Das Obras de Swedenborg

 

De Goddelijke Wijsheid # 2

  
/ 12  
  

2. De Heer heeft de mens geschapen als een ontvanger van de liefde, die zijn wil is, en daaraan toegevoegd het receptakel van de wijsheid, dat zijn verstand is.

Aangezien twee dingen in de Heer zijn en uit Hem voortgaan, de liefde en de wijsheid, en aangezien de mens is geschapen om een gelijkenis en een beeld van Hem te zijn, een gelijkenis door de liefde en een beeld door de wijsheid, zijn daarom bij de mens twee receptakels geschapen, het ene voor de liefde, en het andere voor de wijsheid; het is het receptakel van de liefde dat de wil wordt genoemd, en het is het receptakel van de wijsheid dat het verstand wordt genoemd.

De mens weet dat die twee bij hem zijn; maar niet weet hij dat zij zo verbonden zijn als zij het zijn in de Heer, met dit verschil dat zij in de Heer het leven zijn, in de mens echter het receptakel van het leven.

Hoedanig de vormen er van zijn, kan niet worden geopenbaard, omdat het geestelijke vormen zijn, en de geestelijke dingen gaan het begrip te boven; het zijn vormen binnen de vormen, opklimmende tot de derde graad, ontelbaar, discreet, maar nochtans unaniem, en zij zijn elk afzonderlijk de receptakels van de liefde en de wijsheid.

De oorspronkelijke zijn in de hersenen, en daar de beginpunten en de hoofden van de vezels, door welke de strevingen en de krachten ervan tot alle dingen van het lichaam, de hogere en de lagere, neervloeien en in de zinzetels, in de beweegzenuwen, en in de overige functies van de voeding, van de melksapvorming, van de bloedvorming, van de afscheiding, van de uitzuivering, en van de voortteling, die aldus in de afzonderlijke dingen hun nutten stellen.

Nu deze dingen zijn vooraf gezonden, zal men zien: dat deze vormen, die de receptakels van de liefde en van de wijsheid zijn, voor het eerst bij de ontvangen en geboren wordende mens in de baarmoeder bestaan.

En dat vanuit deze door het continue alle dingen van het lichaam, van het hoofd af tot de voetzolen toe, worden uitgeleid en voortgebracht; en dat die voortbrengselen geschieden volgens de wetten van de overeenstemming, en dat derhalve alle dingen van het lichaam, de inwendige en de uitwendige, overeenstemmingen zijn.

Dat deze vormen, die de receptakels van de liefde en van de wijsheid zijn, voor het eerst bij de ontvangen en geboren wordende mens in de baarmoeder bestaan, kan vaststaan uit de ondervinding, en bevestigd worden door de rede.

Uit de ondervinding: vanuit de eerste inzetten van de embryo’s in de baarmoeders na te zijn ontvangen, en eveneens vanuit de aanvang van de kuikens in de eieren na het broeien.

De eerste vormen zelf verschijnen niet aan het oog, maar wel de eerste voortbrengselen ervan, die het hoofd vormen; dat dit groter is in de aanvang, is bekend; en eveneens dat vanuit deze een weefsel wordt voortgebracht voor alle dingen in het lichaam; hieruit blijkt, dat die vormen de begin- punten zijn.

Uit de rede: dat alle schepping is uit de Heer als Zon, zijnde de Goddelijke Liefde en de Goddelijke Wijsheid, en vanuit deze is de schepping van de mens.

De formering van het embryo en het kleine kindje in de baarmoeder is een evenbeeld van de schepping, en zij wordt de verwekking genoemd, omdat zij geschiedt door een overbrenger.

Daaruit volgt, dat de eerste vormen, vooral bij de mens, de receptakels zijn van de liefde en de wijsheid, en dat de schepping van de overige dingen die de mens maken, geschiedt door deze.

Bovendien, niet enige uitwerking ontstaat uit zich, maar uit een oorzaak eerder dan zij, welke de uitwerkende oorzaak wordt genoemd; en niet deze uit zich, maar uit de oorzaak die het einddoel wordt genoemd, waarin al het volgende is in streven en in idee.

In het streven in de Goddelijke Liefde, en in de idee in de Goddelijke Wijsheid, welke zijn het einddoel van de einddoelen; deze waarheid zal vanuit de volgende dingen vollediger vaststaan.

Vanuit die vormen worden door het continue alle dingen van het lichaam van het hoofd af tot aan de voetzolen toe uitgeleid en voortgebracht; wat ook kan vaststaan uit de ondervinding, en worden bevestigd door de rede.

Uit de ondervinding: dat vanuit die primitieve vormen de vezels worden uitgeleid tot de zintuigen van het aangezicht, die de ogen, de oren, de neusvleugels en de tong worden genoemd.

Voorts tot de beweegorganen van het ganse lichaam, welke de spieren worden genoemd; desgelijks tot alle georganiseerde ingewanden dienstig voor verschillende nutten in het lichaam; deze en gene dingen zijn alle louter samenweefsels uitvloeiende vanuit de vezels en de zenuwen vanuit de hersenen en vanuit het ruggenmerg; de bloedvaten zelf, waar vanuit tevens de samenweefsels geschieden, zijn ook afkomstig van de vezels daaruit.

Een ieder die in de anatomie ervaren is, kan zien dat rondom het cerebrum, voorts van binnen in het cerebrum, en in het cerebellum, en in het ruggenmerg bolletjes zijn, als het ware moleculen, corticale, en asachtige substanties en klieren genoemd; en dat alle vezels, welke er ook maar in de hersenen zijn, en alle zenuwen vanuit deze, welke er ook maar in het lichaam zijn, vanuit die bolletjes of substanties uitgaan en voortgaan; deze zijn de beginvormen vanuit welke alle dingen van het lichaam van het hoofd tot de voetzolen worden uitgeleid en voortgebracht.

Uit de rede:

Er kunnen geen vezels zonder oorsprongen bestaan; zodat de organische dingen van het lichaam, vanuit de verschillend samengevlochten vezels voortgebracht, de uitwerkingen zijn, die niet uit zichzelf kunnen leven, voelen en bewogen worden, maar vanuit hun oorsprongen door het continue.

Laten enkele voorbeelden als toelichting dienen.

Niet ziet het oog vanuit zich, maar door het continue vanuit het verstand.

Het verstand ziet door het oog, en eveneens beweegt dit ook het oog, en bepaalt het tot de objecten, en spant de blik in.

Het oor hoort niet oor vanuit zichzelf, maar door het continue vanuit het verstand; het verstand hoort door het oor, en bepaalt het eveneens, spitst het; en spant het in tot de geluiden.

Noch spreekt de tong vanuit zich, maar vanuit het denken van het verstand; het denken spreekt door de tong, en varieert de klanken, en verhoogt de modi ervan naar believen.

Desgelijks de spieren; zij worden niet bewogen uit zichzelf, maar de wil tezamen met het verstand beweegt deze, en drijft ze aan op hun wenk.

Uit deze dingen blijkt, dat niet iets in het lichaam voelt en wordt bewogen vanuit zich, maar vanuit hun oorsprongen, waarin het verstand en de wil zetelen, bijgevolg die in de mens de receptakels van de liefde en van de wijsheid zijn; voorts dat deze zijn de eerste vormen, en de organen, zowel de zins- als beweegorganen, zijn de vormen vanuit deze.

Volgens de formering immers geschiedt de invloed, die niet bestaat vanuit deze in gene, maar vanuit gene in deze.

De invloed immers vanuit gene in deze is de geestelijke invloed, en de invloed vanuit deze in gene is de natuurlijke invloed, welke ook de fysische wordt genoemd.

Dat die voortbrengselen geschieden volgens de wetten van de overeenstemming, en dat daarom alle dingen van het lichaam, de inwendige en de uitwendige, overeenstemmingen zijn.

Wat overeenstemming is, was tot dusver onbekend in de wereld, de oorzaak hiervan is dat het onbekend was wat het geestelijke is, en de overeenstemming is tussen het natuurlijke en het geestelijke.

Wanneer iets vanuit het geestelijke als de oorsprong en de oorzaak zichtbaar en bevattelijk wordt voor de zinnen, dan is er overeenstemming tussen deze.

Zulk een overeenstemming is er tussen de geestelijke en de natuurlijke dingen bij de mens; de geestelijke dingen zijn alle dingen die van de liefde en van de wijsheid van hem zijn, bijgevolg die van de wil en het verstand van hem zijn, en de natuurlijke dingen zijn alle dingen die van het lichaam van hem zijn.

Omdat deze dingen vanuit gene zijn ontstaan, en voortdurend ontstaan, dat is, blijven bestaan, zijn zij overeenstemmingen, en dus handelen zij één zoals doel, oorzaak en uitwerking; aldus handelt het aangezicht één met de aandoeningen van de animus, de spraak met het denken, en de handelingen van alle leden met de wil; eender de overige dingen.

De universele wet van de overeenstemmingen is dat het geestelijke zich aanpast aan het nut, dat het doel ervan is, en het nut door de warmte en het licht aanzet en modificeert, en dit door voorziene middelen bekleedt, totdat het een vorm wordt die het doel van dienst is.

En in deze vorm handelt het geestelijke het doel, het nut de oorzaak, en het natuurlijke de uitwerking.

In de geestelijke wereld echter is het substantiële in de plaats van het natuurlijke.

Zulke vormen zijn alle dingen die in de mens zijn.

Meer over de overeenstemming ziet men in het werk over de Hemel en de Hel 87-102, n. 103-115; en over de verschillende overeenstemmingen in de Hemelse Verborgenheden, en daar over de overeenstemming van het aangezicht en de gelaatstrekken met de aandoeningen van het gemoed, n. Hemelse Verborgenheden 1568, 2988, 2989, 3631, 4796, 4797, 4800, 5165, 5168, 5695, 9306; over de overeenstemming van het lichaam ten aanzien van de gebaren en handelingen met de verstandelijke dingen en de dingen van de wil, n. Hemelse Verborgenheden ccc2988, 3632, 4215; over de overeenstemming van de zinnen in het algemeen, n. 4318-4330; over de overeenstemming van de ogen en het gezicht ervan, n. 4403-4420; over de overeenstemming van de neusvleugels en de reuk, n. 4624-4634; over de overeenstemming van de oren en het gehoor, 4652 tot n. 4660; over de overeenstemming van de tong en de smaak, n. 4791-4805; over de overeenstemming van de handen, de armen, de schouders, en de voeten, n. 4931-4953; over de overeenstemming van de lenden en de geslachtsdelen, n. 5050-5062; over de overeenstemming van de innerlijke ingewanden van het lichaam, in het bijzonder van de maag, de tijmklier, het melksapblaasje en de melksapbuis, n. 5171-5189; over de overeenstemming van de milt, n. 9698; over de overeenstemming van het buikvlies, de nieren, en de blaas n. 5377-5396; over de overeenstemming van de huid en de beenderen, n. 5552-5573; over de overeenstemming van het zwaardvormige kraakbeen, n. 9236; over de overeen stemming van het geheugen van de abstracte dingen, n. 6808; over de overeenstemming van het geheugen van de stoffelijke dingen, n. 7253; over de overeenstemming van de hemel met de mens, n. 911, 1900, 1928, 2996, 2998, 3624, 3636-3643, 3741-3745, 3884, 4041, 4279, 4523, 4524, 4625, 6013, 6057, 9279, 9632; dat de wetenschap van de overeenstemmingen bij de ouden de wetenschap der wetenschappen was, vooral bij de oosterlingen, maar dat zij heden ten dage in vergetelheid is geraakt, n. 3021, 3419, 3472-3485, 4280, 4749, 4844, 4964, 4965, 5702, 6004, 6692, 7097, 7729, 7779, 9391, 10252, 10407; dat zonder de wetenschap der overeenstemmingen het Woord niet wordt verstaan, n. 2870-2893, 2987-3003, 3213-3227, 3472-3485, 8615, 10687; dat alle dingen die in de hemelen verschijnen, overeenstemmingen zijn, n. 1521, 1532, 1619-1625, 1807, 1809, 1971, 1974, 1977, 1980, 1981, 2299, 2601, 3213-3226, 3348, 3350, 3475, 3485, 3745, 9481, 9575, 9576, 9577; dat alle dingen die in de natuurlijke wereld en in haar drie rijken zijn, overeenstemmen met alle dingen die in de geestelijke wereld zijn, n. 1632, 1881, 2758, 2890-2893, 2987-3003, 3213-3227, 3483, 3624-3649, 4044, 4053, 4116, 4366, 4939, 5116, 5377, 5428, 5477, 8211, 9280.

Behalve deze dingen is in de Hemelse Verborgenheden gehandeld over de overeenstemming van de natuurlijken zin van het Woord, zijnde de zin van de letter ervan, met de geestelijke dingen die van de liefde en de wijsheid zijn in de hemelen uit de Heer, welke de inwendige zin ervan maken; welke overeenstemming men ook bevestigd ziet in de Leer van Nova Hierosolyma over de Gewijde Schrift 5-26, en verder n. 27-69. Opdat men een idee kan hebben van de overeenstemming van de wil en het verstand, raadplege men ook de dingen die staan in n. 366 en Apocalyps Ontvouwd ccc367 van de ‘Apocalyps Ontvouwd’.

  
/ 12  
  

Nederlandse tekst door Guus Janssens. Digitale uitgave - Swedenborg Boekhuis 2007.

Das Obras de Swedenborg

 

Arcana Coelestia # 9306

Estudar Esta Passagem

  
/ 10837  
  

9306. ‘Custodi a facie ejus’: quod significet timorem sanctum constat ex significatione ‘custodire a facie’ cum de Domino, qui hi per ‘angelum’ intelligitur, quod sit timere ne irascatur ob mala, seu ne exacerbetur ob praevaricationes, ut sequitur; timere illa est timor sanctus, de quo timore videatur n. 1 2826, 3718, 3719, 5459, 5534 7280, 7788, 8816, 8925. ‘Custodire a facie ejus’ dicitur quia per ‘faciem’ significantur interiora quae sunt vitae, ita quae sunt cogitationi et affectionis, et imprimis quae sunt fidei et amoris; causa est qui: facies ad imaginem interiorum hominis formata est, ob finem ut illa quae sunt interni hominis appareant in externo, ita quae spirituali mundi sunt coram visu in mundo naturali, et sic afficiat proximum quod facies sistat illa quae homo cogitat et amat in forma visibili aut sicut in speculo, notum est; quod tales facies sint apud sinceros imprimis apud angelos, videatur n. 1999, 2434, 3527, 3573, 4066 4326, 2 4796-4799, 5102, 5695, 6604, 8248-8250; quapropter facies in lingua originali est vox communis quae adhibetur ac describendum affectiones quae apud hominem et apparent, sicut gratiam, favorem, benevolentiam, opem, beneficium, et quoque inclementiam, iram, vindictam; inde est quod in ea lingua cum adjunctivis significat juxta, apud, coram, propter, ut et contra, ita quicquid 3 in ipso, ex ipso, pro ipso, et contra ipsum, nam facies, ut dictum, est 4 ipse homo, seu illud quod homini inest et apparet.

[2] Ex his sciri potest quid per faciem Jehovae, seu per ‘faciem angeli’, qui hic est Dominus quoad Divinum Humanum, significatur, quod nempe Divinum Bonum Divini Amoris, et Divinum Verum ex Divino illo Bono, nam haec sunt in Jehovah seu Domino, et ex Ipso, immo sunt Ipse, videatur n. 222, 223, 5585; inde patet quid significatur per ‘facies Jehovae’ in benedictione, Lucere faciat Jehovah facies Suas ad te, et misereatur tua; elevet Jehovah facies Suas ad te, et ponat tibi pacem, Num. 6:25, 26:

apud Davidem,

Deus misereatur nostri, et benedicat nobis, lucere faciat facies Suas nobis, Ps. 67:2 [KJV Ps. 67:1]:

pariter Ps, 80:4, 8, 20 [KJV 3, 7, 19]; Ps. 119:134, 135; Dan. 19:17;

et alibi.

[3] Inde est quod Dominus quoad Divinum Humanum dicatur ‘angelus facierum Jehovae’ apud Esaiam,

Misericordias Jehovae memorare faciam; retribuet eis secundum misericordias Suas, et secundum multitudinem misericordiarum Suarum, et factus illis in 5 Salvatorem, et angelus facierum Ipsius salvavit eos, propter amorem Ipsius, et propter clementiam Ipsius, 63:7-9;

quod Dominus quoad Divinum Humanum dicatur ‘angelus facierum Jehovae’, est quia Divinum Humanum est ipsum Divinum in facie, hoc est, in forma, quod etiam Dominus docet apud Johannem,

6 Si cognovistis Me, etiam Patrem Meum cognovistis, et abhinc cognovistis Illum et vidistis Illum; dixit Philippus, Monstra nobis Patrem; dixit illi Jesus, Tantum tempus vobiscum sum et non nosti Me, Philippe? qui vidit Me vidit Patrem: Ego in Patre sum et Pater in Me; credite Mihi quod Ego in Patre et Pater in Me, 14:7-11.

[4] Per ‘faciem Jehovae’ seu Domini etiam significatur ira, vindicta, punitio, 7 malum, ex causa quia simplices, ex idea communi quod omnia sint a Deo, credunt quod etiam malum, imprimis malum poenae; quapropter secundum communem illam ideam, et quoque secundum apparentiam, tribuitur Jehovae seu Domino ira, vindicta, punitio, et malum, cum tamen illa non sunt 8 a Domino sed ab homine de qua re videatur n. 1861, 2447, 5798, 9 6071, 10 6832, 11 6991, 6997, 7533, 7632, 7877, 7926, 8197, 8227, 8218, 8282, 8483, 8632, 8875, 9128; tale significatur hic per ‘custodi a facie ejus, ne exacerbes eum quia non feret praevaricationem vestram’: et quoque in Levitico, Quisquis comederit ullum sanguinem, dabo facies Meas contra illam animam comedentem sanguinem, et exscindam illam e medio populi ejus, 17:10:

apud Jeremiam,

Posui facies Meas contra urbem in malum et non in bonum 21:10:

et apud Davidem,

Facies Jehovae contra facientes malum ad exscindendum e terra memoriam eorum, Ps. 34:17 [KJV Ps. 34:16].

Notas de rodapé:

1. The editors of the third Latin edition made a minor correction here. For details, see the end of the appropriate volume of that edition.

2. The editors of the third Latin edition made a minor correction here. For details, see the end of the appropriate volume of that edition.

3. The Manuscript inserts est.

4. ut dictum est

5. The editors of the third Latin edition made a minor correction here. For details, see the end of the appropriate volume of that edition.

6. The Manuscript inserts Nemo venit ad Patrem nisi per Me [verse 6]

7. The Manuscript inserts et.

8. The Manuscript places this after Domino.

9. The editors of the third Latin edition made a minor correction here. For details, see the end of the appropriate volume of that edition.

10. The following number or numbers appear out of sequence in both the Manuscript and the first Latin edition, but they have been reordered in this edition.

11. The editors of the third Latin edition made a minor correction here. For details, see the end of the appropriate volume of that edition.

  
/ 10837  
  

This is the Third Latin Edition, published by the Swedenborg Society, in London, between 1949 and 1973.

Das Obras de Swedenborg

 

Arcana Coelestia # 2826

Estudar Esta Passagem

  
/ 10837  
  

2826. ‘Quia nunc novi quod timeas Deum tu’: quod significet glorificationem ex Amore Divino, constat a significatione ‘nosse’ cum praedicatur de Divino Domini, quod non aliud sit quam uniri, seu quod idem, glorificari; uniebatur enim 1 Humanum Divino per tentationes, n. 1737, 1813; et a significatione ‘timere Deum’, seu timoris Dei, quod hic sit Amor Divinus; qui quia praedicatur de Rationali Divino Domini quoad verum, dicitur hic ‘timere Deum’, non timere Jehovam, cum enim agitur de vero dicitur Deus, cum de bono Jehovah, n. 2586, 2769, 2822; quod Amor Divinus sit per quem Dominus univit Essentiam Humanam Divinae et Divinam Humanae, seu quod idem, Se glorificavit, videatur n. 1812, 1813, 2253. Quid ‘timere Deum’ significet in Verbo, constare potest a locis ibi plurimis quoad sensum internum intellectis; 2 timor Dei ibi significat cultum, et quidem cultum vel ex timore, vel ex bono fidei, vel ex bono amoris; cultum ex timore cum agitur de non regeneratis, cultum ex bono fidei cum de regeneratis spiritualibus, et cultum ex bono amoris cum de regeneratis caelestibus.

[2] Quod 3 I. Timor Dei in genere significet cultum, patet in libro Regum, Filii Israelis... timuerunt deos alios, et ambulaverunt in statutis gentium:... gentes missae in Samariam... principio non timuerunt Jehovam, quare misit Jehovah in eos leones; ...

et venit e sacerdotibus, quos captivos fecerunt in Samaria, et habitabat in Bethel, et fuit docens eos, quomodo timerent Jehovam.... Pepigerat Jehovah foedus cum filiis Israelis, et praeceperat eis, Non timebitis deos alienos, nec incurvabitis vos eis, et non servietis eis, nec sacrificabitis eis, sed Jehovam timebitis, ... et Ipsi incurvabitis vos, et Ipsi sacrificabitis, 2 Reg. 17:7, 8, 24, 25, 28, 32, 33, 35-37,

41; ubi ‘timere’ manifeste pro colere:

apud Esaiam,

Propterea quod appropinquavit populus iste ore suo, et labiis suis honoraverunt Me, et cor eorum elongavit se a Me, et fuit timor eorum pro Me mandatum hominum edoctum, 29:13;

ubi ‘timor eorum pro Me’ pro cultu in genere, nam dicitur quod timor ille fuerit mandatum hominum:

apud Lucam, Judex quidam erat in urbe aliqua, Deum non timens, et hominem non reverens, 18:2;

‘Deum non timens’ pro non colens.

[3] II. Quod timor Dei significet cultum ex timore cum agitur de non regeneratis, patet ab his locis:

apud Mosen,

Cum promulgaretur Lex super monte Sinai, dixit populus ad Mosen, Loquere tu nobiscum, et audiemus, et ne loquatur nobiscum Deus, ne forte moriamur, et dixit Moses ad populum, ... Quia propter tentare vos venit Deus, et propter ut sit timor Ipsius super facies vestras, ne peccetis, Exod. 20:19, 20 4 : et alibi,

Nunc quare moriemur, quia comedit nos ignis magnus hic si addentes nos audire vocem Jehovae Dei nostri amplius, et moriemur; ... appropinqua tu, et audi omne quod dicet Jehovah Deus noster, et tu loquere ad nos, omne quod dicet Jehovah Deus noster ad te, et audiemus, et faciemus. Et Jehovah dixit ad Mose: Quis dabit, et erit cor eorum hoc illis ad timendum Me, et ad custodiendum omnia praecepta Mea, omnibus diebus 5 , Deut. 5:22, 24, 26 [KJV Deut. 5:25, 27, 29];

ibi ‘timor Dei super facies vestras ne peccetis’, et ‘cor ad timendum Me, et ad custodiendum omnia praecepta Mea’ significat cultum ex timore respective ad illos quia tales; qui enim in cultu externo sunt, nullo interno, per timorem ad observantiam legis et' obsequium feruntur, sed usque non veniunt in cultum internum seu in timore sanctum, nisi in bono vitae sint, et sciant quid internum, et credant:

apud eundem,

Si non serves ad faciendum omnia verba Legis hujus scripta in libro hoc, ad timendum nomen honorabile et terribile hoc Jehovam Deum tuum, mirabiles reddet Jehovah plagas tuas, et plagas seminis tui, plagas magnas et certas, et morbos malos et certos, et reducet in te omnem languorem Aegypti, a quibus times tibi, et haerebunt in te, Deut. 28:58-60;

hic quoque ‘timere nomen honorabile et terribile Jehovam Deum’ est colere ex timore, quod ut esset apud tales, omnia mala usque ad maledictiones 6 tribuebantur Jehovae, n. 592, 2335, 2395, 2447:

apud Jeremiam,

Castigabit te malitia tua, et aversiones tuae corripient et scito et vide, quod malum et amarum relinquere te Jehovam Deum tuum, et non pavorem Mei esse in te, 2:19:

apud Lucam,

Dico vobis, Ne timete vobis ab iis qui occidunt corpus, postea autem non habent amplius quid facere; monstrabo autem vobis, quem timere debeatis, timete Ipsum, qui postquam occidit potestatem habet injiciendi in gehennam, immo dico vobis, Hunc timete, 12:4, 5; Matth. 10:28;

hic quoque ‘timere Deum’ involvit cultum ex aliquo timore, quia timor adigebat eos ad 7 obsequium, ut dictum.

[4] III. Quod timere Deum seu Jehovam significet cultum ex bono fidei, ubi agitur de regeneratis spiritualibus, patet ex his locis, apud Mosen Rex scribet sibi exemplar Legis hujus super libro coram sacerdotibus Levitis, et erit cum illo, et leget in illo omnibus diebus vitae suae, propterea ut discat timere Jehovam Deum suum, ad servandum omnia verba Legis hujus, et statuta haec ad faciendum illa, Deut. 17:[18], 19; ‘rex’ in sensu interno pro vero fidei, regium enim repraesentabat regnum Domini spirituale, n. 1672, 1728, 2015, 2069, inde ‘timere Jehovam Deum suam’ est colere Ipsum ex vero fidei, quod quia inseparabile est a bono charitatis, describitur per ‘servare verba legis et statuta ad faciendum illa’:

apud Samuelem,

Ecce dedit Jehovah super vos regem, si timueritis Jehovam, et serviveritis Ipsi, et auscultaveritis voci Ipsius, ... eritis etiam vos, et etiam rex qui regnat super vos, post Jehovam Deum vestrum, [1 Sam. 12:13], 1 Sam. 12:14; hic quoque in sensu interno ‘timere Jehovam’ pro colere ex bono et vero fidei, ut prius, quia agitur de rege seu regio:

[5] apud Joshuam,

Nunc timete Jehovam, et servite Ipsi in integritate et 8 veritate, et removete deos, quibus serviverunt patres vestri, 24:14;

ubi etiam ‘timere Jehovam’ pro colere ex bono et vero, quod est hominis spiritualis, ‘integritas’ enim praedicatur de bono fidei, n. 612, ‘veritas’ de vero fidei:

apud Jeremiam,

Erunt Mihi in populum, et Ego ero eis in Deum, et dabo eis cor unum, et viam unam, ad timendum Me omnibus diebus, ad bonum eis et filiis eorum post illos, et pangam eis foedus saeculi, quod non revertar a post illos, ad benefaciendum eis, et timorem Meum dabo in cor eorum, pro non recedere a Me, [38], 39, 40; quod hic ‘timere Deum’ sit colere ex bono et vero fidei, constare potest a serie, et ex eo quod dicatur ‘populus’ ac ‘Deus; ’ quod ‘populus’ praedicetur de illis qui in vero fidei sunt, videatur n. 1259, 1260, quod ‘Deus’ dicatur ubi agitur de vero, n. 2586, 2769, 2807f. :

apud Esaiam,

Honorabunt Te populus robustus, urbs gentium validarum timebunt Te, 25:3;

ubi etiam ‘timere Deum’ pro colere ex vero spirituali; praedicatur enim de ‘populo’ et de ‘urbe’; quod ‘urbs’ sit doctrinale verum, videatur n. 402, 2268, 2449, 2451:

[6] apud Davidem,

Quis hic vir timens Jehovae, docebit illum viam quam eligat, Ps. 25:12;

ubi ‘vir timens Jehovae’ pro colente Ipsum; quod de spirituali homine patet inde quod dicatur, ‘docebit illum viam’; quod ‘via’ sit verum videatur n. 627, 2333:

apud eundem,

Beatus omnis timens Jehovae, ambulans in viis Ipsius, Ps. 128:1;

similiter:

apud eundem,

Timentes Jehovam glorificabunt Ipsum, omne semen Jacob glorificabunt Ipsum, et metuent ab Ipso omne semen Israelis

Ps. 22:24 [KJV Ps. 22:23];

ubi ‘metuere ab Ipso’ pro colere ex vero fidei, semen enim Israelis est spirituale Ecclesiae, seu 9 bonum et verum fidei, n. 1025, 1447, 1610:

apud Mosen,

Nunc Israel, quid Jehovah Deus tuus petens a te, quin ad timendum Jehovam Deum tuum, ad ambulandum in omnibus viis Ipsius, et ad amandum Ipsum, et ad serviendum Jehovae Deo tuo, in toto corde tuo, et in tota anima tua, ad servandum praecepta Jehovae, et statuta Ipsius? Deut. 10:12, 13;

ibi describitur quid est ‘timere Deum’ apud spiritualem hominem qui est ‘Israel’, nempe quod sit ‘ambulare in viis Jehovae, amare Ipsum, servire Ipsi, et servare praecepta et statuta’:

apud Johannem, Vidi angelum volantem in medio caeli, habentem evangelium aeternum, ... dicentem voce magna, Timete Deum, et date Ipsi gloriam, quia venit hora judicii Ipsius, Apoc. xiv

6, 7; ibi ‘timere Deum’ pro cultu sancto ex bono et vero fidei:

apud Lucam, Jesus dixit paralytico, Surge et tollens lectum tuum abi in domum tuam, ... unde stupor invasit omnes, et glorificabant Deum, et impleti sunt timore, 5:24-26;

ubi ‘timor’ pro timore sancto, qualis illorum qui per verum fide initiantur in bonum amoris.

[7] IV. Quod timere Deum seu Jehovam significet cultum ex bono amoris, cum agitur de regeneratis caelestibus apud Malachiam, Foedus Meum fuit cum Levi vitarum et pacis, et dedi ea illi timore, et timuit Me, et pro nomine Meo 10 contritus est ille, lex veritatis fuit in ore illius, et perversitas non in labiis ejus in pace et rectitudine ambulavit Mecum, 2:5, 6;

ubi de Domino, Qui hic est ‘Levi’ in sensu interno; ‘Levi’ significat sacerdotium, et significat amorem; ‘timor’ ibi pro bono Divini amoris, ‘lex veritatis’ pro vero illius, ‘pax et rectitudo’ pro utroque:

[8] apud Esaiam,

Egredietur virga e stirpe Jishaii, et surculus e radicibus ejus crescet, et requiescet super Ipso spiritus Jehovae, spiritus sapientiae et intelligentiae, spiritus consilii et fortitudinis, spiritus scientiae et timoris Jehovae, et 11 odorari Ipsius in timore Jehovae, 11:1-3;

ubi etiam de Domino; ‘spiritus scientiae et timoris Jehovae’ pro Divino amore veri, ‘odorari Ipsius in timore Jehovae’ pro Divino amore boni:

[9] apud Davidem, Praecepta Jehovae recta, laetificantia cor, praeceptum Jehovae purum illuminans oculos, timor Jehovae mundus stans in perpetuum, judicia Jehovae veritas, justificata una, Ps. 19:9, 10 [KJV ps. 198, 9];

ubi ‘timor Jehovae mundus’ pro amore, ‘judicia Jehovae veritas’ pro fide; quod ‘justitia’ praedicetur de bono quod est amoris, ‘judicia’ de vero quod est fidei, videatur n. 2235, quae ‘justificata una’ dicuntur, cura verum sit bonum, seu cum fides sit charitas:

[10] apud eundem,

Ecce oculus Jehovae ad timentes Ipsum, ad exspectantes misericordiam Ipsius, Ps. 33:18: et alibi, Jehovah non in fortitudine equi delectatur, non in cruribus viri placet; placitum Jehovae in timentibus Ipsum, et exspectantibus misericordiam Ipsius, Ps. 147:10, 11;

‘fortitudo equi’ pro 12 propria potentia verum cogitandi; quod ‘equus’ sit intellectuale, videatur n. 2760-2762; ‘crura viri’ pro 13 propria potentia bonum faciendi, ‘timentes Jehovam’ pro colentibus Ipsum ex amore veri, et ‘exspectantes misericordiam Ipsius’ pro colentibus ex amore boni; ubi apud Prophetas de bono, etiam de vero, et ubi de vero, etiam de bono, dicitur, ob conjugium caeleste boni et veri in singulis, videatur n. 683, 793, 801, 2516, 2712, 2731:

[11] apud eundem,

Jehovah benedicet domui Israelis, benedicet domui Aharonis, benedicet timentibus Jehovam parvis cum magnis, Ps.

115:12, 13;

hic ‘timentes Jehovam’ pro colentibus ex bono fidei, quod est ‘domus Israelis’, et ex bono amoris, quod est ‘domus Aharonis’, utrumque ob conjugium caeleste in singulis Verbi, ut dictum:

[12] apud Esaiam,

Erit veritas temporum tuorum robur salutum, sapientia et scientia, et timor Jehovae ipse thesaurus, 33:6;

ubi ‘sapientia et scientia’ pro bono fidei conjuncto cum ejus vero, ‘timor Jehovae’ pro bono amoris:

apud eundem,

Quis in vobis timens Jehovae, auscultans voci servi Ipsius, 50:10;

‘timens Jehovae’ pro colente ex amore, auscultans voci servi Ipsius: pro colente ex fide; cum unum est alterius, tunc est conjugium caeleste.

[13] Ex his quae allata sunt ex Verbo, constare potest quod ‘timor Dei’ sit cultus vel ex timore, vel ex bono fidei, vel ex bono amoris; 14 ast quanto plus timoris est in cultu, tanto minus est fidei, et tanto adhuc minus amoris 15 ; et vicissim, quanto plus fidei est in cultu, et adhuc magis quanto plus amoris, tanto minus timoris est; inest quidem omni cultui timor, sed sub alia specie et alio habitu, est timor sanctus: sed timor sanctus non ita est timor pro inferno 16 et pro damnatione sed ne quicquam faciant aut cogitent contra Dominum et contra proximum, ita ne quicquam contra bonum amoris et verum fidei est aversatio, quae est limes sancti fidei et sancti amoris ab una parte 17 et quia non timor pro inferno et damnatione, ut dictum, est illi qui in bono fidei, minus qui in bono amoris sunt, hoc est, qui in Domino, ideo

[14] V. Timere etiam significat diffidere, aut fidem 16 et amorem non habere, ut apud Esaiam,

Sic dixit Creator tuus, Jacob, et Formator tuus, Israel, Ne timeto, quia redemi te, vocavi nomine tuo, Mihi tu, 43:1, 5; 44:8:

apud Lucam,

Juramentum, quod juravit Abrahamo patri nostro, daturum nobis, ut 18 sine timore e manu hostium nostrorum erepti, serviamus Ipsi in sanctitate et justitia coram Ipso, 1:73, 74 [75]:

apud eundem,

Ne time tibi, parve grex, quia placuit Patri vestro vobis dare regnum, 12:32:

apud Marcum,

Jesus dixit archisynagogo, Ne timeto, modo crede, 5:36;

Luc. 8:49, 50:

19 apud eundem,

Jesus dixit, Quid timidi estis adeo? quomodo non habetis fidem? 4:40:

apud Lucam,

Pili capitis vestri numerati sunt, ideo ne timete, multis passeribus praestantiores estis, 12:7: in 20 his locis ‘timere’ est diffidere, seu fidem et amorem non habere.

Notas de rodapé:

1. Humano, in the First Latin Edition

2. The Manuscript has ubi Timor Dei

3. This number and the four later ones dividing the paragraph are interpolations in the Manuscript Sect. , in the First Latin Edition was there written after II, but directions are given for their transposition, which involved the omission of inde factum before Quod, and ut before patet.

4. The Hebrew numbers these 16, 17, as does Schmidius who inserts ne timeatis before quia.

5. The Manuscript inserts propterea ut benefiat illis et filiis eorum in sempiternum.

6. The Manuscript has tribuant

7. The Manuscript has adorationem

8. The Manuscript inserts in.

9. The Manuscript has fides

10. In Apocalypsis Explicata 444 Swedenborg has timuit ille sibi.

11. Schmidius has suffire, the KJV (1611) shall make him of quick understanding'; the Revised Version (1881-1885) ‘his delight shall be’, but in the margin the Hebrew ‘scent’. The Hebrew root is [ ] (ruah) which often expresses pleasure; cf. Lev. 26:31; Gen. 8:21.

12. The Manuscript inserts proprio intellectuali se.

13. The Manuscript inserts voluntaria seu.

14. The Manuscript has at

15. The Manuscript inserts est.

16. The Manuscript has aut

17. The Manuscript has hinc quia nullus

18. This is the order in Greek, i. e. [ ]

19. The Manuscript inserts et alibi.

20. The Manuscript has quibus

  
/ 10837  
  

This is the Third Latin Edition, published by the Swedenborg Society, in London, between 1949 and 1973.