Från Swedenborgs verk

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2077

Studera detta avsnitt

  
/ 10837  
  

2077. Dat ‘Abraham zei tot God’ de innerlijke gewaarwording van de Heer uit de liefde betekent, blijkt uit de betekenis van ‘zeggen tot God’ namelijk gewaarworden, waarover herhaalde malen eerder. Dat Abraham hier de Heer betekent in zo’n staat en op zo’n leeftijd, is eerder gezegd, zie nr. 1989.

Dat de Heer dit uit de liefde zei, blijkt duidelijk, want uit de woorden zelf straalt de neiging van de liefde, wanneer er gezegd wordt ‘och, dat Ismaël leven mocht voor u’; de neiging of de liefde van de Heer was Goddelijk, namelijk jegens het gehele menselijke geslacht, dat Hij door de vereniging van Zijn Menselijk Wezen met het Goddelijk Wezen geheel en al zich wilde toevoegen en zalig maken tot in eeuwigheid, over welke liefde men zie in het eerste deel nr. 1735;

en dat de Heer vanuit deze liefde voortdurend tegen de hellen streed, nrs. 1690, 1789, 1812;

en dat Hij bij de vereniging van Zijn Menselijke met het Goddelijke, niets anders beoogde dan de verbinding van het Goddelijke met het menselijk geslacht, eerder in nr. 2034. Een liefde zoals de Heer had, gaat alle menselijke verstand te boven, en is bovenal ongelooflijk voor hen, die niet weten wat hemelse liefde is, waarin de engelen zijn. Om een ziel uit de hel te redden hechten de engelen aan de dood hoegenaamd geen gewicht, ja als zij konden, zouden zij daarvoor de hel verduren; vandaar is het hun innigste vreugde, iemand die uit de doden is opgestaan in de hemel te geleiden. Zij bekennen echter, dat deze liefde niet in het minst uit henzelf voortkomt, maar dat alles en elke bijzonderheid daarvan enig en alleen uit de Heer voortvloeit; ja zelfs ergert het hen, wanneer iemand anders denkt.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Från Swedenborgs verk

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2034

Studera detta avsnitt

  
/ 10837  
  

2034. Dat de woorden ‘gij, en uw zaad na u’ betekenen, dat van Hem de verbinding komt, van allen die geloof in Hem hebben, blijkt uit de betekenis van het zaad, wat het geloof is, waarover ettelijke malen eerder; en uit de betekenis van ‘na u’ wat is, Hem volgen, waarover eerder in nr. 2019. Eerst werd gehandeld over de vereniging van het Goddelijk Wezen met het Menselijk Wezen en van het Menselijk met het Goddelijk Wezen; hier wordt nu gehandeld over de verbinding van de Heer met hen die in Hem geloven; daarom wordt dan ook opnieuw ‘gij’ gezegd, namelijk ‘gij zult Mijn verbond houden, gij en uw zaad’, uit deze herhaling en toevoeging aan het zaad blijkt, dat in de innerlijke zin de verbinding wordt aangeduid, en wel met hen die het zaad zijn, waardoor het geloof van de naastenliefde wordt aangeduid, zoals is aangetoond in de nrs. 1025, 1447, 1610;

en dat het geloof de naastenliefde zelf is, in het eerste deel de nrs. 30-38, 379, 389, 654, 724, 809, 916, 1017, 1076, 1077, 1162, 1176, 1258, 1798, 1799, 1834, 1844. Bovendien wanneer de Heer van Zijn vereniging met de Vader spreekt, spreekt Hij terstond en in samenhang daarmee van Zijn verbinding met het menselijk geslacht, daar dit de oorzaak van de vereniging was, zoals bij Johannes blijkt:

‘Opdat allen één zijn, gelijkerwijs Gij, Vader, in Mij, en Ik in U, dat ook zij in ons één zijn; Ik heb hun de heerlijkheid gegeven, die Gij Mij gegeven hebt, opdat zij één zijn, gelijk als wij één zijn; Ik ben in hen, en Gij in Mij; want Ik heb hun Uw naam bekend gemaakt, en zal bekend maken, opdat de liefde waarmee Gij Mij liefgehad hebt, in hen zij’, (Johannes 17:21, 22, 23, 26). Hieruit blijkt, dat de Heer bij de vereniging van Zichzelf met Zijn Vader de verbinding van Zichzelf met het menselijk geslacht beoogde, en dat deze Hem ter harte ging, daar zij Zijn liefde was; want alle verbinding geschiedt door de liefde, de liefde is de verbinding zelf. Elders bij dezelfde:

‘Want Ik leef, en gij zult leven; in die dag zult gij erkennen, dat Ik in Mijn Vader ben, en gij in Mij, en Ik in u; die Mijn geboden heeft en dezelve doet, die is het, die Mij liefheeft’, (Johannes 14:19, 20, 21). Hieruit blijkt het eveneens duidelijk, dat de Heer bij de vereniging van Zijn Menselijk Wezen met het Goddelijk Wezen, Zijn verbinding met het menselijk geslacht beoogde, en dat deze verbinding Zijn einddoel was, en dit einddoel Zijn liefde, welke van dien aard was, dat Hem de zaligmaking van het menselijk geslacht, beoogd bij de vereniging van Hemzelf met Zijn Vader, de innigste vreugde was. Hier wordt ook beschreven, wat verenigt, namelijk die dingen te hebben en te doen, en zo de Heer lief te hebben.

Bij dezelfde:

‘Vader, verheerlijk Uw naam; er kwam een stem uit de hemel: En Ik heb verheerlijkt, en Ik zal wederom verheerlijken.’ Jezus zei: Niet om Mijnentwil is deze stem geschied, maar om uwentwil; Ik echter, wanneer Ik van de aarde verhoogd zal zijn, zal allen na Mij trekken’, (Johannes 12:28, 30, 32). Onder de verheerlijking wordt de vereniging verstaan, zoals eerder gezegd is; en dat Hij bij de vereniging van Zichzelf met de Vader de verbinding van Zichzelf met het menselijk geslacht beoogde, wordt openlijk gezegd, namelijk met de woorden ‘wanneer ik verhoogd zal worden, zal Ik allen na Mij trekken’. Dat de verbinding van het oneindige of hoogste Goddelijke met het menselijk geslacht heeft plaatsgevonden door het Goddelijk geworden Menselijke van de Heer, en dat deze verbinding de oorzaak was van de komst van de Heer in de wereld, is een verborgenheid die velen bij zichzelf navorsen en die zij, daar zij het niet begrijpen, niet geloven; en daar zij het niet geloven omdat ze het niet begrijpen, ergeren zij zich daaraan. Dat het zo is, werd mij door vele ondervindingen te weten gegeven door hen die in het andere leven komen; zeer velen van hen, bijna het grootste deel van de knappe koppen in de wereld, vullen, zodra zij maar denken dat de Heer mens is geworden en naar de uiterlijke vorm als een ander mens is geweest, en dat Hij geleden heeft en toch het heelal regeerde, de sfeer terstond met ergernissen, en wel om deze reden, dat het hun in het leven van het lichaam een ergernis was, hoewel zij er toen niets van lieten merken, en hoewel zij Hem met uiterlijke heiligheid aanbaden, want in het andere leven komen de innerlijke dingen tevoorschijn, en worden geopenbaard door de zich vanuit hen uitbreidende sfeer, waarover in het eerste deel in de nrs. 1048, 1053, 1316, 1504 gehandeld is. Hieraan wordt duidelijk waargenomen van welk geloof zij zijn geweest, en wat zij over de Heer gedacht hebben; daar dit zo is, mag nog in het kort worden uiteengezet, hoe het hiermee gesteld is. Nadat al het hemelse bij de mens te grond was gegaan, dat wil zeggen, alle liefde tot de Heer, zodat er geen wil tot het goede meer was, werd het menselijk geslacht van het Goddelijke gescheiden, want niets verbindt dan de liefde; toen deze eenmaal teniet was gegaan, trad de ontbinding in en op de ontbinding volgt de ondergang en uitroeiing. Vandaar werd toen de belofte gedaan van de komst van de Heer in de wereld, die het menselijke met het Goddelijke zou verenigen, en door deze vereniging het menselijk geslacht in Zichzelf zou verbinden door het geloof van de liefde en van de naastenliefde; van de tijd van de eerste belofte aan, waarvan in (Genesis 3:15) sprake was, was het het geloof van de liefde in de komst van de Heer, dat verbond. Maar toen er geen geloof van de liefde meer over was op de aarde, kwam de Heer en verenigde het Menselijk Wezen met het Goddelijk Wezen, zodat zij geheel en al één waren, zoals Hijzelf duidelijk zegt, en tevens leerde Hij de weg van de waarheid, namelijk dat eenieder die in Hem zou geloven, dat wil zeggen, Hem en wat Hem toebehoort, zou liefhebben, en in Zijn liefde zou zijn, welke die jegens het gehele menselijke geslacht is, dus jegens de naaste, verbonden en zalig gemaakt zou worden. Toen in de Heer het Menselijke Goddelijk en het Goddelijke Menselijk werd, vond bij de mens de invloeiing plaats van het oneindige of het hoogste Goddelijke, die anders nooit had kunnen ontstaan; daardoor werden ook de gruwelijke overredingen van het valse en de gruwelijke begeerten van het boze verstrooid, waarmee de geestenwereld was vervuld, en van de uit de wereld aankomende zielen voortdurend gevuld werd; en diegenen die in deze gruwelijkheden waren, werden in de hel geworpen en dus afgescheiden. Wanneer dit niet had plaatsgevonden, dan zou het menselijk geslacht te gronde zijn gegaan, want dit wordt van de Heer door geesten geregeerd; en zij konden niet anders verstrooid worden, want er bestond geen inwerking van het Goddelijke door de redelijke dingen in de innerlijk zinnelijke dingen van de mens, want zij staan ver beneden het niet op deze wijze verenigde hoogste Goddelijke; behalve nog diepere verborgenheden, die nooit tot het bevattingsvermogen van enig mens gebracht kunnen worden; men zie hetgeen eerder hierover is gezegd in de nrs. 1676, 1990, 2016.

Dat de Heer als Zon verschijnt in de hemel van de hemelse engelen en als Maan in de hemel van de geestelijk engelen, en dat de Zon het hemelse van Zijn liefde is, en de Maan het geestelijke van de liefde, zie de nrs. 1053, 1521, 1529, 1530, 1531;

en dat alles en elke bijzonderheid onder Zijn blik berust, nrs. 1274 einde en 1277 einde.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl