圣经文本

 

Ezechiël第33章:6

学习

       

6 Wanneer daarentegen de wachter het zwaard ziet komen, en blaast niet met de bazuin, zodat het volk niet is gewaarschuwd; en het zwaard komt, en neemt een ziel uit hen weg; die is wel in zijn ongerechtigheid weggenomen, maar zijn bloed zal Ik van des hand des wachters eisen.

来自斯威登堡的著作

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus#9262

学习本章节

  
/10837  
  

9262. En dood niet de onschuldige en de gerechte; dat dit betekent de afkeer voor het vernietigen van het innerlijk en het uiterlijk goede, staat vast uit de betekenis van de onschuldige, namelijk hij die in het innerlijk goede is, dus in de abstracte zin het innerlijk goede, waarover hierna; uit de betekenis van de gerechte, namelijk hij die in het uiterlijk goede is en in de abstracte zin het uiterlijk goede; want van het gerechte wordt gesproken met betrekking tot het goede van de liefde jegens de naaste, maar van het onschuldige met betrekking tot het goede van de liefde tot de Heer; het goede van de liefde jegens de naaste is het uiterlijk goede en het goede van de liefde tot de Heer is het innerlijk goede; en uit de betekenis van doden, namelijk vernietigen.

Dat het gerechte het goede van de liefde jegens de naaste is, zal men ook verderop zien; maar dat het onschuldige het goede van de liefde tot de Heer is, komt omdat degenen in de onschuld zijn die de Heer liefhebben.

Onschuld is immers van harte erkennen dat men uit zich niet dan alleen het boze wil en niet dan alleen het valse doorvat en dat al het goede dat van de liefde is en al het ware dat van het geloof is, alleen uit de Heer is.

Deze dingen van harte erkennen kunnen geen anderen dan zij die met de Heer zijn verbonden door de liefde; zodanig zijn zij die in de binnenste hemel zijn, die vandaar de hemel der onschuld wordt genoemd; en daarom is het goede dat zij daar hebben, het innerlijk goede; het is immers het Goddelijk Goede dat voortgaat uit de Heer, dat degenen opnemen die in de hemel der onschuld zijn; vandaar eveneens verschijnen zij naakt en eveneens zoals kleine kinderen; daar komt het vandaan, dat de onschuld wordt uitgebeeld door naaktheid en eveneens als jonge kinderen; dat zij door naaktheid worden uitgebeeld, zie de nrs. 165, 213, 214, 8375; en als jonge kinderen, nr. 430, 1616, 2280, 2305, 2306, 3183, 3494, 4563, 4797, 5608.

Uit wat hier over de onschuld is gezegd, kan vaststaan, dat het Goddelijke van de Heer niet opgenomen kan worden dan alleen in de onschuld; waarvandaan het is dat het goede niet het goede is, tenzij daarin onschuld is, nrs. 2526, 2780, 3994, 6765, 7840, 7887; dat wil zeggen, de erkenning dat uit het eigene niet dan alleen het boze en het valse voortgaat en dat uit de Heer al het goede en ware is; dat geloven en eveneens dat willen, is de onschuld.

Het goede van de onschuld is dus het Goddelijk Goede zelf uit de Heer bij de mens.

Vandaar komt het, dat de onschuldige degene betekent, die in het innerlijk goede is en in de abstracte zin het innerlijk goede.

Omdat met de onschuldige of de onschuld het Goddelijk Goede wordt aangeduid dat uit de Heer is, was het daarom een hoogst goddeloze misdaad, onschuldig bloed te vergieten en wanneer dat was gebeurd, was het gehele land verdoemd, totdat dit was verzoend, zoals kan vaststaan uit het proces van onderzoek en van uitzuivering, indien iemand die was doorboord, in het land werd aangetroffen, over welke zaak het volgende bij Mozes: ‘Wanneer zal gevonden worden een doorboorde in het land, liggende in het veld en het wordt niet geweten wie hem heeft geslagen; dan zullen de ouderen van de stad uitgaan en de rechters en zullen meten naar de steden, die rondom de doorboorde zijn; het zal echter geschieden, voor de stad die de naaste is aan de doorboorde, de ouderen van deze stad zullen de vaars van een os nemen, door welke geen arbeid is gedaan, die in het juk niet heeft getrokken en de ouderen van deze stad zullen de vaars afbrengen tot een onvruchtbaar dal, dat niet bebouwd, noch bezaaid wordt, en zij zullen daar de vaars onthalzen; daarna zullen de priesters, de zonen van Levi, toetreden en alle ouderen van deze stad, staande bij de doorboorde, zullen hun handen wassen over de in het dal onthalsde vaars en zij zullen antwoorden en zeggen: Onze handen hebben dit bloed niet vergoten en onze ogen hebben niet gezien; verzoen Uw volk Israël dat Gij hebt verlost, o Jehovah; geef ook geen onschuldig bloed in het midden van Uw volk Israël. Zo zal voor hen het bloed verzoend worden. Gij echter zult het onschuldige bloed uit het midden van u verwijderen, indien gij zult gedaan hebben dat wat recht is in de ogen van Jehovah’, (Deuteronomium 21:1-10).

Eenieder kan zien, dat dit proces van onderzoek en zuivering van het in het land vergoten onschuldig bloed, verborgenheden van de hemel behelst, die men geenszins kan weten, indien men niet weet wat er wordt aangeduid met de doorboorde in het veld, met de vaars van een os door welke geen arbeid is gedaan en die niet in het juk heeft getrokken; wat met het onvruchtbare dal dat niet bebouwd noch bezaaid wordt, met de onthalzing van de vaars in dat dal, met het wassen van de handen over de vaars en met de overige dingen.

Dat die bevolen zouden geweest zonder dat zij verborgenheden hadden aangeduid, zou geenszins overeenkomen met het Woord, dat door het Goddelijke is gedicteerd en ten aanzien van elk woord en elke jota geïnspireerd; want zonder een diepere betekenis zou een zodanig iets een ritueel zonder heiligheid zijn geweest, ja zelfs nauwelijks van enig belang.

Maar toch blijkt het vanuit de innerlijke zin, welke verborgenheden daarin schuilen, dus indien men weet dat met de doorboorde in het land, liggende in het veld, wordt aangeduid het ware en het goede, dat is uitgeblust in de Kerk waar het goede is; dat met de stad die het naast aan de doorboorde ligt, wordt aangeduid het ware van de leer van de Kerk waarvan het goede is uitgeblust; dat met de vaars van een os door welke geen arbeid is gedaan en die niet in het juk heeft getrokken, het goede wordt aangeduid van de uiterlijke of natuurlijke mens, die nog niet de valsheden van het geloof en de boosheden van de liefde tot zich heeft getrokken, door de slavernij van de begeerten; dat met het onvruchtbare dal, dat niet bebouwd noch bezaaid wordt, wordt aangeduid het natuurlijk gemoed dat niet is opgekweekt door de waarheden en de goedheden van het geloof, ten gevolge van de onwetendheid; dat met de onthalzing in dat dal, wordt aangeduid de verzoening vanwege geen schuld, omdat het is uit onwetendheid; dat met het wassen van de handen wordt aangeduid de zuivering van die goddeloze misdaad; hieruit, wanneer men die kennis heeft, blijkt dat met het onschuldig bloed vergieten wordt aangeduid, het Goddelijk Ware en Goede dat uit de Heer is, uitblussen, dus de Heer zelf bij de mens van de Kerk.

Men moet weten dat door dit gehele proces werd uitgebeeld in de hemel zo’n misdaad die zonder schuld was begaan, omdat die had plaatsgevonden uit onwetendheid waarin onschuld was en vandaar als niet-boos; de afzonderlijke dingen tot aan de kleinste toe in dat proces, beeldden enige wezenlijke dingen van die zaak uit; wat zij echter uitbeeldden, staat vast uit de innerlijke zin.

Dat de doorboorde het uitgebluste ware en goede is, nr. 4503; dat het land de Kerk is, nrs. 662, 1066, 1067, 1262, 1413, 1607, 1733, 1850, 2117, 2118, 2928, 3355, 4447, 4535, 5577, 8011, 8732; dat het veld de Kerk is ten aanzien van het goede, dus het goede van de Kerk, nrs. 2971, 3310, 3766, 4982, 7502, 7571, 9139; dat de stad de leer van het ware is, dus het ware van de leer van de Kerk, nrs. 402, 2268, 2449, 2712, 2943, 3216, 4492, 4493; dat geen arbeid gedaan en niet in het juk getrokken, is dat het nog niet van dienst is geweest aan de valsheden en de boosheden, uit onwetendheid, is duidelijk, want arbeiden en in het juk trekken is dienen.

Dat het dal het lagere gemoed is, dat het natuurlijk gemoed wordt genoemd, nr. 3417, 4715; dat onvruchtbaar is dat wat zonder ware en goede dingen is, nr. 3908; dus is een dal dat niet bebouwd en bezaaid wordt, een natuurlijk gemoed dat nog niet is opgekweekt door waarheden en goedheden, dus dat nog in onwetendheid is; dat het zaad waarmee het bezaaid wordt, het ware van het geloof is, nrs. 1025, 1447, 1610, 1940, 2848, 3038, 3373, 3671, 6158.

Dat de onthalzing de verzoening is, komt omdat met de slachtingen van de verschillende dieren, zoals met de slachtoffers, de verzoeningen werden aangeduid; dat het wassen van de handen, de zuivering is van de valsheden en de boosheden, nr. 3147; hier dus de zuivering van die goddeloze misdaad; want bloedvergieten betekent in het algemeen het goede en het ware geweld aandoen, nr. 9127; zo betekent onschuldig bloed vergieten het Goddelijke uit de Heer bij de mens uitblussen, dus de Heer Zelf bij hem; want het ware en het goede bij de mens is de Heer Zelf, omdat zij uit Hem zijn.

Iets eenders wordt aangeduid met onschuldig bloedvergieten in (Deuteronomium 19:10; 27:25; Jesaja 59:3,7; Jeremia 2:34; 7:6; 19:4; 22:3,17; Joël 4:19; Psalm 94:21).

In de naastgelegen zin betekent de onschuldige degene die zonder schuld en zonder het boze is, wat ook in oude tijden werden betuigd door het wassen van de handen, (Psalm 26:6; 73:13; 27:24; Johannes 18:38; 19:4).

Dit komt daarvandaan, dat het goede dat uit de Heer bij de mens is, zonder schuld en zonder boze is; dat goede is het goede van de onschuld in de innerlijke zin, zoals is getoond.

Maar het goede dat zonder schuld en zonder het boze is in de uiterlijke mens, dat wil zeggen, het uiterlijk goede, wordt het gerechte genoemd, zoals bij David: ‘Niet zal aan U vergezelschapt worden de troon der verdervingen, die zich samenrotten tegen de ziel des gerechten en het onschuldig bloed verdoemen’, (Psalm 94:21).

  
/10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

来自斯威登堡的著作

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus#3183

学习本章节

  
/10837  
  

3183. Dat de woorden ‘en haar voedster’ betekenen van de onschuld die daartoe behoorde – namelijk, dat zij ook haar heenzonden, dat wil zeggen, van zich scheidden – blijkt uit de betekenis van de voedster of de zoogster, te weten de onschuld. In het Woord wordt meer dan eens melding gemaakt van zuigelingen en zoogsters en daarmee wordt de eerste staat van de kleine kinderen aangeduid en dat deze staat de staat van de onschuld is, blijkt duidelijk. De mens wordt, als hij pas geboren wordt, in de staat van de onschuld geleid, opdat die de bodem zal zijn voor de verdere staten en het binnenste daarin, welke staat in het Woord door zuigelingen wordt aangeduid. Daarna wordt hij geleid in de staat van de aandoening van het hemels goede, dat wil zeggen, van de liefde jegens de ouders, die bij kleine kinderen in de plaats is van de liefde tot de Heer; deze staat wordt aangeduid door het kleine kind. Daarna wordt hij geleid in de staat van de aandoening van het geestelijk goede of van de wederkerige liefde, dat wil zeggen van de naastenliefde tot zijn gelijken, welke staat wordt aangeduid door knapen. Wanneer hij nog meer opgroeit, wordt hij in de staat van de aandoening van het ware geleid; deze staat wordt aangeduid door jongelingen; de daarop volgende staten worden echter aangeduid door mannen en tenslotte door grijsaards. Deze laatste staat die door grijsaards wordt aangeduid, is de staat van de wijsheid, waarin de onschuld van de kindsheid is; dus worden de eerste en de laatste staat verenigd; en de mens wordt – oud geworden en als het ware opnieuw een klein kind, maar wijs – binnengeleid in het rijk van de Heer. Hieruit kan blijken, dat de onschuld de eerste staat is, die de staat is van de zuigeling. Vandaar betekent ook de zogende of de zoogster de onschuld, want door de gever en de ontvanger als door de handelende en door de lijdende wordt dezelfde staat waargenomen. Hier wordt gezegd, dat zij ook de voedster of zoogster heenzonden, opdat daarmee de aandoening van het ware beschreven zou worden, namelijk, dat zij uit de onschuld was. Want de aandoening van het ware is de aandoening van het ware niet, wanneer daarin geen onschuld s, zie nrs. 2526, 2780, 3111; want door de onschuld vloeit de Heer in deze aandoening en wel met wijsheid, aangezien de ware onschuld de wijsheid zelf is, zie de nrs. 2305, 2306;

en zij die daarin zijn, verschijnen in de ogen van de engelen als kleine kinderen, nrs. 154, 2306.

Dat een zuigeling in het Woord onschuld betekent, komt ook duidelijk uit in andere plaatsen, zoals bij David:

‘Uit de mond der kinderkens en der zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest’, (Psalm 8:3; Mattheüs 21:16) waar de kinderkens voor de hemelse liefde staan en de zuigelingen voor de onschuld.

Bij Jeremia:

‘Waarom doet gij groot kwaad tegen uw zielen, om u uit te roeien de man en de vrouw, het kindeke en de zuigeling uit het midden van Jehudah, opdat Ik u geen overblijfsel overlaat’, (Jeremia 44:7) waar het kindeke en de zuigeling eveneens voor de hemelse liefde en haar onschuld staan en wanneer deze ophouden te bestaan, zijn er niet langer enige overblijfselen, dat wil zeggen, niet enig overblijvend goeds en waars, door de Heer weggeborgen in de innerlijke mens – dat dit de overblijfselen zijn, zie de nrs. 1906, 2284; want alle goedheden en waarheden vergaan met de onschuld, aangezien de onschuld rechtstreeks uit het Goddelijk zelf is en dus het wezenlijke zelf hierin is.

Bij dezelfde:

‘Het kindeke en de zuigeling bezwijmt op de straten van de stad’, (Klaagliederen 2:11) eveneens.

Bij dezelfde:

‘De walvissen bieden de borst aan, zij zogen haar jongen; de dochter van Mijn volk is wreed geworden; de tong van de zuigeling kleeft aan zijn gehemelte van de dorst; de kinderkens vragen en er is niemand die het hun toereikt’, (Klaagliederen 4:3, 4) de zuigeling eveneens voor de onschuld, de kinderkens voor de aandoeningen van het goede.

Bij Mozes:

‘Van buiten zal het zwaard beroven en uit de binnenkameren de verschrikking; ook de jongeling, ook de maagd, ook de zuigeling met de oude man’, (Deuteronomium 32:25);

het zwaard zal beroven de jongeling, de maagd, de zuigeling met de oude man, wil zeggen, dat het valse zal vernietigen de aandoening van het ware en de aandoening van het goede en tevens de onschuld met de wijsheid.

Bij Jesaja:

‘Zij zullen uw zonen brengen in de schoot en uw dochters zullen op de schouder worden gedragen; en koningen zullen uw voedsterheren zijn en hun vorstinnen uw zoogvrouwen’, (Jesaja 49:22, 23);

de koningen voedsterheren staan voor het inzicht, de vorstinnen zoogvrouwen voor de wijsheid en dat deze tot de onschuld behoort, werd hiervoor gezegd.

  
/10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl