圣经文本

 

Deuteronomium第18章

学习

   

1 De Levietische priesteren, de ganse stam van Levi, zullen geen deel noch erve hebben met Israel; de vuuroffers des HEEREN en zijn erfdeel zullen zij eten.

2 Daarom zal hij geen erfdeel hebben in het midden zijner broederen; de HEERE is zijn Erfdeel, gelijk als Hij tot hem gesproken heeft.

3 Dit nu zal het recht der priesters zijn van het volk, van hen, die een offerande offeren, hetzij een os, of klein vee: dat hij den priester zal geven den schouder, en beide kinnebakken, en de pens.

4 De eerstelingen van uw koren, van uw most en van uw olie, en de eerstelingen van de beschering uwer schapen zult gij hem geven;

5 Want de HEERE, uw God, heeft hem uit al uw stammen verkoren, dat hij sta, om te dienen in den Naam des HEEREN, hij en zijn zonen, te allen dage.

6 Voorts wanneer een Leviet zal komen uit een uwer poorten, uit gans Israel, alwaar hij woont, en hij komt naar alle begeerte zijner ziel, tot de plaats, die de HEERE zal hebben verkoren;

7 En hij dienen zal in den Naam des HEEREN, zijns Gods, als al zijn broederen, de Levieten, die aldaar voor het aangezicht des HEEREN staan;

8 Zo zullen zij een gelijk deel eten, boven zijn verkoping bij de vaderen.

9 Wanneer gij komt in het land, dat de HEERE, uw God, u geven zal, zo zult gij niet leren te doen naar de gruwelen van dezelve volken.

10 Onder u zal niet gevonden worden, die zijn zoon of zijn dochter door het vuur doet doorgaan, die met waarzeggerijen omgaat, een guichelaar, of die op vogelgeschrei acht geeft, of tovenaar.

11 Of een bezweerder, die met bezwering omgaat, of die een waarzeggenden geest vraagt, of een duivelskunstenaar, of die de doden vraagt.

12 Want al wie zulks doet, is den HEERE een gruwel; en om dezer gruwelen wil verdrijft hen de HEERE, uw God, voor uw aangezicht uit de bezitting.

13 Oprecht zult gij zijn met den HEERE, uw God.

14 Want deze volken, die gij zult erven, horen naar guichelaars en waarzeggers; maar u aangaande, de HEERE, uw God, heeft u zulks niet toegelaten.

15 Een Profeet, uit het midden van u, uit uw broederen, als mij, zal u de HEERE, uw God, verwekken; naar Hem zult gij horen;

16 Naar alles, wat gij van den HEERE, uw God, aan Horeb, ten dage der verzameling, geeist hebt, zeggende: Ik zal niet voortvaren te horen de stem des HEEREN, mijns Gods, en ditzelve grote vuur zal ik niet meer zien, dat ik niet sterve.

17 Toen zeide de HEERE tot mij: Het is goed, wat zij gesproken hebben.

18 Een Profeet zal Ik hun verwekken uit het midden hunner broederen, als u; en Ik zal Mijn woorden in Zijn mond geven, en Hij zal tot hen spreken alles, wat Ik Hem gebieden zal.

19 En het zal geschieden, de man, die niet zal horen naar Mijn woorden, die Hij in Mijn Naam zal spreken, van dien zal Ik het zoeken.

20 Maar de profeet, die hoogmoediglijk zal handelen, sprekende een woord in Mijn Naam, hetwelk Ik hem niet geboden heb te spreken, of die spreken zal in den Naam van andere goden, dezelve profeet zal sterven.

21 Zo gij dan in uw hart zoudt mogen zeggen: Hoe zullen wij het woord kennen, dat de HEERE niet gesproken heeft?

22 Wanneer die profeet in den Naam des HEEREN zal hebben gesproken, en dat woord geschiedt niet, en komt niet; dat is het woord, dat de HEERE niet gesproken heeft; door trotsheid heeft die profeet dat gesproken; gij zult voor hem niet vrezen.

   

来自斯威登堡的著作

 

Apocalyps Onthuld#298

学习本章节

  
/962  
  

298. En ik zag en zie, een wit paard, betekent het verstand van het ware en het goede vanuit het Woord bij dezen.

Met het paard wordt het verstand van het Woord aangeduid en met het witte paard het verstand van het ware vanuit het Woord; van het witte immers wordt gesproken met betrekking tot de ware dingen, nr. 167.

Dat het paard het verstand van het Woord betekent, is getoond in een afzonderlijk werkje over ‘het Witte Paard’; maar omdat daar alleen enkele plaatsen zijn aangevoerd, zullen hier ter bevestiging meerdere worden aangevoerd; dit blijkt duidelijk hieruit dat er paarden gezien werden die uitgingen van het Boek dat het Lam opende en dat de levende wezens zeiden: Kom en zie toe; met de levende wezens immers wordt het Woord aangeduid, nrs. 239, 275, 286; met het Boek evenzo, nr. 256; en met de Zoon des Mensen, Die hier het Lam is, de Heer ten aanzien van het Woord, nr. 44; uit deze dingen blijkt ineens, dat niet iets anders hier onder het paard wordt verstaan dan het verstand van het Woord; dit kan nog duidelijker vaststaan uit het volgende in de Openbaring:

‘Ik zag de hemel geopend, toen, zie, een wit paard en Die op hetzelve zat, wordt genaamd het Woord Gods; en Hij heeft op Zijn bekleedsel en op Zijn dij de naam geschreven: Koning der koningen en Heer der heren; en de heirlegers van Hem in de hemelen volgden Hem op witte paarden’, (Openbaring 19:11, 13, 14, 16).

Dat het paard het verstand van het Woord betekent, kan verder nog vaststaan uit de volgende plaatsen:

‘Is Uw ontsteking tegen de zee, Jehovah, dat Gij rijdt op Uw paarden; Uw wagens zijn heil; Gij vertrad met Uw paarden de zee, het slijk der wateren’, (Habakuk 3:8, 15).

‘De hoeven der paarden van Jehovah worden geacht zoals steenrotsen’, (Jesaja 5:28).

‘Te dien dage zal Ik alle paard met verbijstering slaan en zijn ruiter met woede; en alle paard der volken zal Ik slaan met blindheid’, (Zacharia 12:4).

‘Te dien dage zal op de bellen der paarden staan: Heiligheid van Jehovah’, (Zacharia 14:20).

‘Omdat God haar de wijsheid heeft doen vergeten en haar ook niet het inzicht heeft toebedeeld; op de tijd waarop zij zich in hoogte verheft, belacht zij het paard en zijn ruiter’, (Job 39:17, 18) e.v..

‘Ik zal het paard vanuit Jeruzalem afhouwen; daarentegen zal Hij de natie vrede spreken’, (Zacharia 9:10).

‘Van Uw schelden, o Jehovah, is zowel wagen als paard ingesluimerd’, (Psalm 76:6, 7).

‘Ik zal de troon der koningen omkeren en Ik zal omkeren de wagen en die daarin rijden en de paarden en hun ruiters zullen nederdalen’, (Haggaï 2:13).

‘Ik zal door U koninkrijken verstrooien, Ik zal door U het paard en zijn ruiter verstrooien’, (Jeremia 51:20, 21).

‘Vergadert u van de omtrek over Mijn slachtoffer; gij zult verzadigd worden aan Mijn tafel met het paard en de wagen; zo zal Ik Mijn heerlijkheid geven onder de natiën’, (Ezechiël 39:17, 20, 21).

‘Vergadert u tot het grote Avondmaal Gods en gij zult eten de vlezen der paarden en van degenen die daarop zitten’, (Openbaring 19:17, 18).

‘Dan zal een adder zijn op het pad, bijtende des paards verzenen en zijn ruiter zal achterovervallen; Uw heil verwacht ik, o Jehovah’, (Genesis 49:17, 18).

‘Gord Uw zwaard aan, Machtige, stijg op, rijd op het Woord der Waarheid’, (Psalm 45:4-6).

‘Zingt Gode, verhoogt Hem die op de wolken rijdt’, (Psalm 68:5).

‘Zie, Jehovah rijdende op de wolk’, (Jesaja 19:1, 2).

‘Psalmzingt de Heer, Die daar rijdt op de hemel des hemels der oudheid’, (Psalm 68:33, 34).

‘God reed op een cherub’, (Psalm 18:11).

‘Dan zult gij verlustigd worden in Jehovah en Ik zal u doen rijden op de hoogten der aarde’, (Jesaja 58:14).

‘Jehovah alleen leidde hem, en deed hem rijden op de hoogten der aarde’, (Deuteronomium 32:12, 13).

‘Ik zal Efraïm doen rijden’, (Hosea 10:11); Efraïm betekent ook het verstand van het Woord.

Daar Elia en Elisa de Heer uitbeelden ten aanzien van het Woord, werden zij daarom ‘de wagen Israëls en zijn ruiters’ genoemd; Elisa zei tot Elia:

‘Mijn vader, mijn vader, wagen Israëls en zijn ruiters’, (2 Koningen 2:12); en de koning Joas zei tot Elisa:

‘Mijn vader, wagen Israëls en zijn ruiters’, (2 Koningen 13:14).

‘Jehovah opende de ogen van de knaap van Elisa, en hij zag, en zie, de berg was vol vurige paarden en wagens rondom Elisa’, (2 Koningen 6:17); de wagen betekent de leer vanuit het Woord en de ruiter hij die wijs is daaruit.

Eendere dingen worden aangeduid met ‘de vier wagens uitgaande tussen de bergen van brons en met de vier daaraan gebonden paarden, die rossig, zwart, wit en hagelvlekkig waren’, die ook de vier geesten worden genoemd en waarvan gezegd wordt dat ‘zij uitgingen van te staan naast de Heer der ganse aarde’, (Zacharia 6:1-8, 15).

In deze plaatsen wordt met de paarden het verstand van het Woord aangeduid of het verstand van het ware vanuit het Woord; evenzo in andere plaatsen.

Dit kan verder nog vaststaan uit de in de tegengestelde zin genoemde paarden, waarin zij betekenen, het verstand van het Woord en van het ware, maar door redeneringen vervalst en eveneens te gronde gericht en ook het eigen inzicht, zoals in de volgende plaatsen:

‘Wee degenen die tot Egypte om hulp afklimmen en op paarden steunen en niet zien op de Heilige Israëls, want Egypte is mens en niet God en zijn paarden vlees en niet geest’, (Jesaja 31:1, 3).

‘Stel over Israël een koning, die Jehovah verkiezen zal, alleen zal hij voor zich de paarden niet vermenigvuldigen, opdat hij niet het volk zal terugleiden tot Egypte, om de paarden te vermenigvuldigen’, (Deuteronomium 17:14-16).

Deze dingen zijn gezegd, omdat met Egypte wordt aangeduid de wetenschap en de redenering vanuit het eigen inzicht, vanwaar de vervalsing van het ware van het Woord, welke hier het paard is.

‘Assur zal ons niet behouden, op paarden zullen wij niet rijden’, (Hosea 14:4).

‘Dezen beroemen zich op de wagen en genen op paarden, wij echter zullen ons beroemen op de Naam van onze God’, (Psalm 20:8, 9).

‘De leugen, het paard tot heil’, (Psalm 33:17).

‘Jehovah heeft geen lust aan de sterkte des paards’, (Psalm 147:10).

‘De Heilige Israëls zei: In het vertrouwen zal uw kracht zijn; maar gij zei: Neen; op het paard zullen wij vlieden en op het snelle zullen wij rijden’, (Jesaja 30:15, 16).

‘Jehovah zal Jehudah stellen gelijk het paard der heerlijkheid; beschaamd zullen zijn zij die op paarden rijden’, (Zacharia 10:3-5).

‘Wee de stad der bloeden, gans vol van leugen en het paard hinnikend en de wagen opspringend; de ruiter doende opklimmen’, (Nahum 3:1-4).

‘Ik zal tegen Tyrus de koning van Babel toevoeren met paard en met wagen en met ruiters; vanwege de overvloed der paarden zal u hun stof bedekken; vanwege de stem des ruiters en des wagens zullen uw muren geschud worden; met de hoeven van zijn paarden zal hij al uw straten vertreden’, (Ezechiël 26:7-15); met Tyrus wordt de Kerk aangeduid ten aanzien van de erkentenissen van het ware, hier de vervalste erkentenissen van het ware van de Kerk, namelijk de paarden van Babel, behalve in andere plaatsen, zoals in, (Jesaja 5:26, 28; Jeremia 6:22, 23; 8:16; 46:4, 9; 50:37, 38, 42; Ezechiël 17:15; 23:6, 20; Habakuk 1:6, 8-10; Psalm 66:11, 12).

Het te gronde gerichte verstand van het Woord wordt ook aangeduid met het: rossige, het zwarte en het vale paard in wat nu volgt.

Dat het paard het verstand van het ware vanuit het Woord betekent is vanuit de verschijningen in de geestelijke wereld, zie het werkje ‘het Witte Paard’.

  
/962  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl

圣经文本

 

Ezechiël第39章:20

学习

       

20 En gij zult verzadigd worden aan Mijn tafel van rij paarden en wagen paarden, van helden en alle krijgslieden, spreekt de Heere Heere.