圣经文本

 

Ezechiël第16章:6

学习

       

6 Als Ik bij u voorbijging, zo zag Ik u, vertreden zijnde in uw bloed, en Ik zeide tot u in uw bloed: Leef; ja, Ik zeide tot u in uw bloed: Leef!

来自斯威登堡的著作

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus#9960

学习本章节

  
/10837  
  

9960. Om te bedekken het vlees der naaktheid; dat dit betekent opdat niet de innerlijke dingen van de liefde, die vuil en hels zijn, verschijnen, staat vast uit de betekenis van bedekken, namelijk maken dat zij niet verschijnen; uit de betekenis van de geslachtsdelen en van de lenden, die hier met het vlees der naaktheid worden aangeduid, namelijk de innerlijke dingen van de echtelijke liefde, want wanneer met de onderbroek de uitwendige dingen van die liefde wordt aangeduid, nr. 9959, dan worden met het vlees dat deze bedekt, de innerlijke dingen ervan aangeduid.

Dat de lenden de echtelijke liefde betekenen, zie de nrs. 3021, 4280, 4575; en eveneens de geslachtsdelen, nrs. 4462, 5050-5062; en dat het vlees het goede van de liefde betekent, nrs. 3813, 7850, 9127; en omdat de meeste dingen in het Woord een tegengestelde zin hebben, hebben dus eveneens de lenden, de geslachtsdelen en het vlees dit ook, in welke zin zij de boze, de vuile en de helse dingen van die liefde betekenen nrs. 3813, 5059.

Dat zij hier de boze, de vuile en de helse dingen betekenen, blijkt hieruit, dat er wordt gezegd: om te bedekken het vlees der naaktheid; het vlees der naaktheid is hier wat is tegengesteld aan het goede van de echtelijke liefde, dus het verkwikkelijke van de echtbreuk, dus het helse, waarover in wat volgt.

Wat de naaktheid aangaat, deze ontleent de betekenis aan de lichaamsdelen die naakt verschijnen, evenzo als de klederen haar ontlenen aan de lichaamsdelen die zij bekleden, nr. 9827; daarom een andere betekenis, wanneer de naaktheid het hoofd betreft, dus de kaalheid; een andere wanneer zij het gehele lichaam betreft en een andere wanneer zij de lenden en de geslachtsdelen betreft.

Wanneer de naaktheid het hoofd betreft, dus de kaalheid, dan betekent zij de beroving van het inzicht van het ware en van de wijsheid van het goede; wanneer zij het gehele lichaam betreft, dan betekent zij de waarheden die van het geloof zijn en wanneer zij de lenden en de geslachtsdelen betreft, dan betekent zij de beroving van het goede van de liefde.

Wat het eerste aangaat; wanneer de naaktheid het hoofd betreft, dus de kaalheid, dan betekent zij de beroving van het inzicht van het ware en de wijsheid van het goede; dit staat vast bij Jesaja: ‘Te dien dage zal de Heer door de koning van Assur afscheren het hoofd en de haren van de voeten en de baard zal Hij verteren’, (Jesaja 7:20).

Het hoofd afscheren, is beroven van de innerlijke waarheden van de Kerk; de haren afscheren en de baard verteren, is beroven van de uiterlijke waarheden ervan; door de koning van Assur is door de redeneringen vanuit valsheden.

Het is voor eenieder duidelijk, dat door de koning van Assur niet het hoofd zou worden afgeschoren, noch het haar van de voeten, noch de baard maar dat dit aanduidende dingen zijn.

Dat het hoofd de innerlijke dingen zijn die van de wijsheid en van het inzicht zijn, zie de nrs. 6292, 6436, 9166, 9656; dat de koning van Assur de redenering is, nrs. 119, 1186; dat het haar het uiterlijke ware van de Kerk is, nrs. 3301, 5247, 5569-5573; dat de voeten ook het uiterlijke of het natuurlijke zijn, nrs. 2162, 3147, 3986, 4280, 4938-4952.

Dat de baard de zinlijke wetenschappen zijn, dus de laatste waarheden, staat vast uit die plaatsen in het Woord, waar de baard wordt genoemd.

Bij dezelfde: ‘Op alle hoofden kaalheid, alle baard afgeschoren’, (Jesaja 15:2).

Bij Jeremia: ‘Kaalheid zal komen op Gaza, hoe lang zult gij uzelf insnijdingen maken’, (Jeremia 47:5).

Bij Ezechiël: ‘Op alle aangezichten schaamte en op alle hoofden kaalheid; zij zullen hun zilver op de straten werpen en het goud zal tot een gruwel zijn’, (Ezechiël 7:18,19); op alle hoofden kaalheid, voor de beroving van het inzicht van het ware en van de wijsheid van het goede; omdat dit wordt aangeduid, wordt er ook gezegd; zij zullen hun zilver op de straten werpen en het goud zal tot een gruwel zijn.

Het zilver immers is het ware dat van het inzicht is en het goud is het goede dat van de wijsheid is, nrs. 1551, 5658, 6914, 6917, 8932.

Het is duidelijk dat er niet wordt verstaan een kaalheid op alle hoofden en dat zij niet het zilver op de straten zullen gooien en dat het goud niet tot een gruwel zal zijn.

Bij Mozes: ‘Mozes zei tot Aharon en tot Eleazar en tot Ithamar, diens zonen: Gij zult uw hoofden niet scheren en uw klederen niet verscheuren, opdat gij niet sterft en Hij vertoorne over de algehele vergadering’, (Leviticus 10:6).

Bij Ezechiël: ‘De priesters Levieten zullen het hoofd niet scheren en hun hoofdhaar niet neerlaten’, (Ezechiël 44:20).

Omdat Aharon en zijn zonen de Heer uitbeeldden ten aanzien van het Goddelijk Goede en ten aanzien van het Goddelijk Ware, nrs. 9806, 9807 en omdat met het geschoren hoofd en met de gescheurde kleding de beroving ervan werd aangeduid, was het daarom verboden het hoofd te scheren en de klederen te verscheuren.

En er wordt gezegd: opdat gij niet sterft en Hij vertoorne over de ganse vergadering; waarmee wordt aangeduid, dat zo zou vergaan het uitbeeldende van de Heer ten aanzien van het Goddelijk Goede en ten aanzien van het Goddelijk Ware, dus het uitbeeldende van de Kerk.

Omdat de rouw de geestelijke rouw uitbeeldde, dus de rouw om de beroving van het ware en het goede van de Kerk, brachten zij daarom in de rouw kaalheid over de hoofden, zoals bij Jeremia: ‘Zij zullen hen niet bejammeren, noch zal kaalheid worden aangebracht om hen’, (Jeremia 16:6).

Bij Amos: ‘Ik zal uw feesten in rouw verkeren en Ik zal kaalheid op elk hoofd doen opklimmen en Ik zal die stellen zoals de rouw van een enigverwekte’, (Amos 8:10).

Bij Micha: ‘Neem kaalheid aan en scheer u om de zonen van uw verrukkingen, verwijd uw kaalheid, zoals de arend, omdat zij van u zijn heengetrokken’, (Micha 1:16); de zonen der verrukkingen zijn de Goddelijke waarheden; hun heentrekken is de beroving.

Dat de zonen de waarheden zijn, zie nr. 9807.

Ten tweede, dat de kaalheid, wanneer zij het gehele lichaam betreft, de beroving van de waarheden van het geloof betekent, staat vast bij Johannes: ‘Aan de engel van de Kerk van de Laodicensen, schrijf: Omdat gij zegt: Ik ben rijk en heb nergens gebrek aan, terwijl gij niet weet dat gij zijt ellendig en jammerlijk en behoeftig en blind en naakt: Ik raad u dat gij van Mij koopt goud, met vuur gezuiverd en witte bekleedselen opdat gij moogt worden bekleed, opdat de schaamte van uw naaktheid niet zal worden geopenbaard’, (Openbaring 3:17,18).

De engel van de Kerk is het Goddelijk Ware daar; zeggen dat hij rijk is, is: dat hij in de erkentenissen is van het ware en het goede; ellendig, behoeftig, blind en naakt is: dat hij toch is zonder de waarheden ingeplant aan het leven, dus zonder het goede; met vuur gezuiverd goud kopen, is zich het goede verwerven; de witte bekleedselen zijn de echte waarheden van het geloof vanuit het goede.

Daaruit blijkt wat is, opdat de schaamte der naaktheid niet zal worden geopenbaard.

Bij dezelfde: ‘Ik kom zoals een dief; gezegend hij die waakt en zijn bekleedselen bewaart, opdat hij niet naakt wandele en zij zijn schaamte zien’, (Openbaring 16:15), evenzo.

Bij dezelfde: ‘Zij zullen de hoer haat toedragen en haar verwoest en naakt maken’, (Openbaring 17:16); de hoer staat voor degenen die de Goddelijke waarheden vervalsen; haar naakt maken, klaarblijkelijk voor: van die dingen beroven, want er wordt gezegd verwoest en naakt; verwoesten is beroven van de waarheden.

Met de naaktheid wordt ook de onwetendheid omtrent het ware aangeduid en met de bekleding de inlichting, bij Jesaja: ‘Wanneer gij een naakte zult hebben gezien en wanneer gij hem zal hebben gedekt, zo zal uw licht voortbreken zoals de dageraad’, (Jesaja 58:7,8).

Bij Mattheüs: ‘De Koning zal zeggen tot hen die aan de rechterzijden zijn: Ik ben naakt geweest en gij hebt Mij bekleed; en Hij zegt tot hen die aan de linkerzijden zijn: Ik ben naakt geweest en gij hebt Mij niet bekleed’, (Mattheüs 25:36,38,43,44); naakt staat hier voor hen die niet in de ware dingen zijn en toch de waarheden verlangen en verder voor hen die erkennen dat niets van het goede en het ware in hen is; zie de nrs. 4956, 4958.

Ten derde, dat de naaktheid wanneer zij de lenden en de geslachtsdelen betreft, de beroving van het goede van de liefde betekent, staat vast bij Jesaja: ‘O maagd, dochter van Babel, neem de molen en maal de stromen; uw naaktheid zal worden onthuld, ook zal uw schande worden gezien’, (Jesaja 47:2,3); de dochter van Babel is de Kerk of iets wat gelijkt op een Kerk, waar het heilige in de uiterlijke dingen is, maar het profane in de innerlijke dingen.

Het profane dat in de innerlijke dingen is, is, dat zij zichzelf en de wereld als einddoel beogen, dus de overheersing en de overvloed van schatten en de heilige dingen beschouwen als middelen tot dat einddoel.

De molen nemen en meel maken, is een leer samenvoegen uit zulke dingen die als middelen aan het einddoel van dienst zullen zijn, nr. 7780.

De lokken onthullen, de voeten ontbloten en de dij onthullen, is zonder schaamte en vrees de uiterlijke en de innerlijke heilige dingen prostitueren; dus is de naaktheid onthullen; maken dat de vuile en de helse dingen, die de einddoelen zijn, verschijnen.

Bij Jeremia: ‘Jeruzalem heeft een zonde gezondigd, zij die haar hebben geëerd, verachten haar, omdat zij haar naaktheid zien, haar onreinheid in haar franjes’, (Klaagliederen 1:8,9).

Jeruzalem staat voor de Kerk, hier voor de Kerk die in valsheden vanuit het boze is; de naaktheid zien, voor de vuilen en de helse liefden; de onreinheid in de franjes, voor zulke dingen in het uiterste; dat de franjes de uiterste dingen zijn, zie nr. 9917.

Bij Nahum: ‘Ik zal uw franjes ontdekken over uw aangezichten en Ik zal de natiën uw naaktheid tonen en de koninkrijken uw schande’, (Nahum 3:5).

De franjes ontdekken voor de uiterlijke dingen wegnemen, zodat de innerlijke dingen verschijnen; de naaktheid die de natiën zal worden getoond en de schande aan de koninkrijken, zijn de helse liefden, dus de liefden van zich en van de wereld, die de innerlijke dingen bezoedelen.

Bij Ezechiël: ‘Gij waart gekomen tot de sieraden der sieraden; de borsten waren vast geworden en het haar was gegroeid; gij waart naakt en ontbloot; met al uw gruwelen en uw hoererijen hebt gij niet gedacht aan de dagen van uw jeugd, toen gij naakt en ontbloot waart, vertreden in uw bloed. Onthuld is uw naaktheid door uw hoererijen over uw boelen’, (Ezechiël 16:7,22,36).

Bij dezelfde: ‘Ik zal u geven in de hand van degenen die gij haat, opdat zij met u handelen uit haat; en zij u achterlaten naakt en ontbloot en de naaktheid van uw hoererijen zal worden onthuld’, (Ezechiël 23:28,29).

Bij Hosea: ‘Twist met ulieder moeder, opdat zij haar hoererijen verwijdere van haar aangezichten en de echtbreuken van tussen haar borsten, opdat Ik haar misschien niet naakt zal uitstropen en haar zal zetten volgens de dag van haar geboorte en haar zal stellen zoals een woestijn en haar zal schikken zoals een land van de droogte en haar zal doden door dorst.

Ik zal wederkeren en nemen Mijn koren, Mijn most, Mijn wol en Mijn linnen, die waren om haar naaktheid te bedekken; en Ik zal haar laagheid onthullen in de ogen van haar boelen’, (Hosea 2:1,2,8,9); daar en hier wordt gehandeld over Jeruzalem, die ook moeder wordt genoemd en met haar wordt de Kerk aangeduid; haar verdraaidheid wordt beschreven met de hoererijen, de echtbreuken en met de onthulling van de naaktheid, welke niets anders zijn dan de vuile en de helse liefden, namelijk de liefden van zich en van de wereld, wanneer die de einddoelen zijn, waaruit opwellen alle boosheden en daaruit alle valsheden; vandaar worden in het Woord de vervalsingen van het ware en de echtbreuken van het goede beschreven met hoererijen en echtbreuken en worden die daar eveneens ook zo genoemd, nr. 8904.

Daaruit blijkt, wat er wordt verstaan onder de naaktheid en onder de onthulling van de naaktheid.

Omdat er wordt gehandeld over de vervalste waarheden van de Kerk en over de verechtbreukte goedheden ervan, wordt er daarom gezegd: dat Ik haar zal stellen zoals een woestijn en haar zal schikken zoals een land der droogte en haar zal doden door dorst.

De woestijn is dat wat zonder goedheden is, het land der droogte dat wat zonder waarheden is en de dorst is de beroving van alle dingen van het geloof.

Er wordt ook gezegd dat Hij zou nemen Zijn koren, Zijn most, Zijn wol en Zijn linnen, waarmee Hij haar naaktheid had gedekt, omdat met het koren het innerlijk goede van de geestelijke Kerk wordt aangeduid, met de most het innerlijk ware ervan, met de wol het uiterlijk goede ervan en met het linnen het uiterlijk ware ervan.

Dat niet linnen, wol, most en koren worden verstaan, kan eenieder zien, die vanuit een enigermate verlichte rede die dingen leest en die gelooft dat in het Woord geen woord zinledig is; en dat overal niet dan alleen het heilige is, omdat het Goddelijk is.

Bij Jeremia: ‘Dochter van Edom, ook tot u zal de beker doorgaan, gij zult dronken worden en ontbloot worden’, (Klaagliederen 4:21).

Bij Habakuk: ‘Wee hem die zijn genoot doet drinken door hem dronken te maken en door de blik te richten op hun naaktheden. Gij zult met schande verzadigd worden meer dan met heerlijkheid; drinkt ook gij, opdat uw voorhuid onthuld zal worden’ (Habakuk 2:15,16).

Bij Ezechiël: ‘Zij hebben het bloed in u vergoten; de naaktheid van de vader heeft hij in u onthuld’, (Ezechiël 22:10).

Wat die dingen betekenen kan niemand weten, indien hij niet weet wat de beker is, wat drinken, wat drinken worden, wat ontbloot worden, wat de blik richten op de naaktheden en die onthullen, en ook de voorhuid.

Dat al die dingen geestelijk moeten worden verstaan, is duidelijk: geestelijk drinken is onderricht worden in de waarheden en in de tegengestelde zin in de valsheden, dus die putten, nrs. 3069, 3168, 8562, 9412.

Vandaar staat vast wat de beker is, waaruit wordt gedronken, nr. 5120; dronken worden is daarvandaan waanzinnig worden; en ontbloot worden, is geheel en al ervan beroofd worden.

De naaktheden onthullen is de boosheden van de liefden van zich en van de wereld onthullen, die hels zijn; de naaktheden van de vader onthullen, is de zaken onthullen die vanuit de erfelijkheid en vanuit de wil zijn; de voorhuid onthullen, is die dingen bezoedelen.

Dat de voorhuid de bezoedeling van de hemelse goedheden door die liefden is, zie de nrs. 2056, 3412, 4462, 7045; vandaar is de besnijdenis de zuivering daarvan, nrs. 2036, 2632.

Hieruit kan vaststaan, wat er wordt aangeduid met de dronkenschap en met de daaruit volgende onthulling van de naaktheid van Noach, waarover het volgende in Genesis: ‘Noach dronk van de wijn en hij werd dronken en hij was opengedekt in het midden van zijn tent. En Cham, de vader van Kanaän, zag de naaktheid van zijn vader en hij gaf het zijn twee broers te kennen. En Sem en Jafet namen een kleed en zij legden het op de schouder, zij beiden en zij gingen achterwaarts en zij bedekten de naaktheid van hun vader en hun aangezichten waren achterwaarts en zij zagen de naaktheid van hun vader niet’, (Genesis 9:21-23).

Daar wordt de mens van de Oude Kerk beschreven, die Noach is; de wijn die hij dronk en waarvan hij dronken werd, is het valse waarmee de Kerk in de aanvang was doordrenkt; dat hij vandaar opengedekt in het midden van de tent lag, betekent de boosheden vanwege het ontbreken van het ware in de eredienst.

Het kleed waarmee Sem en Jafet diens naaktheid bedekten, is het ware van het geloof, waardoor die boosheden worden bedekt en verbeterd.

De inplanting van het ware en het goede van het geloof in het verstandelijke deel wordt daarmee beschreven, dat zij het kleed op de schouder legden, achterwaarts gingen en dat zij het aangezicht achterwaarts keerden, want het is geheel en al zo gesteld met de waarheden en de goedheden van het geloof bij de mens van de geestelijke Kerk.

Sem en Jafet betekent degenen van de geestelijke Kerk die de waarheden van het geloof hebben opgenomen in het goede, dat de naastenliefde is.

Kanaän echter zijn degenen die niet de waarheden van het geloof hebben opgenomen in het goede of in de naastenliefde.

Dat Noach de mens van de Oude Kerk in de aanvang uitbeeldt en dat dezen zodanig zijn geweest, zie de nrs. 736, 773, 788, 1126; dat Sem de mens van de geestelijke innerlijke Kerk uitbeeldt en Jafet die van de uiterlijke, nrs. 1102, 1127, 1140, 1141, 1150.

Dat Kanaän degenen heeft uitgebeeld die in het van de naastenliefde gescheiden geloof zijn, of wat hetzelfde is, in de uiterlijke eredienst gescheiden van de innerlijke, dus in het bijzonder de Joodse natie, nrs. 1093, 1140, 1141, 1167; dat het ware en het goede van het geloof in het verstandelijk deel worden ingeplant bij de mens van de geestelijke Kerk, nr. 9596.

Bovendien betekent de wijn waarvan Noach dronken werd, het valse, nr. 6377.

De tent waarin hij opengedekt neerlag, betekent het heilige van de eredienst, nrs. 2145, 2152, 3312, 4128, 4391; het kleed waarmee zij de naaktheid van hun vader bedekten, betekent het ware van het geloof, nrs. 5954, 9212, 9216; de naaktheid zelf diens boze vanuit de wil, die wordt bedekt door de waarheden van het geloof en wanneer dit wordt bedekt, schouwen de waarheden achterwaarts.

Dat deze verborgenheden in deze historische teksten zijn ingewikkeld, blijkt uit de innerlijke zin; en dat die verborgenheden van de Kerk zijn, kan men hieruit zien, dat Sem en Jafet alleen daarom, dat zij de naaktheid van hun vader hadden toegedekt, werden gezegend en met hen geheel hun nageslacht; en dat Kanaän met geheel zijn nageslacht werd vervloekt, alleen omdat diens vader het aan zijn broers te kennen had gegeven.

Aangezien de innerlijke dingen bij de Joodse en de Israëlitische natie vuil waren, zij waren immers meer dan de overige natiën in de liefden van zich en van de wereld en omdat de geslachtsdelen met de lenden de echtelijke liefde betekenen en die liefde de fundamentele van alle hemelse en geestelijke liefden is en die dus omvat, waren er daarom voorzorgsmaatregelen getroffen, dat de naaktheden van die delen bij Aharon en diens zonen, wanneer zij in de heilige eredienst waren, niet op enige wijze verschenen; wat de oorzaak is, dat er wordt gezegd dat zij voor hen zouden maken onderbroeken van linnen om het vlees der naaktheid te bedekken, van de lenden tot aan de dijen; en elders, dat hij niet zou klimmen op treden tot het altaar, opdat de naaktheid op hem niet zou worden onthuld’, (Exodus 20:26).

Dat bij de Joodse en de Israëlitische natie de innerlijke dingen vuil zijn geweest en dat die gesloten waren wanneer zij in de eredienst waren, zie de nrs. 9320, 9380.

Dat de geslachtsdelen met de lenden de echtelijke liefde betekenen, nrs. 3021, 4280, 4462, 4575, 5050-5062; en dat de echtelijke liefde de fundamentele van alle hemelse en alle geestelijke liefden is, dus dat deze liefden ook daaronder worden verstaan, nrs. 686, 2734, 3021, 4280, 5054.

Hieruit staat nu vast, wat naaktheid betekent, vooral de naaktheid die voor de verwekking bestemd zijn, wanneer de innerlijke dingen vuil zijn.

Wanneer daarentegen de innerlijke dingen kuis zijn, dan betekent de naaktheid de onschuld, omdat zij de echtelijke liefde betekent, de oorzaak hiervan is dat de waarlijk echtelijke liefde in haar wezen de onschuld is; dat de waarlijk echtelijke liefde de onschuld is, zie nr. 2736.

Dus is de naaktheid in deze zin de onschuld, nrs. 165, 8375; daarom verschijnen ook de engelen van de binnenste hemel, naakt, nrs. 165, 2306, 2736.

Omdat de Oudste Kerk, die in de eerste hoofdstukken van Genesis wordt beschreven en in de innerlijke zin wordt verstaan onder Adam of de mens en onder zijn echtgenote, een hemelse Kerk is geweest, wordt er daarom gezegd ‘dat beiden naakt waren en niet bloosden’, (Genesis 2:25); maar toen die Kerk was gevallen, wat heeft plaatsgevonden door het eten van de boom der wetenschap, waarmee de redenering werd aangeduid vanuit wetenschappelijke dingen over het Goddelijke, wordt er gezegd ‘dat zij bekenden dat zij naakt waren’; en dat zij zich vijgenbladeren samennaaiden en zich gordels maakten en dus zo hun naaktheden bedekten; en eveneens dat de mens zei, toen Jehovah tot hem had geroepen ‘dat hij vreesde omdat hij naakt was; en daarna ‘dat Jehovah voor hen maakte rokken van vel en hen bekleedde’, (Genesis 3:6-11,21).

Onder de vijgenbladeren waaruit zij zich gordels maakten en eveneens onder de rokken van vel, worden de waarheden en de goedheden van de uiterlijke mens verstaan; dat op die wijze de staat na de val wordt beschreven, had als oorzaak, dat zij van innerlijke mensen uiterlijke waren geworden; het innerlijke van hen wordt aangeduid met het paradijs, het paradijs immers is het inzicht en de wijsheid van de innerlijke mens en de toesluiting ervan wordt aangeduid met de uitwerping uit het paradijs.

Dat het blad het natuurlijk ware is, dus het wetenschappelijke, zie nr. 885; dat de vijgenboom het natuurlijk goede is of het goede van de uiterlijke mens, nrs. 217, 4231, 5113; en dat de rok van vel ook het ware en het goede van de uiterlijke mens is, nrs. 294-296; dat het vel het uiterlijke is, nr. 3540.

  
/10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

来自斯威登堡的著作

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus#6000

学习本章节

  
/10837  
  

6000. En God zei tot Israël in gezichten des nachts; dat dit een duistere onthulling betekent, staat vast uit de betekenis van God zei in gezichten, namelijk de onthulling; onthullingen immers vinden plaats of door de dromen of door gezichten ’s nachts, of door gezichten overdag, of door een spreken binnenin de mens, of door een spreken buiten hem door engelen die worden waargenomen, of door een spreken buiten hem door engelen die niet worden waargenomen; met deze dingen worden in het Woord de verschillende soorten van onthullingen aangeduid en met het gezicht ’s nachts een duistere onthulling; de nacht immers betekent het duistere, nr. 1712, 2514 en het duistere in geestelijke zin wil zeggen dat het ware niet verschijnt; de nacht betekent in het Woord ook het valse vanuit het boze, want zij die vanuit het boze in het valse zijn, zijn in het duistere van de nacht; vandaar wordt van allen die in de hel zijn gezegd, dat zij in de nacht zijn; zij zijn daar weliswaar in een schijnsel, want zij zien elkaar wederzijds, maar dat schijnsel is het als het ware een schijnsel zoals vanuit een droog kolenvuur en het wordt in duisternis en donkerheid verkeerd wanneer het hemelse licht invloeit; vandaar komt het dat van hen die in de hel zijn, wordt gezegd dat zij in de nacht zijn en dat zij engelen van de nacht en van de duisternis worden genoemd; en dat omgekeerd zij die in de hemel zijn, engelen van de dag en van het licht worden genoemd. Dat de nacht het duistere is en eveneens het valse, kan ook vaststaan uit deze plaatsen in het Woord, bij Johannes:

‘Jezus zei: Zijn er niet twaalf uren des daags; indien iemand in de dag wandelt, zo stoot hij zich niet; indien iemand echter in de nacht wandelt, zo stoot hij zich, omdat het licht niet in hem is’, (Johannes 11:9, 10);

twaalf uren voor alle staten van het ware; wandelen in de dag voor leven in het ware; en wandelen in de nacht voor leven in het valse.

Bij dezelfde:

‘Ik moet werken de werken Desgenen Die Mij gezonden heeft, zolang het dag is; de nacht komt, wanneer niemand zal kunnen werken’, (Johannes 9:4);

de dag voor het ware vanuit het goede en de nacht voor het valse vanuit het boze; het is de eerste tijd van de Kerk die onder de dag wordt verstaan; dan immers wordt het ware opgenomen, omdat zij in het goede zijn; en het is de laatste tijd die onder de nacht wordt verstaan; dan immers wordt niets van het ware opgenomen, omdat zij niet in het goede zijn; wanneer de mens immers niet in het goede is, dat wil zeggen, niet in de liefde jegens de naaste, dan neemt hij niet op, ook al worden hem de meest ware dingen gezegd; dan immers wordt het in het geheel niet doorvat wat het ware is, omdat het licht van het ware valt in zulke dingen die van het lichaam en van de wereld zijn, waarmee zij zich enig en alleen bezig houden en die zij enig en alleen liefhebben en voor werkelijk achten; niet echter zulke dingen die van de hemel zijn, omdat deze voor hen naar verhouding van geringe of geen waarde zijn; vandaar wordt het licht van het ware opgezogen en verstikt in het donkere zoals het licht van de zon in het zwarte; dit wordt daarmee aangeduid dat de nacht komt, wanneer niemand zal kunnen werken; zodanig is de tijd ook heden ten dage.

Bij Mattheüs:

‘Als de bruidegom vertoefde, werden alle maagden sluimerig en vielen in slaap; midden echter in de nacht geschiedde een geroep: Ziet de bruidegom komt’, (Mattheüs 25:5-7);

midden in de nacht ook voor de laatste tijd van de Oude Kerk, wanneer er niets van geloof is omdat er niets van naastenliefde is en eveneens voor de eerste tijd van de nieuwe Kerk.

Bij Lukas:

‘Ik zeg u: In die nacht zullen twee op één bed zijn; de een zal aangenomen en de ander zal verlaten worden’, (Lukas 17:34);

de nacht eender daar voor de laatste tijd van de oude Kerk en voor de eerste van de nieuwe.

Bij Mattheüs:

‘Jezus zei tot de discipelen: Gij zult allen geërgerd worden tegen Mij in deze nacht. En tot Petrus: In deze nacht, eer de haan zal hebben gekraaid, zult gij Mij driemaal verloochenen’, (Mattheüs 26:31, 34);

dat het de Heer behaagde om in de nacht gevangen genomen te worden, betekende dat het Goddelijk ware voor hen in het duistere van de nacht was en dat het valse vanuit het boze in de plaats ervan was; en dat Petrus in die nacht driemaal verloochende, beeldde ook de laatste tijd van de Kerk uit, wanneer het ware van het geloof, weliswaar geleerd wordt, maar niet geloofd; en deze tijd is de nacht omdat de Heer dan in de harten van de mensen volledig verloochend wordt; de twaalf apostelen beeldden, evenals de twaalf stammen Israëls, alle dingen van het geloof uit, nrs. 577, 2089, 2129, 2130, 3272, 3354, 3488, 3858, 3913, 3926, 3939, 4060;

en Petrus beeldde het geloof van de Kerk uit, zie de voorrede tot, (Genesis 18) en verder de voorrede van, (Genesis 22) en ook de nrs. 3750, 4738;

vandaar komt het dat de Heer tot Petrus zei dat Hij hem in die nacht driemaal zou verloochenen en tot de discipelen: Gij zult allen geërgerd worden tegen Mij in deze nacht’.

Bij Jesaja:

‘Tot mij roepende vanuit Seïr: Wachter, wat is er van de nacht; wachter, wat is er van de nacht; de wachter zei: De morgen is gekomen en ook de nacht’, (Jesaja 21:11, 12);

daar over de Komst van de Heer, Die de morgen is; en deze Komst vond plaats toen er geen geestelijk ware meer op aarde was, wat de nacht is.

Bij Zacharia:

‘Het zal een enige dag zijn, die Jehovah bekend is, noch dag noch nacht, omdat omstreeks de tijd van de avond het licht zal zijn; het zal geschieden, in die dag zullen levende wateren uitgaan vanuit Jeruzalem en Jehovah zal tot koning zijn over de ganse aarde; in die dag zal Jehovah één zijn en Zijn Naam één’, (Zacharia 14:-9); hier eveneens over de Heer en tevens over de nieuwe Kerk; Jehovah Die tot Koning zal zijn en dat Jehovah één en dat Zijn Naam één zal zijn, is de Heer ten aanzien van het Goddelijk Menselijke, dat één zal zijn met het Goddelijke Zelf, dat de Vader wordt genoemd; vóór de Komst van de Heer was het Goddelijk Menselijke Jehovah in de hemelen, want door het heengaan in de hemelen vertoonde Het zich als Goddelijk Mens voor verscheidenen op aarde en toen was het Goddelijk Menselijke niet op die wijze één met het Goddelijke Zelf, dat de Vader wordt genoemd, zoals toen de Heer dit in Zich geheel en al één maakte; dat zij tevoren als het ware onderscheiden waren geweest, blijkt uit, (Genesis 19), waar wordt gezegd ‘dat Jehovah deed regenen op Sodom en Gomorra zwavel en vuur van met Jehovah uit de hemel’, (Genesis 19:24);

nr. 2447;

de dag wanneer het noch dag noch nacht zal zijn, is toen de Heer geboren werd; toen immers was het avond, dat wil zeggen, het einde van de uitbeeldende dingen van de Kerk; het licht omstreeks de tijd van de avond is het Goddelijk Ware dat toen zou verschijnen.

Bij Jesaja:

‘Zekerlijk in de nacht is Ar verwoest, Moab is afgesneden; zekerlijk in de nacht is Kir van Moab verwoest’, (Jesaja 15:1);

Moab voor het natuurlijk goede en in de tegenovergestelde zin voor het geschonden goede, nr. 2468; hier ten aanzien van de verwoesting ervan; van de verwoestingen wordt gezegd dat zij in de nacht plaatsvinden, omdat dan het ware wordt verduisterd en het valse binnentreedt.

Bij Jeremia:

‘De grote stad zal wenende wenen in de nacht en de traan voor haar op haar wang’, (Klaagliederen 1:2);

daar over de verlating van het ware; de nacht voor het valse.

Bij David:

‘Gij zult niet vrezen voor de schrik des nachts, voor de pijl die overdag vliegt, noch voor de dood die verwoest op de middag’, (Psalm 91:5, 6);

de schrik des nachts voor de valse dingen van het boze, die uit de hel zijn; de pijl die overdag vliegt, voor het valse dat openlijk wordt geleerd, waardoor het goede wordt vernietigd.

Bij Johannes:

‘De poorten van het Heilige Jeruzalem zullen overdag niet worden gesloten, daar immers is geen nacht’, (Openbaring 21:25);

‘Daar zal geen nacht zijn en zij zullen geen lamp en geen licht van de zon van node hebben, omdat de Heer God hen verlicht’, (Openbaring 22:5);

daar zal geen nacht zijn, voor dat er geen valse zal zijn.

Bij Daniël:

‘Daniël zei: Ik was ziende in mijn gezicht toen het nacht was. Daarna ook was ik ziende in de gezichten des nachts’, (Daniël 7:2, 7);

de gezichten des nachts ook voor een duistere onthulling; daar immers wordt gehandeld over de vier beesten en hun horens en over tal van dingen die van een duistere onthulling zijn; eender de paarden van verschillende kleur die Zacharia zag in de nacht, (Zacharia 1:8 e.v.).

  
/10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl