Das Obras de Swedenborg

 

De Goddelijke Wijsheid # 2

  
/ 12  
  

2. De Heer heeft de mens geschapen als een ontvanger van de liefde, die zijn wil is, en daaraan toegevoegd het receptakel van de wijsheid, dat zijn verstand is.

Aangezien twee dingen in de Heer zijn en uit Hem voortgaan, de liefde en de wijsheid, en aangezien de mens is geschapen om een gelijkenis en een beeld van Hem te zijn, een gelijkenis door de liefde en een beeld door de wijsheid, zijn daarom bij de mens twee receptakels geschapen, het ene voor de liefde, en het andere voor de wijsheid; het is het receptakel van de liefde dat de wil wordt genoemd, en het is het receptakel van de wijsheid dat het verstand wordt genoemd.

De mens weet dat die twee bij hem zijn; maar niet weet hij dat zij zo verbonden zijn als zij het zijn in de Heer, met dit verschil dat zij in de Heer het leven zijn, in de mens echter het receptakel van het leven.

Hoedanig de vormen er van zijn, kan niet worden geopenbaard, omdat het geestelijke vormen zijn, en de geestelijke dingen gaan het begrip te boven; het zijn vormen binnen de vormen, opklimmende tot de derde graad, ontelbaar, discreet, maar nochtans unaniem, en zij zijn elk afzonderlijk de receptakels van de liefde en de wijsheid.

De oorspronkelijke zijn in de hersenen, en daar de beginpunten en de hoofden van de vezels, door welke de strevingen en de krachten ervan tot alle dingen van het lichaam, de hogere en de lagere, neervloeien en in de zinzetels, in de beweegzenuwen, en in de overige functies van de voeding, van de melksapvorming, van de bloedvorming, van de afscheiding, van de uitzuivering, en van de voortteling, die aldus in de afzonderlijke dingen hun nutten stellen.

Nu deze dingen zijn vooraf gezonden, zal men zien: dat deze vormen, die de receptakels van de liefde en van de wijsheid zijn, voor het eerst bij de ontvangen en geboren wordende mens in de baarmoeder bestaan.

En dat vanuit deze door het continue alle dingen van het lichaam, van het hoofd af tot de voetzolen toe, worden uitgeleid en voortgebracht; en dat die voortbrengselen geschieden volgens de wetten van de overeenstemming, en dat derhalve alle dingen van het lichaam, de inwendige en de uitwendige, overeenstemmingen zijn.

Dat deze vormen, die de receptakels van de liefde en van de wijsheid zijn, voor het eerst bij de ontvangen en geboren wordende mens in de baarmoeder bestaan, kan vaststaan uit de ondervinding, en bevestigd worden door de rede.

Uit de ondervinding: vanuit de eerste inzetten van de embryo’s in de baarmoeders na te zijn ontvangen, en eveneens vanuit de aanvang van de kuikens in de eieren na het broeien.

De eerste vormen zelf verschijnen niet aan het oog, maar wel de eerste voortbrengselen ervan, die het hoofd vormen; dat dit groter is in de aanvang, is bekend; en eveneens dat vanuit deze een weefsel wordt voortgebracht voor alle dingen in het lichaam; hieruit blijkt, dat die vormen de begin- punten zijn.

Uit de rede: dat alle schepping is uit de Heer als Zon, zijnde de Goddelijke Liefde en de Goddelijke Wijsheid, en vanuit deze is de schepping van de mens.

De formering van het embryo en het kleine kindje in de baarmoeder is een evenbeeld van de schepping, en zij wordt de verwekking genoemd, omdat zij geschiedt door een overbrenger.

Daaruit volgt, dat de eerste vormen, vooral bij de mens, de receptakels zijn van de liefde en de wijsheid, en dat de schepping van de overige dingen die de mens maken, geschiedt door deze.

Bovendien, niet enige uitwerking ontstaat uit zich, maar uit een oorzaak eerder dan zij, welke de uitwerkende oorzaak wordt genoemd; en niet deze uit zich, maar uit de oorzaak die het einddoel wordt genoemd, waarin al het volgende is in streven en in idee.

In het streven in de Goddelijke Liefde, en in de idee in de Goddelijke Wijsheid, welke zijn het einddoel van de einddoelen; deze waarheid zal vanuit de volgende dingen vollediger vaststaan.

Vanuit die vormen worden door het continue alle dingen van het lichaam van het hoofd af tot aan de voetzolen toe uitgeleid en voortgebracht; wat ook kan vaststaan uit de ondervinding, en worden bevestigd door de rede.

Uit de ondervinding: dat vanuit die primitieve vormen de vezels worden uitgeleid tot de zintuigen van het aangezicht, die de ogen, de oren, de neusvleugels en de tong worden genoemd.

Voorts tot de beweegorganen van het ganse lichaam, welke de spieren worden genoemd; desgelijks tot alle georganiseerde ingewanden dienstig voor verschillende nutten in het lichaam; deze en gene dingen zijn alle louter samenweefsels uitvloeiende vanuit de vezels en de zenuwen vanuit de hersenen en vanuit het ruggenmerg; de bloedvaten zelf, waar vanuit tevens de samenweefsels geschieden, zijn ook afkomstig van de vezels daaruit.

Een ieder die in de anatomie ervaren is, kan zien dat rondom het cerebrum, voorts van binnen in het cerebrum, en in het cerebellum, en in het ruggenmerg bolletjes zijn, als het ware moleculen, corticale, en asachtige substanties en klieren genoemd; en dat alle vezels, welke er ook maar in de hersenen zijn, en alle zenuwen vanuit deze, welke er ook maar in het lichaam zijn, vanuit die bolletjes of substanties uitgaan en voortgaan; deze zijn de beginvormen vanuit welke alle dingen van het lichaam van het hoofd tot de voetzolen worden uitgeleid en voortgebracht.

Uit de rede:

Er kunnen geen vezels zonder oorsprongen bestaan; zodat de organische dingen van het lichaam, vanuit de verschillend samengevlochten vezels voortgebracht, de uitwerkingen zijn, die niet uit zichzelf kunnen leven, voelen en bewogen worden, maar vanuit hun oorsprongen door het continue.

Laten enkele voorbeelden als toelichting dienen.

Niet ziet het oog vanuit zich, maar door het continue vanuit het verstand.

Het verstand ziet door het oog, en eveneens beweegt dit ook het oog, en bepaalt het tot de objecten, en spant de blik in.

Het oor hoort niet oor vanuit zichzelf, maar door het continue vanuit het verstand; het verstand hoort door het oor, en bepaalt het eveneens, spitst het; en spant het in tot de geluiden.

Noch spreekt de tong vanuit zich, maar vanuit het denken van het verstand; het denken spreekt door de tong, en varieert de klanken, en verhoogt de modi ervan naar believen.

Desgelijks de spieren; zij worden niet bewogen uit zichzelf, maar de wil tezamen met het verstand beweegt deze, en drijft ze aan op hun wenk.

Uit deze dingen blijkt, dat niet iets in het lichaam voelt en wordt bewogen vanuit zich, maar vanuit hun oorsprongen, waarin het verstand en de wil zetelen, bijgevolg die in de mens de receptakels van de liefde en van de wijsheid zijn; voorts dat deze zijn de eerste vormen, en de organen, zowel de zins- als beweegorganen, zijn de vormen vanuit deze.

Volgens de formering immers geschiedt de invloed, die niet bestaat vanuit deze in gene, maar vanuit gene in deze.

De invloed immers vanuit gene in deze is de geestelijke invloed, en de invloed vanuit deze in gene is de natuurlijke invloed, welke ook de fysische wordt genoemd.

Dat die voortbrengselen geschieden volgens de wetten van de overeenstemming, en dat daarom alle dingen van het lichaam, de inwendige en de uitwendige, overeenstemmingen zijn.

Wat overeenstemming is, was tot dusver onbekend in de wereld, de oorzaak hiervan is dat het onbekend was wat het geestelijke is, en de overeenstemming is tussen het natuurlijke en het geestelijke.

Wanneer iets vanuit het geestelijke als de oorsprong en de oorzaak zichtbaar en bevattelijk wordt voor de zinnen, dan is er overeenstemming tussen deze.

Zulk een overeenstemming is er tussen de geestelijke en de natuurlijke dingen bij de mens; de geestelijke dingen zijn alle dingen die van de liefde en van de wijsheid van hem zijn, bijgevolg die van de wil en het verstand van hem zijn, en de natuurlijke dingen zijn alle dingen die van het lichaam van hem zijn.

Omdat deze dingen vanuit gene zijn ontstaan, en voortdurend ontstaan, dat is, blijven bestaan, zijn zij overeenstemmingen, en dus handelen zij één zoals doel, oorzaak en uitwerking; aldus handelt het aangezicht één met de aandoeningen van de animus, de spraak met het denken, en de handelingen van alle leden met de wil; eender de overige dingen.

De universele wet van de overeenstemmingen is dat het geestelijke zich aanpast aan het nut, dat het doel ervan is, en het nut door de warmte en het licht aanzet en modificeert, en dit door voorziene middelen bekleedt, totdat het een vorm wordt die het doel van dienst is.

En in deze vorm handelt het geestelijke het doel, het nut de oorzaak, en het natuurlijke de uitwerking.

In de geestelijke wereld echter is het substantiële in de plaats van het natuurlijke.

Zulke vormen zijn alle dingen die in de mens zijn.

Meer over de overeenstemming ziet men in het werk over de Hemel en de Hel 87-102, n. 103-115; en over de verschillende overeenstemmingen in de Hemelse Verborgenheden, en daar over de overeenstemming van het aangezicht en de gelaatstrekken met de aandoeningen van het gemoed, n. Hemelse Verborgenheden 1568, 2988, 2989, 3631, 4796, 4797, 4800, 5165, 5168, 5695, 9306; over de overeenstemming van het lichaam ten aanzien van de gebaren en handelingen met de verstandelijke dingen en de dingen van de wil, n. Hemelse Verborgenheden ccc2988, 3632, 4215; over de overeenstemming van de zinnen in het algemeen, n. 4318-4330; over de overeenstemming van de ogen en het gezicht ervan, n. 4403-4420; over de overeenstemming van de neusvleugels en de reuk, n. 4624-4634; over de overeenstemming van de oren en het gehoor, 4652 tot n. 4660; over de overeenstemming van de tong en de smaak, n. 4791-4805; over de overeenstemming van de handen, de armen, de schouders, en de voeten, n. 4931-4953; over de overeenstemming van de lenden en de geslachtsdelen, n. 5050-5062; over de overeenstemming van de innerlijke ingewanden van het lichaam, in het bijzonder van de maag, de tijmklier, het melksapblaasje en de melksapbuis, n. 5171-5189; over de overeenstemming van de milt, n. 9698; over de overeenstemming van het buikvlies, de nieren, en de blaas n. 5377-5396; over de overeenstemming van de huid en de beenderen, n. 5552-5573; over de overeenstemming van het zwaardvormige kraakbeen, n. 9236; over de overeen stemming van het geheugen van de abstracte dingen, n. 6808; over de overeenstemming van het geheugen van de stoffelijke dingen, n. 7253; over de overeenstemming van de hemel met de mens, n. 911, 1900, 1928, 2996, 2998, 3624, 3636-3643, 3741-3745, 3884, 4041, 4279, 4523, 4524, 4625, 6013, 6057, 9279, 9632; dat de wetenschap van de overeenstemmingen bij de ouden de wetenschap der wetenschappen was, vooral bij de oosterlingen, maar dat zij heden ten dage in vergetelheid is geraakt, n. 3021, 3419, 3472-3485, 4280, 4749, 4844, 4964, 4965, 5702, 6004, 6692, 7097, 7729, 7779, 9391, 10252, 10407; dat zonder de wetenschap der overeenstemmingen het Woord niet wordt verstaan, n. 2870-2893, 2987-3003, 3213-3227, 3472-3485, 8615, 10687; dat alle dingen die in de hemelen verschijnen, overeenstemmingen zijn, n. 1521, 1532, 1619-1625, 1807, 1809, 1971, 1974, 1977, 1980, 1981, 2299, 2601, 3213-3226, 3348, 3350, 3475, 3485, 3745, 9481, 9575, 9576, 9577; dat alle dingen die in de natuurlijke wereld en in haar drie rijken zijn, overeenstemmen met alle dingen die in de geestelijke wereld zijn, n. 1632, 1881, 2758, 2890-2893, 2987-3003, 3213-3227, 3483, 3624-3649, 4044, 4053, 4116, 4366, 4939, 5116, 5377, 5428, 5477, 8211, 9280.

Behalve deze dingen is in de Hemelse Verborgenheden gehandeld over de overeenstemming van de natuurlijken zin van het Woord, zijnde de zin van de letter ervan, met de geestelijke dingen die van de liefde en de wijsheid zijn in de hemelen uit de Heer, welke de inwendige zin ervan maken; welke overeenstemming men ook bevestigd ziet in de Leer van Nova Hierosolyma over de Gewijde Schrift 5-26, en verder n. 27-69. Opdat men een idee kan hebben van de overeenstemming van de wil en het verstand, raadplege men ook de dingen die staan in n. 366 en Apocalyps Ontvouwd ccc367 van de ‘Apocalyps Ontvouwd’.

  
/ 12  
  

Nederlandse tekst door Guus Janssens. Digitale uitgave - Swedenborg Boekhuis 2007.

Das Obras de Swedenborg

 

Arcana Coelestia # 9306

Estudar Esta Passagem

  
/ 10837  
  

9306. ‘Custodi a facie ejus’: quod significet timorem sanctum constat ex significatione ‘custodire a facie’ cum de Domino, qui hi per ‘angelum’ intelligitur, quod sit timere ne irascatur ob mala, seu ne exacerbetur ob praevaricationes, ut sequitur; timere illa est timor sanctus, de quo timore videatur n. 1 2826, 3718, 3719, 5459, 5534 7280, 7788, 8816, 8925. ‘Custodire a facie ejus’ dicitur quia per ‘faciem’ significantur interiora quae sunt vitae, ita quae sunt cogitationi et affectionis, et imprimis quae sunt fidei et amoris; causa est qui: facies ad imaginem interiorum hominis formata est, ob finem ut illa quae sunt interni hominis appareant in externo, ita quae spirituali mundi sunt coram visu in mundo naturali, et sic afficiat proximum quod facies sistat illa quae homo cogitat et amat in forma visibili aut sicut in speculo, notum est; quod tales facies sint apud sinceros imprimis apud angelos, videatur n. 1999, 2434, 3527, 3573, 4066 4326, 2 4796-4799, 5102, 5695, 6604, 8248-8250; quapropter facies in lingua originali est vox communis quae adhibetur ac describendum affectiones quae apud hominem et apparent, sicut gratiam, favorem, benevolentiam, opem, beneficium, et quoque inclementiam, iram, vindictam; inde est quod in ea lingua cum adjunctivis significat juxta, apud, coram, propter, ut et contra, ita quicquid 3 in ipso, ex ipso, pro ipso, et contra ipsum, nam facies, ut dictum, est 4 ipse homo, seu illud quod homini inest et apparet.

[2] Ex his sciri potest quid per faciem Jehovae, seu per ‘faciem angeli’, qui hic est Dominus quoad Divinum Humanum, significatur, quod nempe Divinum Bonum Divini Amoris, et Divinum Verum ex Divino illo Bono, nam haec sunt in Jehovah seu Domino, et ex Ipso, immo sunt Ipse, videatur n. 222, 223, 5585; inde patet quid significatur per ‘facies Jehovae’ in benedictione, Lucere faciat Jehovah facies Suas ad te, et misereatur tua; elevet Jehovah facies Suas ad te, et ponat tibi pacem, Num. 6:25, 26:

apud Davidem,

Deus misereatur nostri, et benedicat nobis, lucere faciat facies Suas nobis, Ps. 67:2 [KJV Ps. 67:1]:

pariter Ps, 80:4, 8, 20 [KJV 3, 7, 19]; Ps. 119:134, 135; Dan. 19:17;

et alibi.

[3] Inde est quod Dominus quoad Divinum Humanum dicatur ‘angelus facierum Jehovae’ apud Esaiam,

Misericordias Jehovae memorare faciam; retribuet eis secundum misericordias Suas, et secundum multitudinem misericordiarum Suarum, et factus illis in 5 Salvatorem, et angelus facierum Ipsius salvavit eos, propter amorem Ipsius, et propter clementiam Ipsius, 63:7-9;

quod Dominus quoad Divinum Humanum dicatur ‘angelus facierum Jehovae’, est quia Divinum Humanum est ipsum Divinum in facie, hoc est, in forma, quod etiam Dominus docet apud Johannem,

6 Si cognovistis Me, etiam Patrem Meum cognovistis, et abhinc cognovistis Illum et vidistis Illum; dixit Philippus, Monstra nobis Patrem; dixit illi Jesus, Tantum tempus vobiscum sum et non nosti Me, Philippe? qui vidit Me vidit Patrem: Ego in Patre sum et Pater in Me; credite Mihi quod Ego in Patre et Pater in Me, 14:7-11.

[4] Per ‘faciem Jehovae’ seu Domini etiam significatur ira, vindicta, punitio, 7 malum, ex causa quia simplices, ex idea communi quod omnia sint a Deo, credunt quod etiam malum, imprimis malum poenae; quapropter secundum communem illam ideam, et quoque secundum apparentiam, tribuitur Jehovae seu Domino ira, vindicta, punitio, et malum, cum tamen illa non sunt 8 a Domino sed ab homine de qua re videatur n. 1861, 2447, 5798, 9 6071, 10 6832, 11 6991, 6997, 7533, 7632, 7877, 7926, 8197, 8227, 8218, 8282, 8483, 8632, 8875, 9128; tale significatur hic per ‘custodi a facie ejus, ne exacerbes eum quia non feret praevaricationem vestram’: et quoque in Levitico, Quisquis comederit ullum sanguinem, dabo facies Meas contra illam animam comedentem sanguinem, et exscindam illam e medio populi ejus, 17:10:

apud Jeremiam,

Posui facies Meas contra urbem in malum et non in bonum 21:10:

et apud Davidem,

Facies Jehovae contra facientes malum ad exscindendum e terra memoriam eorum, Ps. 34:17 [KJV Ps. 34:16].

Notas de rodapé:

1. The editors of the third Latin edition made a minor correction here. For details, see the end of the appropriate volume of that edition.

2. The editors of the third Latin edition made a minor correction here. For details, see the end of the appropriate volume of that edition.

3. The Manuscript inserts est.

4. ut dictum est

5. The editors of the third Latin edition made a minor correction here. For details, see the end of the appropriate volume of that edition.

6. The Manuscript inserts Nemo venit ad Patrem nisi per Me [verse 6]

7. The Manuscript inserts et.

8. The Manuscript places this after Domino.

9. The editors of the third Latin edition made a minor correction here. For details, see the end of the appropriate volume of that edition.

10. The following number or numbers appear out of sequence in both the Manuscript and the first Latin edition, but they have been reordered in this edition.

11. The editors of the third Latin edition made a minor correction here. For details, see the end of the appropriate volume of that edition.

  
/ 10837  
  

This is the Third Latin Edition, published by the Swedenborg Society, in London, between 1949 and 1973.

Das Obras de Swedenborg

 

Arcana Coelestia # 8875

Estudar Esta Passagem

  
/ 10837  
  

8875. ‘Deus zelotes’: quod significet quod inde falsum et malum, constat ex eo quod ‘Deus zelotes’ in genuino sensu sit Divinum Verum Divini Boni, ‘Deus’ enim praedicatur de vero, n. 2585, 2769, 2837, 2822, 3921 fin. , 4287, 4402, 7010, 7268, 8301, et ‘zelotes’ de bono, ut 1 videbitur infra; at ‘Deus zelotes’ respective ad illos qui non recipiunt Divinum Verum Divini Boni Domini, est falsum et malum, nam qui in opposito sunt percipiunt Divinum Verum ut falsum, ac Divinum Bonum ut malum; quisque enim ex quali suo videt illa; inde est quod zelus Domini, qui in se est amor et miseratio, appareat illis ut ira, nam cum Dominus ex amore ac misericordia tutatur Suos in caelo, illi qui in malo sunt indignantur et irascuntur contra bonos, et irruunt [n] sphaeram 2 ubi Divinum Verum ac Divinum Bonum, conatu perdendi illos qui ibi, et tunc Divinum Verum Divini Boni 3 operatur apud 4 illos, ac facit ut sentiant cruciatus quales in inferno; inde est quod tribuant Divino excandescentiam et iram, et quoque omne malum, cum tamen in Divino prorsus nihil irae est et prorsus nihil mali 5 , sed pura clementia et misericordia;

[2] ex quibus patet cur ‘zelotes’ significat falsum et malum, et cur ‘zelus’ iram; videantur quae de his prius ostensa sunt, nempe quod excandescentia et ira tribuantur Domino, cum tamen sunt 6 apud illos qui in malo sunt, seu qui in ira contra Divinum, n. 5798, 6997, 8284, 8483; quod mala, punitiones, et vastationes similiter tribuantur Domino, cum tamen apud Dominum non 7 nisi quam amor et misericordia est, n. 2447, 8 6071, 6559, 9 6991, 6997, 7533, 7632, 7643, 7679, 7710, 7877, 7926, 8214, 8223, 8226-8228, 8282, 8632; quod mali seipsos devastent, inque damnationem ac infernum conjiciant, per quod conantur destruere bonum et verum, n. 10 7643, 7679, 7710, 7926, 7989; quod Dominus appareat unicuique secundum quale ejus, n. 1861 fin. , 6832, 8197.

[3] Quod ‘zelus Domini’ sit amor et misericordia, et quod cum Dominus tutatur bonos contra malos, appareat sicut hostilitas et quoque sicut ira, constat ex sequentibus locis in Verbo: quod zelus Domini sit amor et misericordia, apud Esaiam,

Prospice e caelis, et vide ex habitaculo sanctitatis Tuae et 11 decoris Tui, et ubi zelus Tuus et virtutes Tuae; commotio viscerum Tuorum et miserationes Tuae erga me se continuerunt, 63:15;

‘zelus’ ibi pro misericordia, quae est ‘commotio viscerum’, et praedicatur de bono, nam dicitur ‘zelus Tuus et virtutes Tuae’, ubi ‘zelus’ dicitur de bono, et ‘virtutes’ de vero, pariter ‘commotio viscerum’ de bono, ac ‘miserationes’ de vero; pariter ‘habitaculum sanctitatis’ pro caelo 12 ubi illi qui e 13 regno caelesti, et ‘habitaculum decoris’ pro caelo 14 ubi illi qui e regno spirituali; inde etiam patet quod in Verbo ubi dicitur de bono etiam dicatur de vero, ob conjugium caeleste, quod est 15 boni et veri, in singulis Verbi, ita Dominus quoad sua bina nomina, Jesus et Christus, quae significant conjugium Divinum quod in Domino 16 , de quibus videatur n. 683, 793, 802, 2516, 17 4138 fin. , 5138, 5502, 6343, 8339 fin. , 7945, 8339:

[4] apud eundem,

Puer natus est nobis, Filius datus est nobis, super Cujus umero principatus; vocavit 18 nomen Ipsius Mirabilis, Consiliarius, Deus, Heros, Pater 19 aeternitatis, Princeps pacis: multiplicanti principatum et pacem non erit finis; zelus Jehovae faciet hoc, 20 9:5, 6 [KJV 6, 7];

ibi de Domino ac Ipsius Adventu; ‘zelus Jehovae faciet hoc’ pro quod ex ardente amore salvandi genus humanum:

apud eundem,

Ex Hierosolyma exibunt reliquiae, et evasio e monte Zione; zelus Jehovae faciet hoc, 37:32;

‘zelus Jehovae faciet hoc’ pro quod ex amore et misericordia:

[5] apud Ezechielem,

Sic dixit Dominus Jehovih, Nunc reducam captivitatem Jacobi, et miserebor totius domus Israelis; et zelabo pro nomine sanctitatis Meae, 39:25;

‘zelare’ pro misereri:

apud Davidem,

Zelus domus Tuae consumpsit me, Ps. 69:10 [KJV Ps. 69:9];

ibi de Domino; ‘zelus domus Jehovae’ pro amore erga illos qui recipiunt bonum et verum, nam illi sunt domus Jehovae. '

[6] Quod zelus seu misericordia Domini cum tutatur bonos, appareat sicut hostilitas, apud Esaiam,

Jehovah sicut heros exibit, sicut vir belli excitabit zelum, vociferabitur et clamabit, super hostes Suos invalescet, 42:13:

et apud Joelem,

Zelabit Jehovah pro terra Sua, et parcet populo Suo, 2:18.

[7] Quod zelus Domini dicatur ira et excandescentia quia misericordia ita apparet malis, apud Moschen 21 ,

Non ibitis post deos alios, de diis populorum qui circum vos, nam Deus zelotes Jehovah Deus tuus in medio tui; ne forte exardescat ira Jehovae Dei tui contra te, et perdet te desuper faciebus terrae, Deut. 16:14, 15:

apud eundem,

Ad zelum provocarunt Ipsum per alienos, per abominationes iratum reddiderunt Ipsum; sacrificant daemonibus, illi zelum Meum moverunt per non deum, ad iram provocarunt Me vanitatibus suis, Deut. 32:16, [17, ] 21:

apud Ezechielem,

Cum consummabitur ira Mea, et excandescentiam Meam quiescere faciam in illis, paenitebit Me, ut cognoscant quod Ego Jehovah locutus sim 22 in zelo Meo, cum consummaverim excandescentiam Meam in iis, 5:13:

apud Sachariam, Dixit ad me angelus Jehovae in me, Clama dicendo, Sic dixit Jehovah Zebaoth, Zelavi pro Hierosolyma, et pro Zione zelo magno; indignatione enim magna Ego indignatus contra gentes securas, 1:14, 15, 8:2:

apud Zephaniam, Effundam super illos indignationem Meam, omnem excandescentiam irae Meae, quia in igne zeli Mei comedetur tota terra, 3:8:

apud Moschen, Non placebit Jehovae condonare illi, sed tunc fumabit ira Jehovae; et zelus Ipsius contra virum istum, et requiescet omnis maledictio super illo, [Deut. ] 29:19 [KJV 29:20]:

apud Davidem,

Quousque, Jehovah, succensebis in perpetuum? ardebit sicut ignis zelus Tuus; effunde iram Tuam super gentes, quae non noverunt Te, Ps. 79:5, 6:

pariter zelus Jehovae ut ira, Ps. 38:2 23 [KJV Ps. 38:1]; Ezech. 16:42, 23:25, 38:19. Ex his constare potest quid ‘zelus Jehovae’, seu quid ‘Deus zelotes’, quod nempe in sensu genuino sit amor et misericordia; in sensu autem non genuino, qualis apparet illis qui in malis et falsis, quod sit ira et vastatio.

[8] Sciendum quod tunc imprimis Jehovah, hoc est, Dominus, dicatur zelotes aut vindex 24 , cum corrumpitur id quod universaliter apud hominem Ecclesiae 25 regnabit, nempe Divinum, quod super omnia amabitur, vel cogitabitur, vel timebitur; id cum ‘corruptum seu’ deletum est, tunc pro luce caelesti mera caligo subit, nam non amplius est influxus ejus 26 a Divino, quia nulla receptio; inde est quod dicatur, Ego Jehovah Deus tuus, Deus zelotes, visitans iniquitatem patrum super filios, super tertios et quartos osoribus Meis; et hoc si deos alios colerent, aut sculptile aut similitudines sibi facerent; nam haec corrumpunt Divinum quod universaliter regnaturum est;

[9] ideo similiter alibi apud Moschen, Cavebitis ne faciatis vobis sculptile 27 ullius figurae, nam Jehovah Deus [tuus] est ignis comedens, Deus zelotes, Deut. 4:23, 24:

et apud eundem,

Non adorabis Deum alium, quia Jehovah nomen zelotes, zelotes Ille, Exod. 34:14.

Apud gentem Israeliticam id tam severe interdictum fuit quia adoratio aliorum deorum, sculptilium, et imaginum, delevit omne repraesentativum Ecclesiae apud illos; in caelo enim est Jehovah, hoc est, Dominus, universale 28 regnans; Divinum Ipsius implet omnia ibi 29 , et facit vitam omnium; 30 si aliud pro Divino coleretur, periisset omne repraesentativum, et sic communicatio caeli.

Notas de rodapé:

1. quod

2. The Manuscript inserts illorum.

3. ac Divinum Bonum

4. in

5. The Manuscript inserts nec irae est.

6. The Manuscript deletes cum tamen and inserts sed quod sint.

7. nihil

8. The editors of the third Latin edition made a minor correction here. For details, see the end of the appropriate volume of that edition.

9. The editors of the third Latin edition made a minor correction here. For details, see the end of the appropriate volume of that edition.

10. The editors of the third Latin edition made a minor correction here. For details, see the end of the appropriate volume of that edition.

11. The editors of the third Latin edition made a minor correction here. For details, see the end of the appropriate volume of that edition.

12. per quod intelligitur coelum

13. in

14. quod est coelum

15. hoc est,

16. quae sunt Ipsius attributa, Jesus et Christus, et sic conjugium Divinum quod in Domino, in singulis Verbi

17. The Manuscript inserts 2712,

18. Swedenborg usually has vocabitur in quotations of this text.

19. The editors of the third Latin edition made a minor correction here. For details, see the end of the appropriate volume of that edition.

20. The editors of the third Latin edition made a minor correction here. For details, see the end of the appropriate volume of that edition.

21. Apud Esajam, Apud Moschen

22. sum, in the First Latin Edition and in the Second Latin Edition

23. The editors of the third Latin edition made a minor correction here. For details, see the end of the appropriate volume of that edition.

24. vocatur Deus Zelotes, et quasi Vindex

25. Omitted in the Manuscript, but apud hominem appears in deletions that precede.

26. The Manuscript places this before receptio.

27. The following two (or in some cases more) words are transposed in the Manuscript.

28. universale possibly altered to universaliter

29. illi

30. The Manuscript inserts inde erat.

  
/ 10837  
  

This is the Third Latin Edition, published by the Swedenborg Society, in London, between 1949 and 1973.