Bibeln

 

Ezechiël 9

Studie

   

1 Daarna riep Hij voor mijn oren met luider stem, zeggende: Doet de opzieners der stad naderen, en elkeen met zijn verdervend wapen in zijn hand.

2 En ziet, zes mannen kwamen van den weg der Hoge poort, die gekeerd is naar het noorden, en elkeen met zijn verpletterend wapen in zijn hand; en een man in het midden van hen was met linnen bekleed, en een schrijvers-inktkoker was aan zijn lenden; en zij kwamen in, en stonden bij het koperen altaar.

3 En de heerlijkheid des Gods van Israel hief zich op van den cherub, waarop Hij was, tot den dorpel van het huis; en Hij riep tot den man, die met linnen bekleed was, die de schrijvers-inktkoker aan zijn lenden had.

4 En de HEERE zeide tot hem: Ga door, door het midden der stad, door het midden van Jeruzalem, en teken een teken op de voorhoofden der lieden, die zuchten en uitroepen over al deze gruwelen, die in het midden derzelve gedaan worden.

5 Maar tot die anderen zeide Hij voor mijn oren: Gaat door, door de stad achter hem, en slaat, ulieder oog verschone niet, en spaart niet!

6 Doodt ouden, jongelingen en maagden, en kinderkens en vrouwen, tot verdervens toe; maar genaakt aan niemand, op denwelken het teken is, en begint van Mijn heiligdom. En zij begonnen van de oude mannen, die voor het huis waren.

7 En Hij zeide tot hen: Verontreinigt het huis, en vervult de voorhoven met verslagenen; gaat henen uit. En zij gingen henen uit, en zij sloegen in de stad.

8 Het geschiedde nu, als zij hen geslagen hadden, en ik overgebleven was, dat ik op mijn aangezicht viel, en riep, en zeide: Ach, Heere Heere, zult Gij al het overblijfsel van Israel verderven, met Uw grimmigheid uit te gieten over Jeruzalem?

9 Toen zeide Hij tot mij: De ongerechtigheid van het huis van Israel en van Juda is gans zeer groot, en het land is met bloed vervuld, en de stad is vol van afwijking; want zij zeggen: De HEERE heeft het land verlaten, en de HEERE ziet niet.

10 Daarom ook, wat Mij aangaat, Mijn oog zal niet verschonen, en Ik zal niet sparen; Ik zal hun weg op hun hoofd geven.

11 En ziet, de man, die met linnen bekleed was, aan wiens lenden de inktkoker was, bracht bescheid weder, zeggende: Ik heb gedaan, gelijk als Gij mij geboden hadt.

   

Från Swedenborgs verk

 

Ware Christelijke Religie #93

Studera detta avsnitt

  
/ 853  
  

93. Aangezien door de engel Gabriël tot Maria werd gezegd, dat het Heilige, hetwelk uit u geboren zal worden, Gods Zoon genaamd zal worden, zo zullen de volgende plaatsen uit het Woord worden aangevoerd, waaruit blijkt, dat de Heer ten aanzien van het Menselijke, de Heilige Israëls wordt genoemd:

‘Ik was ziende in gezichten, en ziet, de Wachter en de Heilige kwam af van de hemel’, (Daniël 4:13, 23);

‘God zal van Theman komen en de Heilige van de berg Paran’, (Habakuk 3:3);

‘Ik Jehovah, de Heilige, de Schepper van Israël, ulieden Heilige’, (Jesaja 43:11, 14-15);

‘Alzo zei Jehovah, de Verlosser van Israël, Zijn Heilige’, (Jesaja 49:7);

‘Ik ben Jehovah uw God, de Heilige Israëls, uw Heiland’, (Jesaja 43:1, 3);

‘Wat onze Verlosser betreft, Jehovah Zebaoth is Zijn naam, de Heilige Israëls’, (Jesaja 47:4);

‘Alzo zei Jehovah, uw Verlosser, de Heilige Israëls’, (Jesaja 43:14; 48:17);

‘Jehovah Zebaoth is Zijn naam, en uw Verlosser, de Heilige Israëls’, (Jesaja 54:5);

‘Zij verzochten God en de Heilige Israëls’, (Psalm 78:41);

‘Zij hebben Jehovah verlaten en de Heilige Israëls uitgedaagd’, (Jesaja 1:4);

‘Zij zeiden: Laat de Heilige Israëls van voor onze aangezichten ophouden; daarom zei de Heilige Israëls aldus’, (Jesaja 30:12, 12);

‘Die daar zeggen: Dat Hij Zijn werk bespoedige, opdat wij zien; en laat de raad van de Heilige Israëls naderen en komen’, (Jesaja 5:19);

‘Te dien dage zullen zij steunen op Jehovah, de Heilige Israëls, in waarheid’, (Jesaja 10:20);

‘Juich en jubel, gij dochter Zions, want de Heilige Israëls is groot in het midden van u’, (Jesaja 12:6);

‘Spreuk van de God Israëls: Te dien dage zullen zijn ogen zien naar de Heilige Israëls’, (Jesaja 17:7);

‘De behoeftigen onder de mensen zullen zich in de Heilige Israëls verheugen’, (Jesaja 29:19; 41:15); ‘Het land is vol van schuld tegen de Heilige Israëls’, (Jeremia 51:5; Jesaja 55:5; 60:9), en elders. Onder de Heilige Israëls wordt de Heer verstaan ten aanzien van het Goddelijk Menselijke, want de engel zei tot Maria:

‘Het Heilige dat uit u geboren zal worden, zal Gods Zoon genaamd worden’, (Lucas 1:35).

Dat Jehovah en de Heilige Israëls één zijn, hoewel zij met onderscheid worden genoemd, kan eveneens uit de hier aangehaalde plaatsen blijken, namelijk dat Jehovah die Heilige Israëls is. Dat de Heer de God Israëls wordt genoemd, blijkt ook uit zeer vele plaatsen, zoals in Jesaja: ‘Doch een nalezing blijft ervan over, zoals bij het afslaan van olijven, twee of drie vruchten boven in de top, vier of vijf aan de twijgen van de vruchtboom, luidt het woord van de Here, de God van Israël’; ‘O, mijn gedorst en geslagen volk, wat ik van de Here der heerscharen, de God van Israël, gehoord heb, heb ik u verkondigd; en gering zal het aantal bogen van de helden van de Kedarieten zijn, dat overblijft, want de Here, de God van Israël, heeft het gesproken’; ‘Eert daarom de Here in de streken van het licht; in de kustlanden van de zee, de naam van de Here, de God van Israël;

‘Want wanneer hij en zijn kinderen het werk van mijn handen in hun midden zien, dan zullen zij mijn naam heiligen en zij zullen de Heilige Jakobs heiligen en voor de God van Israël ontzag hebben’, (Jesaja 17:6; 21:10, 17; 24:15; 29:23).

‘Hoort het woord des Heren, o gans Juda, gij die door deze poorten binnenkomt om u neer te buigen voor de Here, zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël’;

‘Daarom, zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël’, (Jeremia 7:3; 9:15);

‘Zo zegt de Here, de God van Israël: Vervloekt zij de man die niet hoort naar de woorden van dit verbond’; ‘Spreek ook dit woord tot hen: Zo zegt de Here, de God van Israël: Alle kruiken zullen met wijn gevuld worden’; ‘want zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Zie, ik doe in deze plaats voor uw ogen en in uw dagen verstommen de stem van de vreugde’; ‘Hoort het Woord des Heren, gij koningen van Juda en gij inwoners van Jeruzalem’;

‘Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israel: zie, Ik breng over deze stad en al haar steden al de rampspoed die Ik tegen haar heb uitgesproken, omdat zij hun nek hebben verhard om niet naar mijn woorden te horen’, (Jeremia 11:3; 13:12; 16:9; 19:3, 15);

‘Daarom, zo zegt de Here, de God van Israël, tot de herders die mijn volk weiden: Gij verstrooit en verstoot mijn schapen, en zoekt ze niet op’; ‘Daarop kwam het woord van de Heer tot mij: Zo zegt de Here, de God van Israël’; ‘Want aldus heeft de Here, de God van Israël tot mij gezegd: Neem deze beker met de wijn der gramschap uit mijn hand’; ‘Zeg dan tot hen: Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Drinkt, wordt dronken, spuwt, valt neer om niet weer op te staan’; ‘Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël tot al de ballingen die uit Jeruzalem naar Babel in ballingschap zijn weggevoerd’; ‘Want zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Laten uw profeten die in uw midden zijn, en uw waarzeggers u niet misleiden’; ‘Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël, van Achab, de zoon van Kolaja, en van Zedekia, de zoon van Maäseja, die in mijn naam vals profeteren’; ‘Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: omdat gij in uw naam aan het gehele volk in Jeruzalem en de priester Zefanja, de zoon van Maäseja en al de priesters een brief gezonden hebt’;

‘Zo zegt de Here, de God van Israël: Schrijf alle woorden die Ik tot u gesproken heb, in een boek’,(Jeremia 23:2; 24:5; 25:15, 27; 29:4, 8, 21, 25; 30:2).

‘Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Wederom zal men dit woord zeggen in het land van Juda en in zijn steden’; ‘Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Neem deze brieven, deze koopbrief, zowel de verzegelde als deze open brief en leg ze in een aarden vat, opdat zij lange tijd bewaard blijven’; ‘want zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Er zullen weer huizen, akkers en wijngaarden gekocht worden in dit land’; ‘Maar nu, zo zegt de Here, de God van Israël, van deze stad, waarvan gij zegt: zij is in de macht van de koning van Babel gegeven door het zwaard, de honger en de pest’; ‘Want zo zegt de Here, de God van Israël, aangaande de huizen van deze stad en de huizen van de koningen van Juda, die afgebroken zijn voor de wallen en voor het zwaard’; ‘Zo zegt de Here, de God van Israël: Ga heen en spreek tot Zedekia, de koning van Juda’;

‘Zo zegt de Here, de God van Israël: Ik heb een verbintenis gesloten met uw vaderen, ten dage dat Ik hen uit het land Egypte, het diensthuis leidde’; (Jeremia 31:23; 32:14-15, 36; 33:4; 34:2, 13).

‘Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Ga, en zeg tot de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem: Wilt gij hieruit geen lering trekken om aan mijn woorden gehoor te geven?’; ‘Daarom zegt de Here, de God der heerscharen, de God van Israël aldus...’; ‘Maar tot het huis der Rechabieten zei Jeremia: Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël...’; ‘daarom zegt de Here der heerscharen, de God van Israël, aldus: Nimmer zal het Jonadab, de zoon van Rechab, ontbreken aan een man, die voor mijn aangezicht staat al de dagen’; ‘Toen kwam het woord des Heren tot de profeet Jeremia: Zo zegt de Here, de God van Israël’; ‘Toen zei Jeremia tot Zedekia: Zo zegt de Here, de God der heerscharen, de God van Israël:..’;

‘Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Zie, Ik doe mijn woorden over deze stad in vervulling gaan’, (Jeremia 35:13, 17-18, 19; 37:7; 38:17; 39:16).

‘Zo zegt de Here, de God van Israël. Tot wie gij mij gezonden hebt om uw smeekgebed voor hem uit te storten; hoort daarom het woord des Heren, gij overblijfsel van Juda, zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël’; ‘Want zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël’; ‘Toen kwam het woord des Heren tot Jeremia te Tachpanhes: Neem in uw hand grote stenen en verberg die... ten aanschouwe van Judese mannen en zeg tot hen: Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël’; ‘Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël:Gij hebt zelf al de rampspoed gezien die Ik over Jeruzalem en al de steden van Juda gebracht heb’; ‘Nu dan, zo zegt de Here, de God der heerscharen, de God van Israël, waarom begaat gij een groot kwaad tegen uw leven’; ‘Daarom zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Zie, Ik richt mijn aangezicht tegen u ten kwade’; ‘Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Gij en uw vrouwen, gij hebt dat met uw mond uitgesproken en met uw handen volvoerd’; ‘Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Wee over Nebo, want het is verwoest, te schande geworden’; ‘Daarom zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Zie, Ik doe bezoeking aan de koning van Babel en aan zijn land’;

‘Want zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: De dochter van Babel is als een dorsvloer ten tijde dat men die vaststampt’, (Jeremia 42:9, 15, 18; 43:10; 44:2, 7, 11, 25; 48:1; 50:18; 51:33).

‘En zie, daar was de heerlijkheid van de God van Israël, gelijk aan de verschijning die ik in het dal gezien had’; ‘De heerlijkheid van de God van Israël nu had zich opgeheven van de cherub waarop zij rustte’; ‘Bij de ingang van de Oostpoort van het huis des Heren hielden zij stil, en de heerlijkheid van de God van Israël was boven over hen’; ‘Dit was hetzelfde wezen, dat ik gezien had onder de God van Israël aan de rivier de Kebar’; ‘Toen verhieven de cherubs hun vleugels met de raderen naast zich, terwijl de heerlijkheid van de God van Israël boven over hen was’;

‘En zie, de heerlijkheid van de God van Israël kwam uit oostelijke richting; En de Here zei tot mij: Deze poort zal gesloten blijven; zij zal niet geopend worden en niemand mag daardoor binnengaan, want de Here, de God van Israël, is daardoor binnengegaan’,(Ezechiël 8:4; 9:3; 10:19-20; 11:22; 43:2; 44:2).

‘Daarom, zowaar Ik leef, luidt het woord van de Here der heerscharen, de God van Israël’, (Zefanja 2:9).

‘Geloofd zij de Here, de God van Israël, van eeuwigheid tot in eeuwigheid. Amen, ja amen’; ‘Gij Here, God der heerscharen, God van Israël, ontwaak om al de heidenen te straffen’; ‘Toen beefde de aarde, ook dropen de hemelen voor het aangezicht van God, zelfs de Sinaď voor het aangezicht van God, de God van Israël’, (Psalm 41:13; 1 59:6; 68:9).

Fotnoter:

1. NCBS Editor's Note: Original text references Psalm 41 verse 14, however at the time of this note verse 14 is found under verse 13 on our site.

  
/ 853  
  

Swedenborg Boekhuis Baarle Nassau, Netherlands Nederlandse vertaling door Henk Weevers 2010. Link markup by NCBSP.

Bibeln

 

Jesaja 10

Studie

   

1 Wee dengenen, die ongerechte inzettingen inzetten, en den schrijvers, die moeite voorschrijven;

2 Om de armen van het recht af te wenden, en om het recht der ellendigen Mijns volks te roven, opdat de weduwen hun buit worden, en opdat zij de wezen mogen plunderen!

3 Maar wat zult gijlieden doen ten dage der bezoeking, en der verwoesting, die van verre komen zal? Tot wien zult gij vlieden om hulp, en waar zult gij uw heerlijkheid laten?

4 Dat elkeen zich niet zou buigen onder de gevangenen, en vallen onder de gedoden? Om dit alles keert Zijn toorn zich niet af, maar Zijn hand is nog uitgestrekt.

5 Wee den Assyrier, die de roede Mijns toorns is, en Mijn grimmigheid is een stok in hun hand!

6 Ik zal hem zenden tegen een huichelachtig volk, en Ik zal hem bevel geven tegen het volk Mijner verbolgenheid; opdat hij den roof rove, en plundere de plundering, en stelle het ter vertreding, gelijk het slijk der straten.

7 Hoewel hij het zo niet meent, en zijn hart alzo niet denkt, maar hij zal in zijn hart hebben te verdelgen, en uit te roeien niet weinige volken.

8 Want hij zegt: Zijn niet mijn vorsten al te zamen koningen?

9 Is niet Kalno gelijk Karchemis? Is Hamath niet gelijk Arfad? Is niet Samaria gelijk Damaskus?

10 Gelijk als mijn hand gevonden heeft de koninkrijken der afgoden, ofschoon hun gesneden beelden beter zijn, dan die van Jeruzalem, en dan die van Samaria;

11 Gelijk als ik gedaan heb aan Samaria en aan haar afgoden, zou ik alzo niet kunnen doen aan Jeruzalem en aan haar afgoden?

12 Want het zal geschieden, als de HEERE een einde zal gemaakt hebben van al Zijn werk op den berg Sion en te Jeruzalem, dan zal Ik te huis zoeken de vrucht van de grootsheid des harten van den koning van Assyrie, en de pracht van de hoogheid zijner ogen.

13 Omdat hij gezegd heeft: Door de kracht mijner hand heb ik het gedaan, en door mijn wijsheid, want ik ben verstandig; en ik heb de landpalen der volken weggenomen, en heb hun voorraad geroofd, en heb als een geweldige de inwoners doen nederdalen;

14 En mijn hand heeft gevonden het vermogen der volken, als een nest, en ik heb het ganse aardrijk samengeraapt, gelijk men de eieren die verlaten zijn, samenraapt; en er is niemand geweest, die een vleugel verroerde, of den bek opendeed, of piepte.

15 Zal een bijl zich beroemen tegen dien, die daarmede houwt? Zal een zaag pochen tegen dien, die ze trekt? Alsof een staf bewoog degenen, die hem opheffen? Als men een stok opheft, is het geen hout?

16 Daarom zal de Heere Heere der heirscharen onder zijn vetten een magerheid zenden; en onder zijn heerlijkheid zal Hij een brand doen branden, als den brand des vuurs.

17 Want het Licht van Israel zal tot een vuur zijn, en zijn Heilige tot een vlam, welke in brand steken en verteren zal zijn doornen en zijn distelen, op een dag.

18 Ook zal Hij verteren de heerlijkheid zijns wouds en zijns vruchtbaren velds; van de ziel af, tot het vlees toe; en hij zal zijn, gelijk als wanneer een vaandrager versmelt.

19 En de overgebleven bomen zijns wouds zullen weinig in getal zijn, ja, een jongen zou ze opschrijven.

20 En het zal geschieden te dien dage, dat het overblijfsel van Israel, en de ontkomenen van het huis Jakobs niet meer steunen zullen op dien, die ze geslagen heeft; maar zij zullen steunen op den HEERE, den Heilige Israels, oprechtelijk.

21 Het overblijfsel zal wederkeren, het overblijfsel van Jakob, tot den sterken God!

22 Want ofschoon uw volk, o Israel! is gelijk het zand der zee, zo zal toch maar het overblijfsel daarvan wederkeren; de verdelging is vastelijk besloten, overvloeiende met gerechtigheid.

23 Want een verdelging, die vastelijk besloten is, zal de Heere Heere der heirscharen doen in het midden dezes gansen lands.

24 Daarom zegt de Heere Heere der heirscharen alzo: Vreest niet, gij Mijn volk, dat te Sion woont! voor Assur, als hij u met de roede zal slaan, en hij zijn staf tegen u zal opheffen, naar de wijze der Egyptenaren;

25 Want nog een klein weinig, zo zal volbracht worden de gramschap, en Mijn toorn tot hun vernieling.

26 Want de HEERE der heirscharen zal tegen hem een gesel verwekken, gelijk de slachting van Midian was aan de rots van Oreb; en gelijk Zijn staf over de zee was, denwelken Hij verheffen zal, naar de wijze der Egyptenaren.

27 En het zal geschieden ten zelfden dage, dat zijn last zal afwijken van uw schouder, en zijn juk van uw hals; en het juk zal verdorven worden, om des Gezalfden wil.

28 Hij komt te Ajath, hij trekt door Migron; te Michmas legt hij zijn gereedschap af.

29 Zij trekken door den doorgang, te Geba houden zij hun vernachting; Rama beeft, Gibea Sauls vlucht.

30 Roep luide met uw stem, gij dochter van Gallim! laat ze horen tot Lais toe, o ellendige Anathoth!

31 Madmena vliedt weg, de inwoners van Gebim vluchten met hopen.

32 Nog een dag blijft hij te Nob; hij zal zijn hand bewegen tegen den berg der dochter van Sion, den heuvel van Jeruzalem.

33 Doch ziet, de Heere Heere der heirscharen zal met geweld de takken afkappen, en die hoog van gestalte zijn, zullen nedergehouwen worden; en de verhevenen zullen vernederd worden.

34 En Hij zal met ijzer de verwarde struiken des wouds omhouwen; en de Libanon zal vallen door den Heerlijke.