2569. Dat de woorden ‘gaf aan Abraham’ betekenen, aan de Heer, blijkt uit de uitbeelding van Abraham, namelijk de Heer, waarover herhaaldelijk eerder. Dat de woorden ‘En hij gaf hem Sarah, zijn echtgenote, weder’ betekenen, toen het Goddelijk geestelijke aan het Goddelijk hemelse was toegevoegd, blijkt uit de betekenis van Sarah, de echtgenote, namelijk het aan het hemels goede toegevoegde ware, waarover nr. 2507.
De innerlijke zin van de woorden in dit vers blijkt duidelijk uit wat gezegd is, namelijk dat de Heer, toen het Menselijke in Hem met het Goddelijke verenigd was en het Goddelijke met het Menselijke, alwetendheid bezat, niet alleen van de Goddelijk hemelse en geestelijke dingen, maar ook van de dingen beneden de hemelse en beneden de geestelijke dingen, dat wil zeggen, van de redelijke en natuurlijke dingen; want uit het Goddelijke, als uit de Zon van alle licht, worden alle dingen elk afzonderlijk als tegenwoordig gezien.