Bibeln

 

Genesis 20

Studie

   

1 En Abraham reisde van daar naar het land van het zuiden, en woonde tussen Kades en tussen Sur; en hij verkeerde als vreemdeling te Gerar.

2 Als nu Abraham van Sara, zijn huisvrouw, gezegd had: Zij is mijn zuster, zo zond Abimelech, de koning van Gerar, en nam Sara weg.

3 Maar God kwam tot Abimelech in een droom des nachts, en Hij zeide tot hem: Zie, gij zijt dood om der vrouwe wil, die gij weggenomen hebt; want zij is met een man getrouwd.

4 Doch Abimelech was tot haar niet genaderd; daarom zeide hij: Heere! zult Gij dan ook een rechtvaardig volk doden?

5 Heeft hij zelf mij niet gezegd: Zij is mijn zuster? en zij, ook zij heeft gezegd: Hij is mijn broeder. In oprechtheid mijns harten en in reinheid mijner handen, heb ik dit gedaan.

6 En God zeide tot hem in den droom: Ik heb ook geweten, dat gij dit in oprechtheid uws harten gedaan hebt, en Ik heb u ook belet van tegen Mij te zondigen; daarom heb Ik u niet toegelaten, haar aan te roeren.

7 Zo geef dan nu dezes mans huisvrouw weder; want hij is een profeet, en hij zal voor u bidden, opdat gij leeft; maar zo gij haar niet wedergeeft, weet, dat gij voorzeker sterven zult, gij, en al wat uwes is!

8 Toen stond Abimelech des morgens vroeg op, en riep al zijn knechten, en sprak al deze woorden voor hun oren. En die mannen vreesden zeer.

9 En Abimelech riep Abraham, en zeide tot hem: Wat hebt gij ons gedaan? en wat heb ik tegen u gezondigd, dat gij over mij en over mijn koninkrijk een grote zonde gebracht hebt? gij hebt daden met mij gedaan, die niet zouden gedaan worden.

10 Voorts zeide Abimelech tot Abraham: Wat hebt gij gezien, dat gij deze zaak gedaan hebt?

11 En Abraham zeide: Want ik dacht: alleen is de vreze Gods in deze plaats niet, zodat zij mij om mijner huisvrouw wil zullen doden.

12 En ook is zij waarlijk mijn zuster; zij is mijns vaders dochter, maar niet mijner moeder dochter; en zij is mij ter vrouwe geworden.

13 En het is geschied, als God mij uit mijns vaders huis deed dwalen, zo sprak ik tot haar: Dit zij uw weldadigheid, die gij bij mij doen zult; aan alle plaatsen waar wij komen zullen, zeg van mij: Hij is mijn broeder!

14 Toen nam Abimelech schapen en runderen, ook dienstknechten en dienstmaagden, en gaf dezelve aan Abraham; en hij gaf hem Sara zijn huisvrouw weder.

15 En Abimelech zeide: Zie, mijn land is voor uw aangezicht; woon, waar het goed is in uw ogen.

16 En tot Sara zeide hij: Zie, ik heb uw broeder duizend zilverlingen gegeven; zie, hij zij u een deksel der ogen, allen, die met u zijn, ja, bij allen, en wees geleerd.

17 En Abraham bad tot God; en God genas Abimelech, en zijn huisvrouw, en zijn dienstmaagden, zodat zij baarden.

18 Want de HEERE had al de baarmoeders van het huis van Abimelech ganselijk toegesloten, ter oorzake van Sara, Abrahams huisvrouw.

   

Från Swedenborgs verk

 

Arcana Coelestia #2508

Studera detta avsnitt

  
/ 10837  
  

2508. 'She is my sister' means rational truth. This is clear from the meaning of 'a sister' as rational intellectual truth, dealt with in 1495. That rational truth is meant by 'a sister' cannot be seen by anyone except from the heavenly marriage; for the things that descend from that marriage have links with one another - resembling the ties of blood-relationships and relationships by marriage on earth, concerning which see 685, 917 - and in ways endlessly varying. The heavenly marriage exists solely between Divine Good and Divine Truth. Conceived from that marriage there exist with man the capacities to understand, to be rational, and to have knowledge; for without this conception from the heavenly marriage no one can possibly be endowed with understanding, reason, or knowledge, and cannot consequently be a human being. Insofar therefore as he draws from the heavenly marriage he is human. The heavenly marriage exists within the Lord Himself, so that the Lord is that marriage itself; for He is Divine Good itself and at the same time Divine Truth. The heavenly marriage exists with angels and men insofar as love to the Lord and charity towards the neighbour, and consequently insofar as faith derived from these exist with them, that is, insofar as the Lord's good and the truth derived from this do so. When this is the case with them they are called 'daughters and sons', and in relation to one another 'sisters and brothers', but with differences. The reason rational truth is called 'a sister' is that it is conceived from the influx of Divine Good into the affection for rational truths. The good conceived in this way in the rational is called 'a brother', and the truth 'a sister'. But this will be clearer from the words spoken by Abraham in verse 12 of this chapter, 'And also she is truly my sister, my father's daughter but not my mother's daughter; and she became my wife'.

  
/ 10837  
  

Thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.