Het Goddelijke kan ook uit geen andere bron dan uit Zichzelf bevestigen en wat het bevestigt, is onherroepelijk, omdat het de eeuwige waarheid is.. Al wat Jehovah of de Heer spreekt, is eeuwige waarheid, (Mattheüs 24:35) want het komt uit het Zijn zelf van het ware; maar dat Hij het als het ware met een eed bevestigt, zoals hier, en elders in het Woord, is niet hierom, dat het meer waar zal zijn, maar met als oorzaak dat het gezegd wordt tot zulke mensen, die het Goddelijk Ware niet ontvangen, wanneer het niet op die wijze bevestigd is, want zij hebben geen andere voorstelling van Jehovah of van de Heer dan als van een mens die iets zeggen kan en veranderen, zoals vaak in het Woord gelezen wordt; maar in de innerlijke zin is het anders gesteld. Eenieder kan weten, dat Jehovah of de Heer nooit iets met een eed bevestigt, maar wanneer het Goddelijk ware zelf en zijn bevestiging, tot een mens van dien aard neerdaalt, wordt het in iets dergelijks als een eed veranderd. Het is hiermee gesteld als met het verterende vuur en de rook, die op de berg Sinaï verschenen voor de ogen van het volk, toen Jehovah of de Heer neerdaalde, (Exodus 19:18; Deuteronomium 4:11, 12; 5:19-21). Zijn heerlijkheid zelf, ja zelfs de barmhartigheid zelf verscheen zo voor het volk daar, dat in het boze en valse was; men zie nr. 1861. Evenzo is het gesteld met vele dingen, waarvan gezegd wordt, dat zij door Jehovah gezegd en gedaan zijn, waarover in het Woord gehandeld wordt. Hieruit kan blijken dat de woorden:

‘Bij Mij zelven heb Ik gezworen, spreekt Jehovah’ aanduidend zijn voor de onherroepelijke bevestiging uit het Goddelijke. Dat ‘zweren’ daar, waar het op Jehovah betrekking heeft, bevestigen betekent bij een mens van dien aard, kan blijken uit vele andere plaatsen in het Woord, zoals bij David:

‘Jehovah gedenkt Zijns verbonds tot in der eeuwigheid, des woords, dat Hij ingesteld heeft, tot in duizend geslachten; dat Hij met Abraham heeft gemaakt, en Zijns eeds aan Izaäk’, (Psalm 105:8, 9). Evenzo is het gesteld met een verbond als met een eed, namelijk dat Jehovah of de Heer niet een verbond aangaat met een mens, maar dat, wanneer over de verbinding door de liefde en de naastenliefde wordt gehandeld, zich deze ook daadwerkelijk als een verbond voordoet; men zie nr. 1864.

Bij dezelfde:

‘Jehovah heeft gezworen en het heeft Hem niet berouwd: Gij zijt Priester in eeuwigheid, naar Mijn Woord Malchizedek’, (Psalm 110:4) waar sprake is van de Heer; ‘Jehovah heeft gezworen’ staat voor de onherroepelijke bevestiging uit het Goddelijke, wat wil zeggen, dat het een eeuwige waarheid is.

Bij dezelfde:

‘Ik heb een verbond gemaakt met Mijn Uitverkorene; Ik heb Mijn knecht David gezworen: Ik zal Uw zaad tot in eeuwigheid bevestigen en Uw troon opbouwen van geslacht tot geslacht’, (Psalm 89:4, 5) waar eveneens van de Heer sprake is; ‘een verbond maken met de Uitverkorene’ en ‘David zweren’ staat voor de onherroepelijke bevestiging of eeuwige waarheid; David staat voor de Heer, nr. 1888; een verbond maken geldt het Goddelijk Goede, zweren het Goddelijk ware.

Bij dezelfde:

‘Ik zal Mijn verbond niet ontheiligen en hetgeen uit Mijn lippen gegaan is, zal Ik niet veranderen; Ik heb eens gezworen bij Mijn heiligheid: Zo Ik aan David liege’, (Psalm 89:35, 36) waar David eveneens voor de Heer staat; ook hier geldt het verbond het Goddelijk Goede en ‘hetgeen uit de lippen gegaan is’ het Goddelijk Ware, en dit vanwege het huwelijk van het goede en ware, hetgeen in elke bijzonderheid van het Woord is, waarover in de nrs. 683, 793, 801, 2516, 2712.

Bij dezelfde:

‘Jehovah heeft David de waarheid gezworen, waarvan Hij niet wijken zal; van de vrucht van uw buik zal Ik u op uw troon zetten, indien uw zonen Mijn verbond zullen houden en Mijn getuigenis, die Ik hun leren zal’, (Psalm 132:11, 12);

‘Jehovah heeft David de waarheid gezworen’ staat klaarblijkelijk voor de bevestiging van de eeuwige waarheid, waarom er gezegd wordt ‘waarvan Hij niet wijken zal’; dat onder David de Heer wordt verstaan, is eerder gezegd; de eed gold niettemin David, omdat hij van dien aard was, dat hij geloofde, dat de bevestiging hemzelf en zijn nageslacht gold, want David was in de eigenliefde en in de liefde tot zijn nageslacht en geloofde vandaar dat het hem gold, namelijk dat, als eerder gezegd, zijn zaad tot in eeuwigheid bevestigd zou worden en zijn troon van geslacht tot geslacht, terwijl het toch met betrekking tot de Heer werd gezegd.

Bij Jesaja:

‘Dit zal Mij zijn als de wateren van Noach, toen Ik zwoer, dat de wateren van Noach niet meer over de aarde zouden gaan; alzo heb Ik gezworen, dat Ik niet op u toornen zal’, (Jesaja 54:9) waar zweren staat voor een verbond maken en met een eed bevestigen. Dat het een verbond was en niet een eed, zie men in, (Genesis 9:11).

Bij dezelfde:

‘Jehovah heeft gezworen, zeggende: Indien niet, gelijk Ik gedacht heb, het alzo geschiede’, (Jesaja 14:24).

Bij dezelfde:

‘Jehovah heeft gezworen bij Zijn rechterhand en bij de arm Zijner sterkte’, (Jesaja 62:8).

Bij Jeremia:

‘Hoort het Woord van Jehovah, gij gans Jehudah, die in het land van Egypte woont: Ziet, Ik heb gezworen bij Mijn grote naam, zegt Jehovah, zo Mijn naam met de mond van enig man van Jehudah meer zal aangeroepen worden, zeggende: Zoals de Heer Jehovih leeft in het ganse land van Egypte’, (Jeremia 44:26).

Bij dezelfde:

‘Ik heb bij Mij zelven gezworen, spreekt Jehovah, dat Bozra worden zal tot een verlating’, (Jeremia 49:13).

Bij dezelfde:

‘Jehovah Zebaoth heeft gezworen bij Zijn ziel: Zo Ik u niet vullen zal met mensen als met kevers’, (Jeremia 51:14).

Bij Amos:

‘De Heer Jehovih heeft gezworen bij Zijn heiligheid, dat er, ziet, dagen zullen komen’, (Amos 4:2).

Bij dezelfde:

‘Jehovah heeft gezworen bij Jakobs verhevenheid: Zo Ik al hun werken in eeuwigheid zal vergeten’, (Amos 8:7). Op deze plaatsen betekent ‘Jehovah zwoer bij Zijn rechterhand’ , ‘Zijn grote naam’, ‘bij Zich zelven’, ‘bij Zijn ziel’, ‘bij Zijn heiligheid’, ‘bij Jakobs verhevenheid’ de bevestiging die in Jehovah of de Heer is. Een bevestiging door Jehovah kan niet bestaan dan uit Hemzelf; de rechterhand van Jehovah, de grote naam van Jehovah, de ziel van Jehovah, de heiligheid van Jehovah, de verhevenheid van Jakob, betekenen het Goddelijk Menselijke van de Heer; daarbij geschiedde de bevestiging. Dat Jehovah of de Heer zwoer, aan Abraham, Izaäk en Jakob of aan hun nageslacht het land te geven, betekent in de innerlijke zin de bevestiging, dat Hij degenen die in liefde tot Hem en geloof in Hem zijn, het hemelse rijk zal geven; het zijn zij die in de innerlijke zin van het Woord verstaan worden onder de zonen en nakomelingen van Abraham, Izaäk en Jakob, of van de vaderen, hetgeen ook daadwerkelijk daarmee werd uitgebeeld, dat aan hun nakomelingen het land Kanaän werd gegeven en dat de Kerk toen bij hen het hemelse rijk van de Heer uitbeeldde, zoals ook het land zelf dit deed. Dat het land en het land Kanaän in de innerlijke zin het rijk van de Heer is, zie de nrs. 1413, 1437, 1607. Dit is de reden, dat er gezegd wordt bij Mozes:

‘Opdat gij de dagen moogt verlengen op de aardbodem, die Jehovah uw vaderen hun gezworen heeft, aan hen en hun zaad te geven; een land, vloeiende van melk en honing, opdat uw dagen mogen vermenigvuldigd worden, en de dagen van uw zonen, op de aardbodem, die Jehovah uw vaderen hun te geven gezworen heeft, gelijk de dagen der hemelen op de aarde’, (Deuteronomium 11:9, 21). Uit deze plaatsen kan nu blijken dat het zweren van Jehovah aanduidend was voor de bevestiging en wel voor een onherroepelijke; zoals nog duidelijker blijkt bij Jesaja:

‘Ik heb gezworen bij Mij zelven, er is een woord der gerechtigheid uit Mijn mond gegaan en het zal niet wederkeren: dat Mij alle knie zal buigen, alle tong zal zweren’, (Jesaja 45:23). Bovendien was aan hen die van de uitbeeldende Joodse Kerk waren, opgelegd, dat zij, wanneer zij enig verbond met een eed bevestigden en eveneens wensen en ook beloften en borgstellingen, zouden zweren bij de naam van Jehovah. Dat dit aan hen was opgelegd, hoewel het slechts was toegestaan, kwam, omdat zo ook de bevestiging van de innerlijke mens zou worden uitgebeeld, zodat dat de eed toen, in de naam van Jehovah evenzo was als de overige dingen waren, namelijk van uitbeeldende aard. Dat het was opgelegd, dat wil zeggen, toegestaan, blijkt bij Mozes:

‘Gij zult Jehovah, uw God, vrezen, en Hem dienen en gij zult bij Zijn naam zweren; gij zult andere goden niet navolgen’, (Deuteronomium 6:13, 14). Elders bij dezelfde:

‘Gij zult Jehovah, uw God, vrezen, gij zult Hem dienen en Hem aanhangen en bij Zijn naam zweren’, (Deuteronomium 10:20).

Bij Jesaja:

‘Wie zich zegent op aarde, die zegent zich in de God der waarheid en wie zweert op aarde, die zal zweren bij de God der waarheid’, (Jesaja 65:16).

Bij Jeremia:

‘Zo gij u bekeren zult, Israël, spreekt Jehovah, bekeer u tot Mij, en zo gij uw verfoeiselen van Mijn aangezichten zult wegdoen, zo zwerf niet om, en zweer: Jehovah leeft in waarheid, in gericht en in gerechtigheid’, (Jeremia 4:1, 2).

Bij dezelfde:

‘Indien zij lerende de wegen van Mijn volk leren, om te zweren bij Mijn naam, en zij zullen in het midden van Mijn volk gebouwd worden’, (Jeremia 12:16). Dat zij ook zwoeren bij de naam van Jehovah of bij Jehovah zwoeren, blijkt bij Jesaja:

‘Hoort dit, gij huis van Jakob, die genoemd wordt met de naam van Israël, en uit de wateren van Jehudah voortgekomen zijt, die zweert bij de naam van Jehovah en de God Israëls vermeld hebt, niet in waarheid en niet in gerechtigheid’, (Jesaja 48:1).

Bij dezelfde:

‘Te dien dage zullen er vijf steden in het land Egypte zijn, sprekende de lippen van Kanaän en zwerende Jehovah Zebaoth’, (Jesaja 19:18).

Bij Jozua:

‘De oversten der vergadering zwoeren de Gibeonieten bij Jehovah, de God Israëls’, (Jozua 9:18, 19). Hieruit blijkt, dat het hun was toegestaan te zweren bij de naam van Jehovah of bij Jehovah, maar het is duidelijk, dat het niets anders was dan een uitbeelding van de bevestiging van de innerlijke mens. Maar het is bekend, dat innerlijke mensen, dat wil zeggen, degenen die een geweten hebben, het niet nodig hebben, om iets door een eed te bevestigen en dat zij ook niet bevestigen; een eed geven geeft hun een gevoel van schaamte. Zij kunnen weliswaar met enige plechtige verzekering zeggen, dat iets zo is en ook door redeneringen de waarheid bevestigen, maar zweren dat het zo is, kunnen zij niet. Zij hebben een innerlijke band, waardoor zij gebonden worden, namelijk die van het geweten. Daaraan nog een uiterlijke band toevoegen, wat een eed is, zou gelijk staan met te veronderstellen, dat zij niet oprecht van harte zijn. De innerlijke mens is ook van dien aard, dat hij het liefheeft vanuit vrijheid te spreken en te handelen, niet echter uit dwang, want bij hen dwingt het innerlijke het uiterlijke, maar niet omgekeerd; daarom zweren diegenen die een geweten hebben, niet en nog minder zij die een innerlijke gewaarwording van het goede en ware hebben, dat wil zeggen, de hemelse mensen; dezen bevestigen niet eens bij zichzelf en onderling door redeneringen, maar zeggen alleen, dat het zo is of niet zo is, nrs. 202, 337, 2718; daarom zijn dezen nog verder van de eed verwijderd. Hierom en omdat een eed tot de uitbeeldingen behoorden, die afgeschaft moesten worden, leerde de Heer dat men in het geheel niet zweren zou, met de volgende woorden bij Mattheüs:

‘Gij hebt gehoord, dat gezegd is: Gij zult de eed niet breken, maar gij zult de Heer uw eed houden.Maar Ik zeg u: Zweert in het geheel niet, noch bij de hemel, omdat zij is de voetbank van Zijn voeten; noch bij Jeruzalem, omdat zij de stad is van de grote Koning; noch zult gij zweren bij uw hoofd, omdat gij niet een haar wit of zwart kunt maken; maar laat zijn uw woord ja, ja; neen, neen; wat boven deze is, dat is uit den boze’, (Mattheüs 5:33-37). Hieronder wordt verstaan, dat men in het geheel niet zal zweren bij Jehovah, noch bij iets dat tot Jehovah of de Heer behoort.

  
/10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

来自斯威登堡的著作

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus#1861

学习本章节

  
/10837  
  

1861. Dat de woorden ‘en ziet, een oven van rook’ het aller dichtste valse betekenen, en de woorden ‘een fakkel van vuur’ de hitte van de begeerten, blijkt uit de betekenis van de oven van rook, wat het dichte valse is, en uit de betekenis van fakkel van vuur, wat de hitte van de begeerten is. Er wordt gezegd ‘een oven van rook omdat de mens, voornamelijk de mens van de Kerk, die erkentenissen van het ware heeft en deze toch niet erkent, maar ze in zijn hart loochent en zijn leven doorbrengt in dingen die aan het ware tegenovergesteld zijn, niet anders verschijnt dan als een oven van rook: hijzelf als een oven, en het uit haatgevoelens voortkomende valse als rook. De begeerten waaruit de valsheden voortkomen, verschijnen niet anders dan als fakkels van vuur uit een dergelijke oven, zoals dit ook blijkt uit de uitbeeldingen in het andere leven, waarover de mededelingen uit ondervinding in de nrs. 814 en 1528. Het zijn de begeerten van de haatgevoelens, van de wraaknemingen, van de wreedheden en van de echtbreuken, vooral wanneer deze met listen gepaard gaan, die als zodanig verschijnen en zodanig worden. Dat oven, rook en vuur in het Woord dergelijke betekenissen hebben, kan uit de navolgende plaatsen blijken; bij Jesaja:

‘Eenieder is een huichelaar en boosdoener, en alle mond spreekt dwaasheid, want de boosheid brandt als een vuur, zij verteert doornbos en doornheg, en ontsteekt de struwelen van het woud, en zij verheffen zich als verheffing van de rook; in de verbolgenheid van Jehovah Zebaoth is het land verduisterd, en het volk is geworden als een voedsel van het vuur, de man zal zijn broeder niet verschonen’, (Jesaja 9:16, 17, 18);

waar het vuur staat voor de haatgevoelens, de verheffing van de rook daaruit opstijgend, voor dergelijke valsheden; de haat is daarmee beschreven dat ‘de man zijn broeder niet verschonen zal’; wanneer zulke geesten door de engelen aanschouwd worden, verschijnen zij niet anders dan zoals zij hier beschreven zijn.

Bij Joël:

‘Ik zal wondertekenen geven in de hemelen en op de aarde, bloed, en vuur, en zuilen van rook; de zon zal veranderd worden in duisternis, en de maan in bloed, eer dat de grote en verschrikkelijke dag van Jehovah komt’, (Joël 2:30);

waar het vuur voor de haat staat, de zuilen van rook voor de valsheden, de zon voor de naastenliefde, de maan voor het geloof.

Bij Jesaja:

‘De aarde zal tot brandend pek worden, het zal des nachts en des daags niet uitgeblust worden, tot in der eeuwigheid zal zijn rook opgaan’, (Jesaja 34:9, 10);

het brandende pek staat voor vuige begeerten, de rook voor de valsheden.

Bij Maleachi:

‘Ziet, de dag komt, brandende als een oven, en alle hoogmoedigen en al wie boosheid doet, zullen een stoppel zijn, en de toekomstige dag zal ze in vlam zetten; hij zal hun noch wortel, noch tak laten’, (Maleachi 4:1);

brandende oven voor dergelijke dingen; wortel voor de naastenliefde, tak voor de waarheid, welke niet overgelaten zullen worden.

Bij Hosea:

‘Efraïm is schuldig geworden aan de Baäl; hij zal zijn als het kaf dat van de dorsvloer weggevaagd wordt door de wervelwind, en als rook uit de schoorsteen’, (Hosea 13:1, 3);

Efraïm, staat voor de mens met inzicht, die zo geworden is.

Bij Jesaja:

‘De sterke zal wezen tot grof vlas, en zijn werk tot een vonk, en zij zullen beiden tezamen aangestoken worden, en er zal geen uitblusser wezen’, (Jesaja 1:31);

voor hen die in de eigenliefde zijn, of wat hetzelfde is, in de haat tegen de naaste, namelijk dat zij zo door hun begeerten ontstoken worden.

Bij Johannes:

‘Babylon is geworden een woonstede van demonen; zij riepen, ziende de rook van haar brand; de rook gaat op in de eeuwen der eeuwen’, (Openbaring 18:2, 18; 19:3).

Bij dezelfde:

‘Zij heeft de put van de afgrond geopend, van daar is er rook opgegaan uit de put, als de rook van een grote oven; en de zon werd verduisterd en de lucht van de rook van de put’, (Openbaring 9:2).

Bij dezelfde:

‘Uit de mond van de paarden ging uit vuur en rook en sulfer; door deze werd het derde deel van de mensen gedood, door het vuur en door de rook en door het sulfer, dat uit hun mond uitging’, (Openbaring 9:17, 18).

Bij dezelfde:

‘Wie het beest aanbidt, die zal drinken uit de wijn van de toorn van God, die met zuivere wijn gemengd is in de drinkbeker van Zijn toorn, en hij zal gepijnigd worden met vuur en sulfer’, (Openbaring 14:9, 10).

Bij dezelfde:

‘De vierde engel goot zijn fiool uit op de zon, en hem is het gegeven, de mensen met hitte te verzengen door vuur; en zo werden de mensen verhit met grote hitte, en lasterden de naam van God’, (Openbaring 16:8, 9);

evenzo dat zij ‘geworpen werden in de poel van vuur, die met sulfer brandt’, (Openbaring 19:20; 20:14, 15; 21:8). In deze plaatsen staat het vuur voor de begeerten, de rook voor de valsheden, welke in de laatste tijden heersen zullen. Deze dingen werden, zoals die zich in het andere leven voordoen, door Johannes gezien, toen hem het innerlijk gezicht werd geopend; iets dergelijks verschijnt ook aan de geesten en engelen na de dood. Hieruit kan blijken wat het helse vuur is, namelijk dat het niets anders is dan haat, wraakzucht en wreedheid – of wat hetzelfde is, eigenliefde – welke van zo’n aard worden. Indien de mens, wanneer hij van dien aard is, zolang hij in het lichaam leeft, door de engelen van nabij werd aanschouwd, dan zou hij, hoewel hij zich van buiten als een ander voordoet, voor hun ogen niet anders verschijnen, dat wil zeggen, zijn haatgevoelens zouden zich vertonen als fakkels van vuur en de daaruit voorkomende valsheden als ovens van rook. Van dit vuur zegt de Heer bij Johannes het volgende:

‘Alle boom, die geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen’, (Mattheüs 3:10; Lukas 3:9);

onder de goede vrucht wordt de naastenliefde verstaan; wie zich daarvan berooft, houwt zich af en werpt zich in zo’n vuur.

Bij dezelfde:

‘De Zoon des Mensen zal Zijn engelen uitzenden, en zij zullen uit Zijn koninkrijk vergaderen al de ergernissen, en degenen, die de ongerechtigheid doen, en zullen dezelve in de oven van vuur werpen’, (Mattheüs 13:41, 42, 50) eveneens.

Bij dezelfde:

‘De koning zal zeggen tot degenen die ter linkerhand zijn: Gaat weg van mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, hetwelk de duivel en zijn engelen bereid is’, (Mattheüs 25:41) desgelijks. Dat zij in het eeuwige vuur, in de gehenna van het vuur geworpen zullen worden, en dat hun worm niet sterft en het vuur niet uitblust, (Mattheüs 18:8, 9; Markus 9:43-49) heeft dezelfde betekenis.

Bij Lukas:

‘Zend Lazarus, dat hij het uiterste van zijn vingers in het water doopt, en mijn tong verkoelt, want ik lijd smart in deze vlam’, (Lukas 16:24) eveneens. Zij die de verborgenheden van het rijk van de Heer niet kennen, menen dat de Heer de goddelozen in de hel werpt of in een dergelijk vuur, dat zoals gezegd is, dat van de haatgevoelens is, maar het is hiermee geheel anders gesteld. Het is de mens zelf en de duivelse geest zelf, die zich daarin neerstort; maar aangezien de schijn zo is, werd er in het Woord naar de schijn, ja zelfs naar de begoochelingen van de zinnen, op deze wijze gesproken, voornamelijk voor de Joden, die hoegenaamd niets wilden begrijpen dan datgene wat met de zinnen strookte, wat voor begoochelingen het ook mochten zijn. Daarom is de zin van de letter, vooral bij de profeten, vol van dergelijke schijnbaarheden, zoals bij Jeremia:

‘Zo zei Jehovah: Richt des morgens recht, en verlost de beroofde uit de hand van de verdrukker, opdat Mijn gramschap niet zal uitvaren als een vuur, en branden, en niemand blussen kan, vanwege de boosheid van hun werken’, (Jeremia 21:12);

recht richten is het ware zeggen; de beroofde verlossen uit de hand van de verdrukker is het goede van de naastenliefde doen; het vuur staat voor de helse straf van degenen, die dit niet doen, dat wil zeggen, die in het valse van de haat leven. In de letterlijke zin wordt een dergelijk vuur en een dergelijke gramschap aan Jehovah toegeschreven, maar in de innerlijke zin is geheel het tegendeel het geval. Zo ook bij Joël ten aanzien van de dag van Jehovah:

‘Vóór hem verteert een vuur, en achter hem ontvlamt een vlam’, (Joël 2:1, 3).

Bij David:

‘Rook ging op van Zijn neus, en een vuur uit Zijn mond verteerde, kolen brandden uit Hem, en donkerheid was onder Zijn voeten’, (Psalm 18:9, 10).

Bij Mozes:

‘Een vuur is aangestoken in Mijn toorn, en zal branden tot in de onderste hel, en zal het land en zijn inkomst verteren, en de gronden van de bergen in vlam zetten’, (Deuteronomium 32:22);

hier staat het vuur voor de haat, de rook voor de valsheden welke bij de mens zijn; deze dingen worden aan Jehovah of de Heer toegeschreven om de eerder aangegeven redenen. Het lijkt in de hellen ook zo, alsof Jehovah de Heer dit doet, maar geheel het tegendeel is het geval; zij zijn het zelf, die zich dit aandoen, omdat zij in het vuur van de haatgevoelens zijn. Hieruit blijkt, hoe gemakkelijk de mens, wanneer hij de innerlijke zin van het Woord niet kent, in dwalingen kan vervallen. Evenzo was het gesteld met de rook en het vuur, die aan het volk bij de berg Sinaï verschenen, toen de Wet verkondigd werd; want Jehovah of de Heer verschijnt aan eenieder zoals deze geaard is: aan de hemelse engelen als Zon, aan de geestelijke engelen als Maan, aan alle goeden als een Licht van veelsoortige heerlijkheid en liefelijkheid, aan de bozen echter als rook en als verterend vuur. En daar nu de Joden, toen de Wet verkondigd werd, niets van naastenliefde bezaten, maar bij hen de eigenliefde en de liefde tot de wereld, dus niets dan boosheden en valsheden, heersten, verscheen Hij hun als rook en vuur, terwijl Hij tezelfdertijd aan de engelen als Zon en hemels Licht verscheen. Dat Hij aan de Joden zo verscheen, omdat zij van dien aard waren, blijkt bij Mozes:

‘De heerlijkheid van Jehovah woonde op de berg Sinaï; en het aanzien van de heerlijkheid van Jehovah was als een verterend vuur op het opperste van de berg, voor de ogen van de zonen Israëls’, (Exodus 24:16, 17).

Bij dezelfde:

‘De ganse berg Sinaï rookte, omdat Jehovah op dezelfde neerkwam in vuur, en zijn rook ging op als de rook van een oven, en de ganse berg beefde zeer’, (Exodus 19:18). En elders:

‘Gij naderde en stond beneden de berg, terwijl de berg brandde van vuur, tot aan het hart van de hemel, er was duisternis, en wolken en donkerheid; en Jehovah sprak tot u uit het midden van het vuur’, (Deuteronomium 4:11, 12; 5:22). Voorts:

‘Het geschiedde, als gij de stem uit het midden van de duisternis hoorde, en de berg van vuur brandde, en gij naderde tot mij en zei: Waarom zouden wij sterven, want dit grote vuur zal ons verteren; indien wij voortvoeren de stem van Jehovah, van onze God, langer te horen, zo zouden wij sterven’, (Deuteronomium 5:23-25). Evenzo zou het gaan, wanneer een ander, die in haat en in vuiligheden van haatgevoelens leeft, de Heer zou zien; hij zou Hem niet anders kunnen zien dan uit de haat en uit de vuiligheden daarvan, welke de ontvangers van de van Hem uitgaande stralen van het goede en ware zijn, en die de stralen van het goede en ware in zo’n vuur, en in zo’n rook en in zo’n donkerheid veranderen zouden. Uit deze zelfde plaatsen blijkt tevens, wat de rook van de oven en de fakkel van vuur is, namelijk het aller dichtste valse en het aller vuilste boze, welke in de laatste tijden de Kerk in beslag zullen nemen.

  
/10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl