Из произведений Сведенборга

 

De Goddelijke Wijsheid # 2

  
/ 12  
  

2. De Heer heeft de mens geschapen als een ontvanger van de liefde, die zijn wil is, en daaraan toegevoegd het receptakel van de wijsheid, dat zijn verstand is.

Aangezien twee dingen in de Heer zijn en uit Hem voortgaan, de liefde en de wijsheid, en aangezien de mens is geschapen om een gelijkenis en een beeld van Hem te zijn, een gelijkenis door de liefde en een beeld door de wijsheid, zijn daarom bij de mens twee receptakels geschapen, het ene voor de liefde, en het andere voor de wijsheid; het is het receptakel van de liefde dat de wil wordt genoemd, en het is het receptakel van de wijsheid dat het verstand wordt genoemd.

De mens weet dat die twee bij hem zijn; maar niet weet hij dat zij zo verbonden zijn als zij het zijn in de Heer, met dit verschil dat zij in de Heer het leven zijn, in de mens echter het receptakel van het leven.

Hoedanig de vormen er van zijn, kan niet worden geopenbaard, omdat het geestelijke vormen zijn, en de geestelijke dingen gaan het begrip te boven; het zijn vormen binnen de vormen, opklimmende tot de derde graad, ontelbaar, discreet, maar nochtans unaniem, en zij zijn elk afzonderlijk de receptakels van de liefde en de wijsheid.

De oorspronkelijke zijn in de hersenen, en daar de beginpunten en de hoofden van de vezels, door welke de strevingen en de krachten ervan tot alle dingen van het lichaam, de hogere en de lagere, neervloeien en in de zinzetels, in de beweegzenuwen, en in de overige functies van de voeding, van de melksapvorming, van de bloedvorming, van de afscheiding, van de uitzuivering, en van de voortteling, die aldus in de afzonderlijke dingen hun nutten stellen.

Nu deze dingen zijn vooraf gezonden, zal men zien: dat deze vormen, die de receptakels van de liefde en van de wijsheid zijn, voor het eerst bij de ontvangen en geboren wordende mens in de baarmoeder bestaan.

En dat vanuit deze door het continue alle dingen van het lichaam, van het hoofd af tot de voetzolen toe, worden uitgeleid en voortgebracht; en dat die voortbrengselen geschieden volgens de wetten van de overeenstemming, en dat derhalve alle dingen van het lichaam, de inwendige en de uitwendige, overeenstemmingen zijn.

Dat deze vormen, die de receptakels van de liefde en van de wijsheid zijn, voor het eerst bij de ontvangen en geboren wordende mens in de baarmoeder bestaan, kan vaststaan uit de ondervinding, en bevestigd worden door de rede.

Uit de ondervinding: vanuit de eerste inzetten van de embryo’s in de baarmoeders na te zijn ontvangen, en eveneens vanuit de aanvang van de kuikens in de eieren na het broeien.

De eerste vormen zelf verschijnen niet aan het oog, maar wel de eerste voortbrengselen ervan, die het hoofd vormen; dat dit groter is in de aanvang, is bekend; en eveneens dat vanuit deze een weefsel wordt voortgebracht voor alle dingen in het lichaam; hieruit blijkt, dat die vormen de begin- punten zijn.

Uit de rede: dat alle schepping is uit de Heer als Zon, zijnde de Goddelijke Liefde en de Goddelijke Wijsheid, en vanuit deze is de schepping van de mens.

De formering van het embryo en het kleine kindje in de baarmoeder is een evenbeeld van de schepping, en zij wordt de verwekking genoemd, omdat zij geschiedt door een overbrenger.

Daaruit volgt, dat de eerste vormen, vooral bij de mens, de receptakels zijn van de liefde en de wijsheid, en dat de schepping van de overige dingen die de mens maken, geschiedt door deze.

Bovendien, niet enige uitwerking ontstaat uit zich, maar uit een oorzaak eerder dan zij, welke de uitwerkende oorzaak wordt genoemd; en niet deze uit zich, maar uit de oorzaak die het einddoel wordt genoemd, waarin al het volgende is in streven en in idee.

In het streven in de Goddelijke Liefde, en in de idee in de Goddelijke Wijsheid, welke zijn het einddoel van de einddoelen; deze waarheid zal vanuit de volgende dingen vollediger vaststaan.

Vanuit die vormen worden door het continue alle dingen van het lichaam van het hoofd af tot aan de voetzolen toe uitgeleid en voortgebracht; wat ook kan vaststaan uit de ondervinding, en worden bevestigd door de rede.

Uit de ondervinding: dat vanuit die primitieve vormen de vezels worden uitgeleid tot de zintuigen van het aangezicht, die de ogen, de oren, de neusvleugels en de tong worden genoemd.

Voorts tot de beweegorganen van het ganse lichaam, welke de spieren worden genoemd; desgelijks tot alle georganiseerde ingewanden dienstig voor verschillende nutten in het lichaam; deze en gene dingen zijn alle louter samenweefsels uitvloeiende vanuit de vezels en de zenuwen vanuit de hersenen en vanuit het ruggenmerg; de bloedvaten zelf, waar vanuit tevens de samenweefsels geschieden, zijn ook afkomstig van de vezels daaruit.

Een ieder die in de anatomie ervaren is, kan zien dat rondom het cerebrum, voorts van binnen in het cerebrum, en in het cerebellum, en in het ruggenmerg bolletjes zijn, als het ware moleculen, corticale, en asachtige substanties en klieren genoemd; en dat alle vezels, welke er ook maar in de hersenen zijn, en alle zenuwen vanuit deze, welke er ook maar in het lichaam zijn, vanuit die bolletjes of substanties uitgaan en voortgaan; deze zijn de beginvormen vanuit welke alle dingen van het lichaam van het hoofd tot de voetzolen worden uitgeleid en voortgebracht.

Uit de rede:

Er kunnen geen vezels zonder oorsprongen bestaan; zodat de organische dingen van het lichaam, vanuit de verschillend samengevlochten vezels voortgebracht, de uitwerkingen zijn, die niet uit zichzelf kunnen leven, voelen en bewogen worden, maar vanuit hun oorsprongen door het continue.

Laten enkele voorbeelden als toelichting dienen.

Niet ziet het oog vanuit zich, maar door het continue vanuit het verstand.

Het verstand ziet door het oog, en eveneens beweegt dit ook het oog, en bepaalt het tot de objecten, en spant de blik in.

Het oor hoort niet oor vanuit zichzelf, maar door het continue vanuit het verstand; het verstand hoort door het oor, en bepaalt het eveneens, spitst het; en spant het in tot de geluiden.

Noch spreekt de tong vanuit zich, maar vanuit het denken van het verstand; het denken spreekt door de tong, en varieert de klanken, en verhoogt de modi ervan naar believen.

Desgelijks de spieren; zij worden niet bewogen uit zichzelf, maar de wil tezamen met het verstand beweegt deze, en drijft ze aan op hun wenk.

Uit deze dingen blijkt, dat niet iets in het lichaam voelt en wordt bewogen vanuit zich, maar vanuit hun oorsprongen, waarin het verstand en de wil zetelen, bijgevolg die in de mens de receptakels van de liefde en van de wijsheid zijn; voorts dat deze zijn de eerste vormen, en de organen, zowel de zins- als beweegorganen, zijn de vormen vanuit deze.

Volgens de formering immers geschiedt de invloed, die niet bestaat vanuit deze in gene, maar vanuit gene in deze.

De invloed immers vanuit gene in deze is de geestelijke invloed, en de invloed vanuit deze in gene is de natuurlijke invloed, welke ook de fysische wordt genoemd.

Dat die voortbrengselen geschieden volgens de wetten van de overeenstemming, en dat daarom alle dingen van het lichaam, de inwendige en de uitwendige, overeenstemmingen zijn.

Wat overeenstemming is, was tot dusver onbekend in de wereld, de oorzaak hiervan is dat het onbekend was wat het geestelijke is, en de overeenstemming is tussen het natuurlijke en het geestelijke.

Wanneer iets vanuit het geestelijke als de oorsprong en de oorzaak zichtbaar en bevattelijk wordt voor de zinnen, dan is er overeenstemming tussen deze.

Zulk een overeenstemming is er tussen de geestelijke en de natuurlijke dingen bij de mens; de geestelijke dingen zijn alle dingen die van de liefde en van de wijsheid van hem zijn, bijgevolg die van de wil en het verstand van hem zijn, en de natuurlijke dingen zijn alle dingen die van het lichaam van hem zijn.

Omdat deze dingen vanuit gene zijn ontstaan, en voortdurend ontstaan, dat is, blijven bestaan, zijn zij overeenstemmingen, en dus handelen zij één zoals doel, oorzaak en uitwerking; aldus handelt het aangezicht één met de aandoeningen van de animus, de spraak met het denken, en de handelingen van alle leden met de wil; eender de overige dingen.

De universele wet van de overeenstemmingen is dat het geestelijke zich aanpast aan het nut, dat het doel ervan is, en het nut door de warmte en het licht aanzet en modificeert, en dit door voorziene middelen bekleedt, totdat het een vorm wordt die het doel van dienst is.

En in deze vorm handelt het geestelijke het doel, het nut de oorzaak, en het natuurlijke de uitwerking.

In de geestelijke wereld echter is het substantiële in de plaats van het natuurlijke.

Zulke vormen zijn alle dingen die in de mens zijn.

Meer over de overeenstemming ziet men in het werk over de Hemel en de Hel 87-102, n. 103-115; en over de verschillende overeenstemmingen in de Hemelse Verborgenheden, en daar over de overeenstemming van het aangezicht en de gelaatstrekken met de aandoeningen van het gemoed, n. Hemelse Verborgenheden 1568, 2988, 2989, 3631, 4796, 4797, 4800, 5165, 5168, 5695, 9306; over de overeenstemming van het lichaam ten aanzien van de gebaren en handelingen met de verstandelijke dingen en de dingen van de wil, n. Hemelse Verborgenheden ccc2988, 3632, 4215; over de overeenstemming van de zinnen in het algemeen, n. 4318-4330; over de overeenstemming van de ogen en het gezicht ervan, n. 4403-4420; over de overeenstemming van de neusvleugels en de reuk, n. 4624-4634; over de overeenstemming van de oren en het gehoor, 4652 tot n. 4660; over de overeenstemming van de tong en de smaak, n. 4791-4805; over de overeenstemming van de handen, de armen, de schouders, en de voeten, n. 4931-4953; over de overeenstemming van de lenden en de geslachtsdelen, n. 5050-5062; over de overeenstemming van de innerlijke ingewanden van het lichaam, in het bijzonder van de maag, de tijmklier, het melksapblaasje en de melksapbuis, n. 5171-5189; over de overeenstemming van de milt, n. 9698; over de overeenstemming van het buikvlies, de nieren, en de blaas n. 5377-5396; over de overeenstemming van de huid en de beenderen, n. 5552-5573; over de overeenstemming van het zwaardvormige kraakbeen, n. 9236; over de overeen stemming van het geheugen van de abstracte dingen, n. 6808; over de overeenstemming van het geheugen van de stoffelijke dingen, n. 7253; over de overeenstemming van de hemel met de mens, n. 911, 1900, 1928, 2996, 2998, 3624, 3636-3643, 3741-3745, 3884, 4041, 4279, 4523, 4524, 4625, 6013, 6057, 9279, 9632; dat de wetenschap van de overeenstemmingen bij de ouden de wetenschap der wetenschappen was, vooral bij de oosterlingen, maar dat zij heden ten dage in vergetelheid is geraakt, n. 3021, 3419, 3472-3485, 4280, 4749, 4844, 4964, 4965, 5702, 6004, 6692, 7097, 7729, 7779, 9391, 10252, 10407; dat zonder de wetenschap der overeenstemmingen het Woord niet wordt verstaan, n. 2870-2893, 2987-3003, 3213-3227, 3472-3485, 8615, 10687; dat alle dingen die in de hemelen verschijnen, overeenstemmingen zijn, n. 1521, 1532, 1619-1625, 1807, 1809, 1971, 1974, 1977, 1980, 1981, 2299, 2601, 3213-3226, 3348, 3350, 3475, 3485, 3745, 9481, 9575, 9576, 9577; dat alle dingen die in de natuurlijke wereld en in haar drie rijken zijn, overeenstemmen met alle dingen die in de geestelijke wereld zijn, n. 1632, 1881, 2758, 2890-2893, 2987-3003, 3213-3227, 3483, 3624-3649, 4044, 4053, 4116, 4366, 4939, 5116, 5377, 5428, 5477, 8211, 9280.

Behalve deze dingen is in de Hemelse Verborgenheden gehandeld over de overeenstemming van de natuurlijken zin van het Woord, zijnde de zin van de letter ervan, met de geestelijke dingen die van de liefde en de wijsheid zijn in de hemelen uit de Heer, welke de inwendige zin ervan maken; welke overeenstemming men ook bevestigd ziet in de Leer van Nova Hierosolyma over de Gewijde Schrift 5-26, en verder n. 27-69. Opdat men een idee kan hebben van de overeenstemming van de wil en het verstand, raadplege men ook de dingen die staan in n. 366 en Apocalyps Ontvouwd ccc367 van de ‘Apocalyps Ontvouwd’.

  
/ 12  
  

Nederlandse tekst door Guus Janssens. Digitale uitgave - Swedenborg Boekhuis 2007.

Из произведений Сведенборга

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 3419

Изучить этот эпизод

  
/ 10837  
  

3419. Dat de woorden ‘Izaäk keerde weder en groef de putten der wateren op die zij in de dagen van Abraham, zijn vader, gegraven hadden’, betekenen, dat de Heer die waarheden opende die bij de Ouden waren, blijkt uit de betekenis van Izaäk, namelijk de Heer ten aanzien van het Goddelijk Redelijke, waarover eerder; uit de betekenis van wederkeren en opgraven, namelijk opnieuw openen; uit de betekenis van putten der wateren, namelijk de waarheden van de erkentenissen – dat putten waarheden zijn, zie de nrs. 2702, 3096;

en dat wateren erkentenissen zijn, de nrs. 28, 2702, 3058 – en uit de betekenis van de dagen van Abraham, zijn vader, namelijk de voorafgaande tijd en staat ten aanzien van de waarheden, die worden aangeduid met de putten die zij toen groeven en die dus bij de Ouden waren – dat de dagen de tijd en de staat zijn, zie de nrs. 23, 487, 488, 493, 893. Wanneer de dagen de staat betekenen, wordt door Abraham de vader het Goddelijke Zelf van de Heer uitgebeeld, voordat Hij daaraan het Menselijke had toegevoegd, zie de nrs. 2833, 2836, 3251; wanneer zij de tijd betekenen, worden door Abraham de vader, de goedheden en waarheden aangeduid, die van het Goddelijke van de Heer uitgingen, voordat Hij daaraan het Menselijke had toegevoegd, dus de goedheden en waarheden die bij de Ouden waren. De waarheden die bij de Ouden waren, zijn heden ten dage geheel en al in vergetelheid geraakt en wel dermate dat nauwelijks iemand weet, dat zij bestaan hebben en dat zij andere hebben kunnen zijn dan die ook heden ten dage onderwezen worden, maar zij waren geheel en al andere: de Ouden hadden uitbeeldingen en aanduidingen van de hemelse en geestelijke dingen van het rijk van de Heer, dus van de Heer Zelf en degenen die ze verstonden, werden wijzen genoemd; en zij waren ook wijs, want zo konden zij met geesten en engelen spreken. Want wanneer de spraak van de engelen – die voor de mens onbegrijpelijk is omdat zij geestelijk en hemels is – neerdaalt tot de mens die in de natuurlijke sfeer is, valt zij in uitbeeldingen en aanduidingen, zoals die welke in het Woord zijn en vandaar komt het, dat het Woord een heilig Boek is; want het Goddelijke kan zich, opdat er volledige overeenstemming zal zijn, niet anders vertonen voor de natuurlijke mens. En daar de Ouden in uitbeeldingen en aanduidingen van het rijk van de Heer waren, waarin niets dan de hemelse en geestelijke liefde is, hadden zij ook leerstellige dingen die enig en alleen handelden over de Liefde tot God en over de Naastenliefde jegens de naaste en vanwege deze leerstellige dingen werden zij ook wijzen genoemd. Door deze leerstellige dingen wisten zij dat de Heer in de wereld zou komen en dat Jehovah in Hem zou zijn en dat Hij het Menselijke in Hemzelf Goddelijk zou maken en zo het menselijk geslacht zou redden; hierdoor wisten zij ook, wat naastenliefde is, namelijk de aandoening om anderen te dienen zonder enig oogmerk op beloning; en wat de naaste is, jegens wie de naastenliefde betracht moet worden, namelijk allen in het heelal, maar toch eenieder met onderscheid. Deze leerstellige dingen zijn heden ten dage geheel en al verloren gegaan en in de plaats daarvan staan leerstellige dingen van het geloof, waaraan de Ouden maar een betrekkelijke waarde hechtten. Deze leerstellige dingen, namelijk de liefde tot de Heer en van de naastenliefde jegens de naaste, zijn heden ten dage verworpen, gedeeltelijk door hen die in het Woord Babyloniërs en Chaldeeën worden genoemd en gedeeltelijk door hen die Filistijnen worden genoemd en eveneens de Egyptenaren en zij zijn zo dermate verloren geraakt, dat er nauwelijks een spoor ervan is overgebleven. Want wie weet heden ten dage wat naastenliefde is, zonder enig oogmerk op zichzelf en wars van alles wat ten eigen bate is; en wie weet wat de naaste is, namelijk eenieder met een onderscheid overeenkomstig de hoedanigheid en hoeveelheid van het goede bij hem, dus het goede zelf, dus in de hoogste zin de Heer Zelf, omdat Hij in het goede is en het goede van Hem komt; en dat het goede, dat niet van Hem komt, het goede niet is, hoezeer het ook zo mag schijnen. En daar men niet weet wat naastenliefde en wat de naaste is, weet men niet wie degenen zijn, die in het Woord worden aangeduid met: de armen, de ellendigen, de nooddruftigen, de zieken, de hongerigen en de dorstigen, de verdrukten, de weduwen, de wezen, de gevangenen, de naakten, de vreemdelingen, de blinden, de doven, de kreupelen, de lammen en met dergelijken meer, terwijl toch de leerstellige dingen van de Ouden leerden, wie zij waren en tot welke klasse van de naaste en dus van de naastenliefde zij behoorden. Het gehele Woord is, naar de zin van de letter, overeenkomstig deze leerstellige dingen geschreven en daarom kan hij die ze niet kent, nooit enige innerlijke zin van het Woord weten; zoals bij Jesaja:

‘Is het niet brood te breken voor de hongerige en dat gij de verdreven armen in huis brengt; wanneer gij een naakte ziet, dat gij hem dekt en dat gij u voor uw vlees niet verbergt; dan zal uw licht voortbreken als de dageraad en uw genezing zal snellijk uitspruiten; en uw gerechtigheid zal voor u uit wandelen, de heerlijkheid van Jehovah zal u verzamelen’, (Jesaja 58:7, 8). Wie de nadruk op de letterlijke zin legt, gelooft, dat als hij slechts brood aan de hongerige geeft, de verdreven, verdrukten of zwervers in huis neemt en de naakte dekt, hij daarom in de heerlijkheid van Jehovah of in de hemel komen zal, terwijl deze dingen alleen maar uiterlijk zijn en de goddelozen ook zo kunnen doen om eigen verdienste; maar door de hongerigen, verdrukten en naakten, worden diegenen aangeduid, die geestelijk van zo’n aard zijn, dus de verschillende staten van ellende waarin de mens is, die de naaste is, jegens wie de naastenliefde betracht moet worden.

Bij David:

‘Die de verdrukten gericht doet, die de hongerigen brood geeft, Jehovah maakt de gebondenen los. Jehovah opent de blinden, Jehovah richt de gebogenen op, Jehovah heeft de rechtvaardigen lief, Jehovah bewaart de vreemdelingen, Hij houdt de wees en de weduwe staande’, (Psalm 146:7-9);

daar worden onder de verdrukten, hongerigen, gebondenen, blinden, gebogenen, vreemdelingen, wees en weduwe niet diegenen verstaan die vanwege het natuurlijke zo worden genoemd, maar degenen die van dien aard zijn ten aanzien van geestelijke dingen of ten aanzien van hun zielen. Wie dezen waren en in welke staat en graad zij de naasten waren, dus welke naastenliefde aan hen betoond moest worden, leerden de leerstellige dingen van de Ouden; behalve deze plaatsen wordt er overal elders in het Oude Testament over gehandeld; want wanneer het Goddelijke neerdaalt in het natuurlijke bij de mens, valt het in zulke dingen, die werken van de naastenliefde zijn, met een onderscheid naar de geslachten en soorten. Ook de Heer sprak op een dergelijke wijze, want Hij sprak vanuit het Goddelijke Zelf; zoals bij Mattheüs:

‘De koning zal zeggen tot degenen aan Zijn rechterhand: Komt, gij gezegenden Mijns Vaders, bezit het koninkrijk, hetwelk u bereid is; want Ik ben hongerig geweest en gij hebt Mij te eten gegeven; Ik ben dorstig geweest en gij hebt Mij te drinken gegeven; Ik was een vreemdeling en gij hebt Mij geherbergd; Ik was naakt en gij hebt Mij gekleed; Ik ben krank geweest en gij hebt Mij bezocht; Ik was in de gevangenis en gij zijt tot Mij gekomen’, (Mattheüs 25:34-36);

door de hier opgesomde werken worden de algemene geslachten van naastenliefde aangeduid en in welke graad de goedheden of de goeden zijn, die de naasten zijn, jegens wie de naastenliefde moet worden betracht; en dat de Heer in de hoogste zin de Naaste is, want Hij zegt: Voor zoveel gij dit een van deze Mijn minste broeders gedaan hebt, zo hebt gij dat Mij gedaan’, vers 40. Uit dit weinige kan blijken, wat er bedoeld wordt met de waarheden bij de Ouden; maar dat deze waarheden door hen, die in de leerstellige dingen van het geloof zijn en niet in het leven van de naastenliefde, dat wil zeggen, door hen die in het Woord Filistijnen worden genoemd, geheel en al in vergetelheid zijn gebracht, wordt daarmee aangeduid, dat de Filistijnen na de dood van Abraham de putten hadden gestopt; hierover wordt nu gehandeld.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Из произведений Сведенборга

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 2702

Изучить этот эпизод

  
/ 10837  
  

2702. Dat de woorden ‘en zij zag een waterput’ het Woord van de Heer betekenen, waaruit de waarheden voortkomen, blijkt uit de betekenis van de waterput en van de bron, namelijk het Woord en eveneens de leer uit het Woord, dus ook het ware zelf, waarover direct hierna; en uit de betekenis van het water, namelijk het ware. Dat de put waarin het water is en de bron, het Woord van de Heer is en eveneens de leer uit het Woord, dus ook het ware zelf, kan uit zeer veel plaatsen blijken. Daar hier over de geestelijke Kerk gehandeld wordt, wordt er ‘waterput’ en niet ‘bron’ gezegd, zoals ook in de volgende verzen van dit hoofdstuk:

‘Abraham berispte Abimelech ter oorzake van een put, die Abimelechs knechten afgenomen hadden’, vers 25; en verder in het 26ste hoofdstuk van Genesis:

‘Al de putten, die de knechten van Izaäks vader gegraven hadden, in de dagen van zijn vader Abraham, die stopten de Filistijnen. En Izaäk keerde weder en groef de waterputten, die zij in de dagen van Abraham zijn vader gegraven en die de Filistijnen na Abrahams dood toegestopt hadden. En de knechten van Izaäk groeven in het dal en zij vonden aldaar een put van levende wateren. En zij groeven een andere put en zij twistten over die niet. En het geschiedde te dien dage en Izaäks knechten kwamen en boodschapten hem van de zaak van de put die zij gegraven hadden, en zij zeiden hem: Wij hebben wateren gevonden’, (Genesis 26:15, 18-22, 25, 32) daar wordt door ‘putten’ niets anders aangeduid dan de leerstellige dingen waarover getwist en waarover niet getwist werd. Anders zou het feit dat zij putten groeven en daar zo vaak over twistten, niet van zoveel belang zijn om in het Goddelijk Woord vermeld te worden. De put waarover bij Mozes gesproken wordt, betekent eveneens het Woord of de leer:

‘Zij reisden naar Beer; dit is de put, van welke Jehovah tot Mozes zei: Verzamel het volk en Ik zal hun wateren geven, toen zong Israël dit lied: Spring op, gij put, antwoordt daarop; de vorsten hebben de put gegraven, de bereidwilligheden van het volk hebben hem gegraven, in de wetgever, met hun staven’, (Numeri 21:16-18). Daar de put deze dingen betekende, werd dit profetische lied van Israël gezongen, waarin gehandeld wordt over de leer van het ware, zoals uit elke bijzonderheid in de innerlijke zin blijkt; vandaar de naam Beer en vandaar de naam Beerscheba en de betekenis ervan in de innerlijke zin, te weten de leer zelf. Maar de leer waarin geen waarheden zijn, wordt een kuil genoemd, of een put waarin geen water is, zoals bij Jeremia:

‘Hun voortreffelijken zonden hun kleinen naar water, zij kwamen tot de grachten, zij vonden geen water, zij kwamen met hun vaten ledig weder’, (Jeremia 14:3) waar de wateren voor de waarheden staan, en de grachten, waar zij geen wateren vonden, voor de leer waarin het ware niet is.

Bij dezelfde:

‘Mijn volk heeft twee boosheden gedaan: Mij, de springader van de levende wateren, hebben zij verlaten, om zichzelf kuilen uit te houwen, gebrokene kuilen, die geen wateren houden kunnen’, (Jeremia 2:13) waar de kuilen eveneens voor de leringen staan die niet waar zijn en de gebrokene kuilen voor de bij elkaar geroofde leerstellige dingen. Dat de bron het Woord is en verder ook de leer, dus het ware, bij Jesaja: ’De verdrukten en de nooddruftigen zoeken wateren en er zijn gene; hun tong versmacht van dorst; Ik Jehovah zal hen verhoren; de God Israëls zal hen niet verlaten; Ik zal rivieren op de hellingen openen en fonteinen in het midden van de valleien; Ik zal de woestijn tot een poel der wateren zetten en het dorre land tot tochten der wateren’, (Jesaja 41:17, 18) waar gehandeld wordt over de verlating van het ware, wat daarmee wordt aangeduid, dat de verdrukten en de armlastigen wateren zochten en er waren gene en dat hun tong van dorst versmachtte; daarna over de vertroosting, de verkwikking en de onderwijzing na de verlating – zoals in deze verzen, waar van Hagar sprake is – wat daarmee wordt aangeduid, dat Jehovah de rivieren op de hellingen opende, in het midden van de valleien fonteinen stelde, de woestijn tot een poel der wateren en het dorre land tot tochten der wateren; deze dingen behoren alle tot de leer van het ware en de daaruit voortvloeiende aandoening.

Bij Mozes:

‘Israël woonde zeker alleen aan Jakobs fontein, aan een land van koren en most, ja zijn hemelen druipen van dauw’, (Deuteronomium 33:28);

Jakobs fontein voor het Woord en de daaruit voortvloeiende leer van het ware. Daar Jakobs fontein het Woord betekende en de daaruit voortvloeiende leer van het ware, sprak de Heer, toen Hij tot Jakobs fontein kwam, met de vrouw uit Samaria en leerde, wat door de fontein en door water wordt aangeduid, waarover het volgende bij Johannes:

‘Jezus kwam in een stad van Samaria, genaamd Sichar; aldaar was de fontein Jakobs; Jezus dan, vermoeid zijnde van de reis, zal alzo neder nevens de fontein. Er kwam een vrouw uit Samaria om water te putten; Jezus zei tot haar: Geef Mij te drinken. Jezus zei: Indien gij de gave Gods kende en wie Hij is, die tot u zegt: Geef Mij te drinken; zo zou gij van Hem begeerd, dat Hij u levend water zou gegeven hebben; eenieder die van dit water drinkt, zal wederom dorsten; maar zo wie gedronken zal hebben van het water, dat Ik hem geven zal, die zal in eeuwigheid niet dorsten; maar het water, dat Ik hem zal geven, zal in hem worden een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven’, (Johannes 4:5-7, 10, 13, 14). Daar de fontein Jakobs het Woord betekende, het water het ware en Samaria de geestelijke Kerk, zoals herhaalde malen in het Woord, sprak de Heer met de vrouw uit Samaria, en leerde, dat de leer van het ware van Hem uitgaat en dat wanneer deze van Hem uitgaat, of wat hetzelfde is, van Zijn Woord, dat een fontein van water is, springende tot in het eeuwige leven, en dat het ware zelf levend water is. Eveneens bij dezelfde:

‘Jezus zei: Zo iemand dorst, die kome tot Mij en drinke; die in Mij gelooft, gelijkerwijs de schrift zegt, rivieren des levenden waters zullen uit zijn buik vloeien’, (Johannes 7:37, 38). En bij dezelfde:

‘Het lam dat in het midden van de troon is, zal hen weiden en zal hen leiden tot levende fonteinen der wateren, en God zal alle tranen van hun ogen afwissen’, (Openbaring 7:17);

bij dezelfde:

‘Ik zal de dorstige geven uit de fontein van het water des levens om niet’, (Openbaring 21:6);

rivieren des levenden waters en levende fonteinen der wateren voor waarheden, die van de Heer uitgaan of van Zijn Woord, want de Heer is het Woord. Het goede van de liefde en van de naastenliefde, dat enig en alleen van de Heer komt, is het leven van het ware. Dorstige wordt hij genoemd, die in de liefde tot en in de aandoening van het ware is; geen ander kan dorsten. Deze waarheden worden ook ‘fonteinen des heils’ genoemd, bij Jesaja:

‘Met vreugde zult gijlieden wateren scheppen uit de fonteinen des heils en te dienzelven dage zult gij zeggen: Bekent Jehovah, roept Zijn naam aan’, (Jesaja 12:3, 4). Dat de fontein het Woord is of de leer daarvan, blijkt ook duidelijk bij Joël:

‘Het zal te dien dage geschieden, dat de bergen van most zullen druipen en de heuvelen van melk vlieten en alle stromen van Jehudah van wateren vlieten en er zal een fontein uit het huis van Jehovah uitgaan en de rivier Schittim bewateren’, (Joël 3:18) waar de wateren voor de waarheden staan, de fontein uit het huis van Jehovah voor het Woord van de Heer.

Bij Jeremia:

‘Ziet, Ik zal ze aanbrengen uit het land van het noorden en zal hen vergaderen van de zijden der aarde, onder hen de blinden en lammen; zij zullen komen met geween en met smekingen zal Ik hen voeren tot de fonteinen der wateren in een rechte weg, waarin zij zich niet zullen stoten’, (Jeremia 31:8, 9);

‘fonteinen der wateren in een rechte weg’ staat klaarblijkelijk voor de leerstellige dingen van het ware; het land van het noorden voor de onwetendheid omtrent het ware of de verlating ervan; ‘geween en smekingen’ voor hun staat van smart en wanhoop; ‘gevoerd worden tot de fonteinen der wateren’ voor de verkwikking en de onderwijzing in waarheden, zoals hier, waar over Hagar en haar zoon wordt gehandeld. Over dezelfde dingen als volgt bij Jesaja:

‘De woestijn en de dorre plaatsen zullen hierover vrolijk zijn en de woestenij zal zich verheugen en zal bloeien als een roos; spruitende zal zij uitspruiten en zich verheugen, ja met verheuging en gezang; de heerlijkheid van Libanon is haar gegeven, de eer van Karmel en Scharon; zij zullen zien de heerlijkheid van Jehovah, de eer van onze God. Stelt de slappe handen vast en versterkt de struikelende knieën; der blinden ogen zullen opengedaan worden en der doven oren zullen geopend worden; in de woestijn zullen wateren uitbarsten en rivieren in de wildernis en de dorre plaats zal tot staand water worden en de dorstige grond tot springaders der wateren’, (Jesaja 35:1-3, 5-7) waar de woestijn voor de verlating van het ware staat; wateren, rivieren, staand water, springaders der wateren voor de waarheden die een verkwikking en een vreugde zijn voor hen die in de verwoesting waren geweest en van wie de vreugden hier met vele dingen worden beschreven.

Bij David:

‘Jehovah zendt fonteinen in de dalen uit, zij zullen heen wandelen tussen de bergen; zij zullen alle wilde dier der velden drenken, de wilde ezels zullen hun dorst breken; Hij bewatert de bergen uit Zijn opperzalen’, (Psalm 104:10, 11, 13);

fonteinen voor waarheden; bergen voor de liefde tot het goede en ware; drenken voor onderwijzen; de wilde dieren der velden voor hen die hiervan leven; men zie de nrs. 774, 841, 908;

de wilde ezels voor hen die alleen in het redelijk ware zijn, nrs. 1949, 1950, 1951.

Bij Mozes:

‘Jozef is de zoon van een vruchtbare, de zoon van een vruchtbare aan een fontein’, (Genesis 49:22);

fontein voor de leer, uitgaande van de Heer.

Bij dezelfde:

‘Jehovah uw God, brengt u in een goed land, een land van rivieren, wateren, fonteinen, diepten, uitgaande in dal en in berg’, (Deuteronomium 8:7);

land voor het rijk van de Heer en de Kerk, nrs. 662, 1066, 1067, 1262, 1413, 2571, dat goed genoemd wordt vanwege de liefde en de naastenliefde; rivieren, wateren, fonteinen en diepten voor de daaruit voortvloeiende waarheden.

Bij dezelfde:

‘Het land Kanaän, een land van bergen en van dalen, het drinkt wateren bij de regen van de hemel’, (Deuteronomium 11:11). Dat wateren zowel geestelijke als redelijke wetenschappelijke waarheden zijn, blijkt duidelijk uit de volgende plaatsen; bij Jesaja:

‘Ziet, de Heer Jehovah Zebaoth zal van Jeruzalem en van Jehudah wegnemen alle stok des broods en alle stok des waters’, (Jesaja 3:1).

Bij dezelfde:

‘Komt de dorstige tegemoet met wateren, bejegent de vluchtende met zijn brood’, (Jesaja 21:14).

Bij dezelfde:

‘Welgelukzalig zijt gijlieden, die aan alle wateren zaait’, (Jesaja 32:20).

Bij dezelfde:

‘Die in gerechtigheden wandelt en die billijkheden spreekt, zal in de hoogten wonen; zijn brood zal hem gegeven worden, zijn wateren zullen getrouw zijn’, (Jesaja 33:15, 16).

Bij dezelfde:

‘Dan zullen zij niet dorsten; Hij zal hen in de woestijn leiden; Hij zal de wateren uit de rotssteen doen vlieten voor hen; en Hij klieft de rotssteen en de wateren vloeien daarheen’, (Jesaja 48:21; Exodus 17:1-8; Numeri 20:11, 13).

Bij David:

‘Hij kliefde de rotsstenen in de woestijn en drenkte hen overvloedig als uit afgronden; Hij bracht stromen voort uit de steenrots en deed de wateren afdalen als een rivier’, (David 78:15, 16) waar de steenrots voor de Heer staat; wateren, rivieren en afgronden daaruit voor de waarheden die van Hem uitgaan.

Bij dezelfde:

‘Jehovah stelt de rivieren tot een woestijn en de tochten van de wateren tot droogte; Hij stelt de woestijn tot een poel der wateren en het dorre land tot tochten van de wateren’, (Psalm 107:33, 35).

Bij dezelfde:

‘De stem van Jehovah is op de wateren; Jehovah is op vele wateren’, (Psalm 29:3).

Bij dezelfde:

‘De rivier, haar stromen zullen verblijden de stad Gods, het heiligdom der woningen des Allerhoogsten’, (Psalm 46:5).

Bij dezelfde:

‘Door het Woord van Jehovah zijn de hemelen gemaakt en door de geest van Zijn mond al hun heir; Hij vergadert de wateren der zee als een hoop; Hij stelt de afgronden in schatkameren’, (Psalm 33:6, 7).

Bij dezelfde:

‘Gij bezoekt het land en verlustigt u grotelijks daarin; Gij verrijkt het, de rivier Gods is vol wateren’, (Psalm 65:10).

Bij dezelfde:

‘De wateren zagen U, o God, de wateren zagen U; de afgronden waren beroerd; de wolken goten wateren uit; Uw weg was in de zee en Uw pad in vele wateren’, (Psalm 77:17, 18, 20). Het is voor eenieder duidelijk dat de wateren hier geen wateren betekenen en dat het ook niet is bedoeld, dat de afgronden beroerd waren, en dat de weg van Jehovah in de zee was en Zijn pad in de wateren; maar dat het geestelijke wateren zijn, dat wil zeggen, geestelijke dingen die waarheden zijn; anders zou het een opeenstapeling van zinledige woorden zijn.

Bij Jesaja:

‘O, alle gij dorstigen, komt tot de wateren en die geen zilver heeft, komt, koopt’, (Jesaja 55:1).

Bij Zacharia:

‘Het zal te dien dage geschieden, dat er levende wateren uit Jeruzalem zullen gaan, de helft van die naar de oostzee en de helft van die naar de achterste zee’, (Zacharia 14:8). Bovendien, waar in het Woord gehandeld wordt over de Kerk die geplant moet worden en geplant is, en deze beschreven wordt door een paradijs, een hof, een bos of door bomen, is het gebruikelijk, dat zij ook beschreven wordt door wateren of rivieren, die besproeien, waardoor geestelijke, redelijke of wetenschappelijke dingen worden aangeduid, die tot het ware behoren, zoals in de beschrijving van het paradijs, (Genesis 2:8, 9) dat eveneens beschreven wordt door de rivieren daar, vers 10 en 14, waarmee die dingen worden aangeduid die tot de wijsheid en het inzicht behoren, zie de nrs. 107-121. Evenzo op vele andere plaatsen in het Woord; zoals bij Mozes:

‘Gelijk dalen worden zij geplant, als hoven aan de rivier, als de sandelbomen die de Heer heeft geplant, als de cederbomen aan de wateren; de wateren zullen vloeien uit zijn emmers, en zijn zaad zal in vele wateren zijn’, (Numeri 24:6, 7).

Bij Ezechiël:

‘Hij nam van het zaad des lands en leide het in een zaadveld, hij nam het bij vele wateren; het sproot uit en werd tot een welige wijnstok’, (Ezechiël 17:5, 6);

dat de wijnstok en de wijngaard de geestelijke Kerk betekent, zie nr. 1069.

Bij dezelfde:

‘Uw moeder was als een wijnstok in uw gelijkenis, geplant bij wateren; hij was vruchtbaar en vol ranken vanwege vele wateren’, (Ezechiël 19:10).

Bij dezelfde:

‘Zie Aschur op de Libanon; de wateren maakten hem groot, de afgrond maakte hem hoog, gaande met zijn rivieren rondom zijn planting en zond zijn waterleidingen uit tot alle bomen des velds’, (Ezechiël 31:4).

Bij dezelfde:

‘Zie, er was aan de oever van de rivier zeer veel geboomte, van deze en van gene zijde. Hij zei tot mij: Deze wateren vlieten uit naar de oostelijke grens en dalen af over de vlakte en komen naar de zee, en in de zee uitgebracht zijnde, worden de wateren gezond. En het zal geschieden, dat alle levende ziel, die kruipt, overal waarheen een van de twee rivieren zal komen, leven zal; en er zal zeer veel vis zijn, omdat deze wateren daarheen gekomen zullen zijn; en zij zullen gezond worden, zodat het zal leven, alles, waarheen de rivier zal komen. Haar modderige plaatsen en haar moerassen zullen niet gezond worden; zij zullen tot zout overgegeven worden’, (Ezechiël 47:7-9, 11);

hier wordt gehandeld over het nieuwe Jeruzalem of over het geestelijk rijk van de Heer; de wateren uitvlietende naar de oostelijke grens betekenen de uit de hemelse voortkomende geestelijke dingen, die waarheden zijn uit hemelse oorsprong, dat wil zeggen, geloof uit liefde en naastenliefde, nrs. 2418, 2450;

dat wil zeggen, geloof uit liefde en naastenliefde, nrs. 101, 1250; komen naar de zee, betekent tot de wetenschappelijke dingen; de zee is de verzameling daarvan, nr. 28;

de levende ziel die kruipt, betekent hun verlustigingen, nrs. 746, 909, 994; die leven door de wateren van de rivier, dat wil zeggen, door de geestelijke dingen uit hemelse oorsprong; veel vis, voor een overvloed van toepasbare wetenschappelijke dingen, nrs. 40, 991; modderige plaatsen en moerassen voor niet toepasbare en onreine dingen; overgaan tot zout, voor verwoest worden, nr. 2455.

Bij Jeremia:

‘Gezegend de man, die op Jehovah vertrouwt; hij zal zijn als een boom, die aan wateren geplant is, en zijn wortels uitschiet aan een rivier’, (Jeremia 17:7, 8).

Bij David:

‘Hij zal zijn als een boom, geplant aan de rivieren der wateren, die zijn vrucht zal geven op zijn tijd’, (Psalm 1:3).

Bij Johannes:

‘Hij toonde mij een zuivere rivier van het water des levens, blinkend als kristal, voortkomende uit de stroom Gods en des Lams; in het midden van haar straat en op de ene en de andere zijde der rivier was de boom des levens, voortbrengende twaalf vruchten’, (Openbaring 22:1, 2). Daar nu de wateren, in de innerlijke zin van het Woord, waarheden betekenen, was het in de Joodse Kerk, ter wille van de uitbeelding voor de engelen, bij wie de rituele dingen geestelijk werden beschouwd, bevolen, dat de priesters en de Levieten zich met water zouden wassen, wanneer zij tot het ambt toetraden en wel uit het wasbekken tussen de tent en het altaar en later uit de koperen zee en de overige wasbekkens rondom de tempel, die er in plaats van een fontein waren. Evenzo ter wille van de uitbeelding de instelling met betrekking tot het water der zonde of der ontzondiging, dat gesprengd moest worden op de Levieten, (Numeri 8:7) en ook met betrekking tot het water der afzondering, uit de as van een rode vaars, (Numeri 19:2-19);

en dat de buit die op de Midianieten was behaald, gereinigd zou worden door water, (Numeri 31:19-25). De wateren die uit de rotssteen gegeven werden, (Exodus 17:1-8; Numeri 20:1-13; Deuteronomium 8:15) beeldden uit en betekenden de overvloed van geestelijke dingen of van waarheden van het geloof door de Heer. De bittere wateren, die door een hout gezond werden, (Exodus 15:22-25) beeldden uit en betekenden, dat de waarheden die niet behagen, aannemelijk en aangenaam worden door het goede of door de aandoening daarvan. Dat het hout het goede betekent dat tot de aandoening of de wil behoort, zie men in nr. 643. Hieruit kan men nu weten, wat water in het Woord betekent en vandaar, wat het water in de doop, waarover de Heer als volgt spreekt bij Johannes:

‘Zo iemand niet geboren wordt uit water en geest, hij kan in het koninkrijk van God niet ingaan’, (Johannes 3:5) namelijk dat water het geestelijke van het geloof is en de geest het hemelse daarvan, dus dat de doop het symbool van de wederverekking van de mens door de Heer is, door middel van de waarheden en goedheden van het geloof. Niet dat de wederverwekking door de doop bewerkt wordt, maar door het leven, aangeduid door de doop, in welk leven de christenen, die de waarheden van het geloof hebben, omdat zij het Woord hebben, moeten binnengaan.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl