Mula sa Mga gawa ni Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 3324

Pag-aralan ang Sipi na ito

  
/ 10837  
  

3324. Dat de woorden ‘Jakob zei’ de leer van het ware betekenen, blijkt uit de uitbeelding van Jakob, namelijk de leer van het natuurlijk ware, waarover nr. 3305, of wat hetzelfde is, degenen die in de leer van het ware zijn. In deze verzen, tot aan het einde van dit hoofdstuk toe, wordt gehandeld over het recht van de voorrang, namelijk of hij aan het ware dan wel aan het goede toebehoort; of wat hetzelfde is, of hij aan de leer van het ware dan wel aan het leven van het goede toebehoort, of wat eveneens hetzelfde is, of hij aan het geloof, voor zover dit het ware van de leer is, toebehoort, dan wel aan de naastenliefde, voor zover deze het goede van het leven is. Wanneer de mens uit natuurlijke gewaarwording een gevolgtrekking maakt, gelooft hij, dat het geloof, voor zover dit het ware van de leer is, eerder is dan de naastenliefde, voor zover zij het goede van het leven is, want hij neemt waar hoe het ware, dat van de leer is, binnentreedt, maar niet hoe het goede, dat van het leven is, dit doet; want het eerstgenoemde treedt binnen langs de uiterlijke of de zinnelijke weg, het laatstgenoemde echter langs de innerlijke weg; en verder ook omdat hij niet beter kan weten of het ware, omdat dit leert wat goed is, is eerder dan het goede; en ook omdat de hervorming van de mens plaatsvindt door middel van het ware en ook overeenkomstig het ware, en wel dermate, dat de mens vervolmaakt wordt ten aanzien van het goede, voor zoveel er van het ware daarmee verbonden kan worden, dus dat het goede vervolmaakt wordt door het ware; en meer nog, omdat de mens in het ware kan zijn en daaruit denken en spreken en wel met schijnbare ijver, hoewel hij niet tevens in het goede is; ook kan hij door het ware in het vertrouwen zijn van zijn zaligheid. Deze en nog andere dingen meer maken, dat de mens, wanneer hij uit de zinnelijke en natuurlijke mens oordeelt, meent, dat het ware dat van het geloof is, eerder is dan het goede dat van de naastenliefde is; maar al deze dingen zijn redeneringen uit begoochelingen, omdat het zo voor de zinnelijke en natuurlijke mens verschijnt. Het goede zelf dat van het leven is, is eerder; het goede dat van het leven is, is de eigenlijke aardbodem, waarin de waarheden gezaaid moeten worden en zoals de aardbodem is, zo is de opneming van de zaden, dat wil zeggen, van de waarheden van het geloof. De waarheden kunnen weliswaar eerst worden opgeborgen in de geheugens, zoals zaden in een bak, of zoals bij vogels in hun krop, maar zij behoren de mens niet toe, tenzij de aardbodem is voorbereid en zoals de aardbodem is, dat wil zeggen, zoals het goede is, zo is hun ontkieming en bevruchting. Maar men zie wat hierover herhaaldelijk is aangetoond wat hier wordt aangehaald opdat men daardoor zal weten, wat het goede en wat het ware is en dat de voorrang het goede toebehoort en niet het ware, namelijk: Waarom men geen scherp onderscheiden voorstelling heeft ten opzicht van het goede en het ware, nr. 2507.

Dat het goede invloeit langs een innerlijke weg, aan de mens onbekend, terwijl het ware wordt verworven langs de uiterlijke, de mens bekende weg, nrs. 3030, 3098.

Dat de waarheden de ontvangende vaten van het goede zijn, nrs. 1496, 1832, 1900, 2063, 2261, 2269, 3068, 3318.

Dat het goede zijn ware erkent, waarmee het verbonden wordt, nrs. 3101, 3102, 3179 en dat op de allerstrengste wijze onderzoek gedaan en voorzorg genomen wordt, opdat niet het valse met het goede, noch het ware met het boze zal worden verbonden, nrs. 3033, 3101, 3102.

Dat het goede voor zichzelf het ware maakt, waarmee het verbonden wordt, daar het niets anders dan het ware erkent, dan wat samenstemt, nr. 3161.

Dat het ware niets anders is, dan dat wat uit het goede voorkomt, nr. 2434.

Dat het ware de vorm is van het goede, nr. 3049.

Dat het ware het beeld van het goede in zich heeft en in het goede de eigenlijke afbeelding van zichzelf, waaruit het voorkomt, nr. 3180.

Dat het zaad, dat het ware is, ingeworteld wordt in het goede, dat van de naastenliefde is, nr. 880.

Dat het geloof nooit bestaan kan dan alleen in zijn leven, dat wil zeggen, in de liefde en de naastenliefde, nrs. 379, 389, 654, 724, 1608, 2343, 2349.

Dat de waarheden die tot de leerstellige dingen van het geloof behoren, vanuit de liefde en de naastenliefde beschouwd kunnen worden maar niet omgekeerd, nr. 2454;

dat vanuit het geloof beschouwen en niet vanuit de liefde en de naastenliefde, wil zeggen: achter zich zien en zich achterwaarts omwenden, nr. 2454.

Dat het ware levend gemaakt wordt overeenkomstig het goede van eenieder, dus overeenkomstig de staat van onschuld en naastenliefde bij de mens, nrs. 1776, 3111.

Dat de waarheden van het geloof door geen anderen ontvangen kunnen worden dan door hen die in het goede zijn, nrs. 2343, 2349.

Dat degenen die in geen naastenliefde zijn, de Heer niet kunnen erkennen, dus niets van het ware van het geloof; en dat, wanneer zij een en ander belijden, dit iets uiterlijks is zonder het innerlijke, of uit huichelarij voortkomt, nr. 2345.

Dat er hoegenaamd geen geloof is, waar geen naastenliefde is, nrs. 654, 1162, 1176, 2429.

Dat de wijsheid, het inzicht en de wetenschap de zonen van de naastenliefde zijn, nr. 1226.

Dat de engelen in inzicht en wijsheid zijn, omdat zij in de liefde zijn, nrs. 2500, 2572.

Dat het leven van de engelen bestaat in de goedheden van de naastenliefde en dat engelen vormen van naastenliefde zijn, nrs. 454, 553.

Dat de liefde tot de Heer een gelijkenis van Hem is en de liefde jegens de naaste een beeld van Hem, nr. 1013.

Dat de engelen door de liefde tot de Heer al wat tot het geloof behoort gewaarworden, nr. 202.

Dat niets leeft dan alleen de liefde en de aandoening, nr. 1589.

Dat degenen die wederkerige liefde of naastenliefde hebben, het leven van de Heer hebben, nrs. 1799, 1803.

Dat de liefde tot de Heer en jegens de naaste de hemel zelf is, nrs. 1802, 1824, 2057, 2130, 2131.

Dat de tegenwoordigheid van de Heer overeenkomstig de staat is van de liefde en de naastenliefde, nr. 904.

Dat alle voorschriften van de Tien Geboden en alle dingen van het geloof in de naastenliefde zijn gelegen, nrs. 1121, 1798.

Dat de erkentenis van de leerstellige dingen van het geloof niets uitricht, wanneer de mens geen naastenliefde heeft, want de leerstellige dingen beschouwen de naastenliefde als einddoel, nrs. 2049, 2116.

Dat de erkenning van het ware en dus ook het geloof niet bestaan kan, tenzij de mens in het goede is, nr. 2261.

Dat het heilige van de eredienst zich gedraagt overeenkomstig de hoedanigheid en hoeveelheid van het in de naastenliefde ingeplante ware van het geloof, nr. 2190.

Dat er geen behoud is door het geloof, maar door het leven vanuit het geloof, dat de naastenliefde is, nrs. 2228, 2261.

Dat het hemelse Rijk aan diegenen gewordt, die het geloof van de naastenliefde hebben, nr. 1608.

Dat in de hemel allen beschouwd worden naar de naastenliefde en het daaruit voortvloeiende geloof, nr. 1258.

Dat men in de hemel niet wordt toegelaten, dan alleen door van harte het goede te willen, nr. 2401.

Dat diegenen behouden worden die in het geloof zijn, mits in het geloof het goede is, nrs. 2261, 2442.

Dat het geloof, dat niet in het goede van het leven is geplant, in het andere leven geheel en al te gronde gaat, nr. 2228.

Dat wanneer het geloof van de gedachte alleen zalig maakte, allen in de hemel binnengeleid zouden worden, maar aangezien het leven in de weg staat, kunnen zij niet binnengeleid worden, nr. 2363.

Dat degenen die tot beginsel hebben, dat het geloof-alleen zalig maakt, de waarheden bezoedelen met het valse van het beginsel, nrs. 2383, 2385.

Dat de vrucht van het geloof het goede werk is en dat dit de naastenliefde is en deze de liefde tot de Heer en in de hoogste zin de Heer, nr. 1873.

Dat de vruchten van het geloof de vruchten van het goede zijn, wat tot de liefde en de naastenliefde behoort, nr. 3146.

Dat het vertrouwen of de overtuiging, dat het zaligmakende geloof wordt genoemd, niet bestaan kan dan alleen bij hen, die in het goede van het leven zijn, nr. 2982.

Dat het goede het leven van het ware is, nr. 1589. Wanneer er gezegd kan worden, dat de waarheden het leven hebben verkregen, zie nr. 1928.

Dat het goede vanuit de Heer invloeit in waarheden van allerlei soort, maar dat het van het grootste belang is, dat het echte waarheden zijn, nr. 2531.

Dat het goede en ware vanuit de Heer voor zoveel invloeit, als het boze en valse verwijderd wordt, nrs. 2411, 3142, 3147.

Dat het goede niet in het ware kan invloeien, zolang de mens in het boze is, nr. 2388.

Dat het ware het ware niet is alvorens het door het goede is aangenomen, nr. 2429.

Dat er een huwelijk van het goede en het ware is in alle dingen tot in bijzonderheden, nrs. 2173, 2503, 2507.

Dat de aandoening van het goede tot het leven behoort en de aandoening van het ware ter wille van het leven, nr. 2455 aan het einde. Dat het ware naar het goede streeft en van het goede uitgaat, nr. 2063.

Dat door middel van invloeiing de waarheden uit de natuurlijke mens worden opgeroepen, opgeheven en ingeplant in het goede in de redelijke mens, nrs. 3085, 3086.

Dat wanneer het ware met het goede verbonden wordt, het de mens wordt toegeëigend, nr. 3108. Opdat het ware met het goede verbonden zal worden, moet er instemming zijn van verstand en wil; wanneer er instemming is van de wil, vindt de verbinding plaats, nrs. 3157, 3158.

Dat het redelijke ten aanzien van het ware wordt verkregen door erkentenissen en dat de waarheden worden toegeëigend, wanneer die met het goede verbonden worden en dat ze dan tot de wil behoren en daar zijn ter wille van het leven, nr. 3161.

Dat het ware niet op eenmaal wordt ingewijd in en verbonden met het goede, maar gedurende het gehele leven en daarna, nr. 3200.

Dat evenals het licht zonder warmte niets voortbrengt, zo ook het ware van het geloof niets zonder het goede van de liefde, nr. 3146. Van welke aard de voorstelling van het ware zonder het goede is en van welke aard het licht daarvan in het andere leven, nr. 2228.

Dat het afgescheiden geloof is zoals het winterlicht en het geloof uit naastenliefde zoals het lentelicht, nr. 2231.

Dat degenen die daadwerkelijk het ware, wat geloof is, van de naastenliefde scheiden, geen geweten kunnen hebben, nrs. 1076, 1077.

De reden waarom zij het geloof van de naastenliefde hebben gescheiden en hebben gezegd, dat het geloof zalig maakt, zie nr. 2231.

Dat de Heer, wanneer de mens wordt wederverwekt, het goede neerlegt in de waarheden, die bij hem zijn, nrs. 2183, 2189.

Dat de mens niet wordt wederverwekt door middel van het ware, maar door middel van het goede, nrs. 989, 2146, 2183, 2189, 2697.

Dat de Heer, wanneer de mens wordt wederverwekt, hem tegemoet komt en met het goede van de naastenliefde de waarheden die bij hem zijn, vervult, nr. 2063.

Dat degenen die in het goede van het leven zijn en niet in het ware van het geloof, zoals de heidenen en de kleine kinderen, de waarheden van het geloof in het andere leven ontvangen en wederverwekt worden, nr. 989; over de heidenen, nrs. 932, 1032, 2049, 2284, 2589-2604; over de kleine kinderen, nrs. 2290-2293, 2302-2304.

Dat de mens wordt wederverwekt door de aandoening van het ware en dat hij, eenmaal wederverwekt, handelt vanuit de aandoening van het goede, nr. 1904.

Dat bij degene die wederverwekt moet worden, het zaad niet dan in het goede wortel kan schieten, nrs. 880, 989.

Dat het schijnsel van de wederverwekte uit de naastenliefde voorkomt, nr. 854.

Dat dezelfde waarheden bij de ene mens waar zijn, bij de ander minder waar en bij weer anderen zelfs valsheden en dat het hiermee gesteld is overeenkomstig het goede dat van het leven is, nr. 2439. Welk verschil er bestaat tussen het goede van de kindertijd, het goede van de onwetendheid en het goede van het inzicht, nr. 2280. Wie er kunnen komen in de erkentenissen van het ware en in het geloof en wie dit niet kunnen, nr. 2689.

Dat de Kerk niet bestaat, wanneer de waarheden van de leerstellige dingen niet zijn ingeplant in het goede van het leven, nr. 3310.

Dat niet het leerstellige de Kerk maakt, maar de naastenliefde, nrs. 809, 916, 1798, 1799, 1834, 1844.

Dat de leerstellige dingen van de Kerk niets zijn, tenzij men leeft overeenkomstig deze dingen, nr. 1515.

Dat de leer van het geloof de leer van de naastenliefde is, nr. 2571.

Dat de Kerk vanuit de naastenliefde is en niet uit het afgescheiden geloof, nr. 916.

Dat eenieder vanuit de naastenliefde kan weten of hij het innerlijke van de eredienst heeft, nrs. 1102, 1151, 1153.

Dat de Kerk van de Heer over het gehele aardrijk verschillend is ten aanzien van de waarheden, maar dat zij één is door de naastenliefde, nr. 3267.

Dat de Kerk één zou zijn, wanneer allen naastenliefde hadden, hoewel zij ten aanzien van de rituelen en leerstellige dingen verschillen zouden, nrs. 809, 1285, 1316, 1798, 1799, 1834, 1844.

Dat er uit verscheidene Kerken één Kerk zou zijn, wanneer voor allen de naastenliefde het wezenlijke van de Kerk zou zijn en niet het geloof, nr. 2982.

Dat er twee soorten van leerstellige dingen zijn: het leerstellige van de naastenliefde en het leerstellige van het geloof; en dat er in de Oude Kerk de leerstellige dingen van de naastenliefde waren, die heden ten dage tot de verloren zaken behoren, nr. 2417. In welke onwetendheid omtrent het ware diegenen verkeren, die niet in de leerstellige dingen van de naastenliefde zijn, nr. 2435.

Dat de mensen, omdat zij heden ten dage het wezenlijke van de Kerk in het geloof stellen, zelfs niet eens de dingen zien, die de Heer zo vaak over de liefde en de naastenliefde heeft gesproken, noch er aandacht aan schenken, nrs. 1017, 2373.

Dat het goede, dat tot de liefde tot de Heer en tot de liefde jegens de naaste behoort, hoger en eerder is dan het ware dat van het geloof is en niet omgekeerd, nrs. 363, 364.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Mula sa Mga gawa ni Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 1496

Pag-aralan ang Sipi na ito

  
/ 10837  
  

1496. Dat de woorden ‘Ik zou haar mij tot een vrouw genomen hebben’ betekenen, dat aldus het ware geschonden had kunnen worden, dat met het hemelse verbonden moest worden, kan nu uit hetgeen gezegd is blijken, voorts uit hetgeen boven bij vers 13 is gezegd. Daarmee, dat het ware met het hemelse verbonden moet worden, is het aldus gesteld: het ware, dat van de knapenjaren af geleerd wordt, is op zichzelf beschouwd slechts een vat bestemd om het hemelse te ontvangen dat daarin gelegd kan worden. Het ware heeft uit zichzelf niet enig leven, maar alleen door het hemelse dat invloeit; het hemelse is liefde en naastenliefde; al het ware komt daar vandaan; en omdat al het ware daar vandaan komt, is het niet anders dan een zeker vat. De waarheden zelf komen ook in het andere leven duidelijk op deze wijze uit; daar beschouwt men de waarheden niet als waarheden, maar naar het leven dat er in is, dat wil zeggen, naar de hemelse dingen, die in de waarheden tot de liefde en de naastenliefde behoren. Door de liefde en de naastenliefde worden de waarheden hemels, en worden zij hemelse waarheden genoemd. Hieruit kan thans blijken, wat het verstandelijk ware is, voorts dat het verstandelijk ware bij de Heer de weg geopend heeft naar de hemelse dingen. Iets anders is het wetenschappelijk ware, iets anders het redelijk ware en iets anders het verstandelijk ware; zij volgen op elkaar. Het wetenschappelijk ware behoort tot de wetenschap; het redelijk ware is het door de rede bevestigde wetenschappelijk ware; het verstandelijk ware is met de innerlijke gewaarwording verbonden, dat iets zo is; dit ware was bij de Heer in de knapenjaren, en opende bij Hem de weg tot de hemelse dingen.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Mula sa Mga gawa ni Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 878

Pag-aralan ang Sipi na ito

  
/ 10837  
  

878. Dat de woorden ‘hij stak zijn hand uit’ zijn eigen vermogen betekenen, en ‘hij nam haar en bracht haar tot zich in de ark’, dat hij uit zichzelf het goede deed en het ware dacht, blijkt uit de betekenis van de hand, namelijk dat zij het vermogen is, hier dus dat zij het eigen vermogen is waaruit hij handelt, want de hand uitsteken en de duif nemen en tot zich binnenbrengen, betekent, zich het ware, onder de duif verstaan, toe-eigenen en toekennen. Dat de hand het vermogen betekent, voorts de macht en vandaar het vertrouwen, blijkt uit vele plaatsen in het Woord, zoals bij Jesaja:

‘Ik zal bezoeken de vrucht van de grootheid van het hart van de koning van Aschur, omdat hij gezegd heeft: door de kracht van mijn handen heb ik het gedaan, en door mijn wijsheid, want ik ben verstandig’, (Jesaja 10:12, 13);

waar hand duidelijk staat voor eigen vermogen, waaraan hij toeschreef hetgeen hij gedaan had; waarom de bezoeking over hem kwam.

Bij dezelfde:

‘Moab zal de handen uitbreiden in het midden van hem, gelijk als een zwemmer die uitbreidt om te zwemmen, en hij zal hun hoogmoed vernederen met de sluizen van hun handen’, (Jesaja 25:11);

handen voor eigen vermogen, uit zelfverheffing boven anderen, dus uit hoogmoed.

Bij dezelfde:

‘Haar inwoners, kort van hand, zijn verslagen en beschaamd’, (Jesaja 37:27);

kort van hand staat voor zonder kracht.

Bij dezelfde:

‘Zal ook het leem tot zijn formeerder zeggen: Wat maakt gij? en zal uw werk zeggen: Hij heeft geen handen?, (Jesaja 45:9);

hij heeft geen handen voor: hij heeft geen kracht.

Bij Ezechiël:

‘De koning zal rouw bedrijven en de vorst zal met ontzetting bekleed zijn, en de handen van het volk van het land zullen beroerd zijn’, (Ezechiël 7:27);

handen voor krachten.

Bij Micha:

‘Wee die, die ongerechtigheid bedenken, en kwaad werken op hun legers; in het licht van de morgenstond doen zij het, en omdat voor een god geldt hun hand’, (Micha 2:1);

hand voor de eigen kracht, waarop zij als hun god vertrouwen.

Bij Zacharia:

‘Wee de nietige herder, de verlater van de kudde! Het zwaard zal over zijn arm zijn, en over het oog van zijn rechterhand; verdorrende zal zijn arm verdorren, en verduisterend zal het oog van zijn rechterhand verduisteren’, (Zacharia 11:17). Daar handen krachten betekenen krachten betekenen, daarom worden hier en daar in het Woord de boosheden en valsheden van de mens werken van hun handen genoemd; de boosheden komen voort uit het eigene van zijn wil, de valsheden uit het eigene van zijn verstand; dat de boosheden en de valsheden van deze oorsprong zijn, kan voldoende blijken uit de natuur van het eigene van de mens, namelijk dat het niets dan boosheid en valsheid is. Men zie ten aanzien van de natuur van het eigene, namelijk dat het van dien aard is, hetgeen eerder in de nrs. 39, 41, 141, 150, 154, 210, 215 is gezegd. Daar de handen in het algemeen de kracht betekenen, worden Jehovah of de Heer in het Woord herhaaldelijk handen toegeschreven, en er wordt daar dan in de innerlijke zin onder handen de Almacht verstaan, zoals bij Jesaja:

‘Jehovah, Uw hand is verhoogd’, (Jesaja 26:11);

voor de Goddelijke Macht. De wedergeborenen worden in het Woord vaak het werk van de handen van Jehovah genoemd; bij dezelfde:

‘Mijn hand heeft de aarde gegrond, en Mijn rechterhand heeft de hemelen met de palm afgemeten’, (Jesaja 48:13);

hand en rechterhand voor Almacht.

Bij dezelfde:

‘Is Mijn hand dan verkort, dat er geen verlossing zij? en is in Mij dan geen kracht om uit te redden?’, (Jesaja 50:2);

voor de Goddelijke Macht.

Bij Jeremia:

‘Gij hebt Uw volk Israël uit Egypteland uitgevoerd door tekenen en wonderen, en door een sterke hand en door een uitgestrekte arm’, (Jeremia 32:17, 21);

voor de Goddelijke Macht; in vers 17 staat macht, in vers 21 hand; dat zij door sterke hand en uitgestrekte arm uit Egypte zijn uitgevoerd, wordt vaak gezegd.

Bij Ezechiël:

‘Alzo zegt de Heer Jehovih: Ten dage als Ik Israël verkoos, en Ik Mijn hand ophief tot het zaad van het huis Jakobs, en Ik Mijzelf aan hen in het Egypteland bekend maakte: Ik hief Mijn hand tot hen op om hen uit te voeren uit Egypteland’, (Ezechiël 20:5, 6, 23);

bij Mozes:

‘Israël zag de grote hand, welke Jehovah aan de Egyptenaren bewezen had’, (Exodus 14:31). Dat door de hand de kracht wordt aangeduid, blijkt hieruit nu duidelijk, ja zelfs had de hand zozeer de betekenis van kracht, dat zij er ook de uitbeelding van is geworden, zoals uit de wonderen blijkt, welke in Egypte geschiedden, namelijk dat Mozes bevolen werd de staf of de hand uit te strekken en dat zij aldus geschiedden; bijvoorbeeld:

‘Mozes strekte de hand uit, en er werd hagel over Egypte’, (Exodus 9:22);

‘Mozes strekte de hand uit, en er werd een dikke duisternis’, (Exodus 10:21, 22);

‘Mozes strekte de hand uit en de staf over de zee Suph, en zij verdroogde; en hij strekte de hand uit, en zij keerde weer’, (Exodus 14:21, 27). Niemand, die enig verstand heeft om waarlijk te denken, kan geloven dat er iets van kracht geweest is in de hand of in de staf van Mozes, maar daar het opheffen en het uitstrekken van de hand de Goddelijke Kracht betekende, werd het ook tot uitbeelding in de Joodse Kerk. Op dezelfde wijze toen Jozua de spies uitstrekte, waarvan het heet:

‘Jehovah zei: strek de spies uit die in uw hand is, naar Ai, want Ik zal hen in uw hand geven; toen Jozua de spies die in zijn hand was uitstrekte, kwamen zij in de stad, namen ze in, en Jozua trok de hand niet terug, waarmee hij de spies had uitgestrekt, totdat hij alle bewoners van Ai verbannen had’, (Jozua 8:18, 26). Ook hieruit blijkt duidelijk, hoe het met de uitbeeldingen gesteld was, welke de uiterlijke dingen van de Joodse Kerk waren. En tevens blijkt hieruit dat het Woord van dien aard is, dat de dingen welke zich in zijn uiterlijke zin bevinden, niet verschijnen alsof zij uitbeeldingen van de Heer en van Zijn rijk waren, zoals hier, dat zij de hand zouden uitstrekken en zo ook over al de overige dingen, welke zich geenszins over zulke uitbeeldingen vertonen, wanneer het gemoed alleen aan het historische van de letter blijft hangen. Ook hieruit blijkt, hoe ver de Joden zich van het ware verstaan van het Woord en de riten van de Kerk verwijderd hadden, doordat zij de gehele godsdienst alleen in de uiterlijke dingen stelden, en zelfs zo ver gingen, dat zij aan de staf van Mozes en aan de spies van Jozua kracht toeschreven, terwijl er toch in deze dingen niet meer kracht woonde dan in een stuk hout; daar zij echter de Almacht van de Heer betekenden, en deze dan in de hemel werd verstaan, wanneer zij op bevel de hand of de staf uitstrekten, kwamen daaruit de tekenen en wonderen voort. Op dezelfde manier, dat, wanneer Mozes op de hoogte van de heuvel de handen ophief, Jozua overwinnaar was, en wanneer hij ze neerliet, Jozua overwonnen werd, en dat men daarom zijn handen onderstutte, (Exodus 17:9-13). Evenzo, dat de handen werden opgelegd, wanneer zij gewijd werden, zoals aan de Levieten door het volk, (Numeri 8:9, 10, 12);

aan Jozua door Mozes, toen hij in zijn plaats werd aangesteld, (Numeri 27:18, 23);

opdat zo kracht verleend werd. Vandaar ook heden ten dage de riten van de inwijding en de zegening door handoplegging. In welke mate de hand de kracht betekende en uitbeeldde, kan blijken uit Usa en Jerobeam, over wie in het Woord het volgende staat: over Usa, dat hij, uitstrekt naar de Ark Gods en ze aangreep en daarom stierf, (II Samuel 6 : 6, 7). De Ark beeldde de Heer uit, dus al het heilige en hemelse; dat Usa uitstrekte naar de Ark, beeldde de eigen kracht uit of het eigene van de mens, en daar dit eigene onheilig is, leest men niet de hand, maar zij wordt toch verstaan, opdat de engelen niet zouden gewaar worden, dat zoiets onheiligs het heilige had aangeraakt; en daar hij uitstrekte, stierf hij. Aangaande Jerobeam:

‘Het geschiedde, als hij hoorde het woord van de Man Gods, hetwelk hij tegen het altaar geroepen had, en Jerobeam strekte zijn hand uit van op het altaar, zeggende: Grijpt hem! en zijn hand, die hij tegen hem had uitgestrekt, verdorde, en hij kon ze niet weer tot zich trekken; hij zei tot de Man Gods: Aanbid toch de aangezichten van Jehovah, uw God, dat mijn hand weer tot mij kome! En de Man Gods bad de aangezichten van Jehovah, en zijn hand kwam weer tot hem, en werd gelijk te voren’, (1 Koningen 13:4, 5, 6). Hier betekent het uitstrekken van de hand eveneens de eigen kracht, of het eigene, dat onheilig is en dat het heilige schenden wilde door de uitstrekking van de hand tegen de Man Gods, waarom de hand verdorde, maar daar hij een afgodendienaar was en, als eerder gezegd, niet ontwijden kon, keerde zijn hand weer. Dat de hand de kracht betekent en uitbeeldt, kan blijken uit de uitbeeldingen in de wereld van de geesten, alwaar zich soms een naakte arm zichtbaar vertoont, waarin zo’n grote kracht is, dat hij beenderen kan verbrijzelen en het binnenste merg als het ware tot niets vermorzelen, en hij jaagt zo’n schrik aan, dat het hart er van stilstaat; deze arm heeft ook inderdaad zo’n kracht.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl