Das Obras de Swedenborg

 

De Goddelijke Wijsheid # 2

  
/ 12  
  

2. De Heer heeft de mens geschapen als een ontvanger van de liefde, die zijn wil is, en daaraan toegevoegd het receptakel van de wijsheid, dat zijn verstand is.

Aangezien twee dingen in de Heer zijn en uit Hem voortgaan, de liefde en de wijsheid, en aangezien de mens is geschapen om een gelijkenis en een beeld van Hem te zijn, een gelijkenis door de liefde en een beeld door de wijsheid, zijn daarom bij de mens twee receptakels geschapen, het ene voor de liefde, en het andere voor de wijsheid; het is het receptakel van de liefde dat de wil wordt genoemd, en het is het receptakel van de wijsheid dat het verstand wordt genoemd.

De mens weet dat die twee bij hem zijn; maar niet weet hij dat zij zo verbonden zijn als zij het zijn in de Heer, met dit verschil dat zij in de Heer het leven zijn, in de mens echter het receptakel van het leven.

Hoedanig de vormen er van zijn, kan niet worden geopenbaard, omdat het geestelijke vormen zijn, en de geestelijke dingen gaan het begrip te boven; het zijn vormen binnen de vormen, opklimmende tot de derde graad, ontelbaar, discreet, maar nochtans unaniem, en zij zijn elk afzonderlijk de receptakels van de liefde en de wijsheid.

De oorspronkelijke zijn in de hersenen, en daar de beginpunten en de hoofden van de vezels, door welke de strevingen en de krachten ervan tot alle dingen van het lichaam, de hogere en de lagere, neervloeien en in de zinzetels, in de beweegzenuwen, en in de overige functies van de voeding, van de melksapvorming, van de bloedvorming, van de afscheiding, van de uitzuivering, en van de voortteling, die aldus in de afzonderlijke dingen hun nutten stellen.

Nu deze dingen zijn vooraf gezonden, zal men zien: dat deze vormen, die de receptakels van de liefde en van de wijsheid zijn, voor het eerst bij de ontvangen en geboren wordende mens in de baarmoeder bestaan.

En dat vanuit deze door het continue alle dingen van het lichaam, van het hoofd af tot de voetzolen toe, worden uitgeleid en voortgebracht; en dat die voortbrengselen geschieden volgens de wetten van de overeenstemming, en dat derhalve alle dingen van het lichaam, de inwendige en de uitwendige, overeenstemmingen zijn.

Dat deze vormen, die de receptakels van de liefde en van de wijsheid zijn, voor het eerst bij de ontvangen en geboren wordende mens in de baarmoeder bestaan, kan vaststaan uit de ondervinding, en bevestigd worden door de rede.

Uit de ondervinding: vanuit de eerste inzetten van de embryo’s in de baarmoeders na te zijn ontvangen, en eveneens vanuit de aanvang van de kuikens in de eieren na het broeien.

De eerste vormen zelf verschijnen niet aan het oog, maar wel de eerste voortbrengselen ervan, die het hoofd vormen; dat dit groter is in de aanvang, is bekend; en eveneens dat vanuit deze een weefsel wordt voortgebracht voor alle dingen in het lichaam; hieruit blijkt, dat die vormen de begin- punten zijn.

Uit de rede: dat alle schepping is uit de Heer als Zon, zijnde de Goddelijke Liefde en de Goddelijke Wijsheid, en vanuit deze is de schepping van de mens.

De formering van het embryo en het kleine kindje in de baarmoeder is een evenbeeld van de schepping, en zij wordt de verwekking genoemd, omdat zij geschiedt door een overbrenger.

Daaruit volgt, dat de eerste vormen, vooral bij de mens, de receptakels zijn van de liefde en de wijsheid, en dat de schepping van de overige dingen die de mens maken, geschiedt door deze.

Bovendien, niet enige uitwerking ontstaat uit zich, maar uit een oorzaak eerder dan zij, welke de uitwerkende oorzaak wordt genoemd; en niet deze uit zich, maar uit de oorzaak die het einddoel wordt genoemd, waarin al het volgende is in streven en in idee.

In het streven in de Goddelijke Liefde, en in de idee in de Goddelijke Wijsheid, welke zijn het einddoel van de einddoelen; deze waarheid zal vanuit de volgende dingen vollediger vaststaan.

Vanuit die vormen worden door het continue alle dingen van het lichaam van het hoofd af tot aan de voetzolen toe uitgeleid en voortgebracht; wat ook kan vaststaan uit de ondervinding, en worden bevestigd door de rede.

Uit de ondervinding: dat vanuit die primitieve vormen de vezels worden uitgeleid tot de zintuigen van het aangezicht, die de ogen, de oren, de neusvleugels en de tong worden genoemd.

Voorts tot de beweegorganen van het ganse lichaam, welke de spieren worden genoemd; desgelijks tot alle georganiseerde ingewanden dienstig voor verschillende nutten in het lichaam; deze en gene dingen zijn alle louter samenweefsels uitvloeiende vanuit de vezels en de zenuwen vanuit de hersenen en vanuit het ruggenmerg; de bloedvaten zelf, waar vanuit tevens de samenweefsels geschieden, zijn ook afkomstig van de vezels daaruit.

Een ieder die in de anatomie ervaren is, kan zien dat rondom het cerebrum, voorts van binnen in het cerebrum, en in het cerebellum, en in het ruggenmerg bolletjes zijn, als het ware moleculen, corticale, en asachtige substanties en klieren genoemd; en dat alle vezels, welke er ook maar in de hersenen zijn, en alle zenuwen vanuit deze, welke er ook maar in het lichaam zijn, vanuit die bolletjes of substanties uitgaan en voortgaan; deze zijn de beginvormen vanuit welke alle dingen van het lichaam van het hoofd tot de voetzolen worden uitgeleid en voortgebracht.

Uit de rede:

Er kunnen geen vezels zonder oorsprongen bestaan; zodat de organische dingen van het lichaam, vanuit de verschillend samengevlochten vezels voortgebracht, de uitwerkingen zijn, die niet uit zichzelf kunnen leven, voelen en bewogen worden, maar vanuit hun oorsprongen door het continue.

Laten enkele voorbeelden als toelichting dienen.

Niet ziet het oog vanuit zich, maar door het continue vanuit het verstand.

Het verstand ziet door het oog, en eveneens beweegt dit ook het oog, en bepaalt het tot de objecten, en spant de blik in.

Het oor hoort niet oor vanuit zichzelf, maar door het continue vanuit het verstand; het verstand hoort door het oor, en bepaalt het eveneens, spitst het; en spant het in tot de geluiden.

Noch spreekt de tong vanuit zich, maar vanuit het denken van het verstand; het denken spreekt door de tong, en varieert de klanken, en verhoogt de modi ervan naar believen.

Desgelijks de spieren; zij worden niet bewogen uit zichzelf, maar de wil tezamen met het verstand beweegt deze, en drijft ze aan op hun wenk.

Uit deze dingen blijkt, dat niet iets in het lichaam voelt en wordt bewogen vanuit zich, maar vanuit hun oorsprongen, waarin het verstand en de wil zetelen, bijgevolg die in de mens de receptakels van de liefde en van de wijsheid zijn; voorts dat deze zijn de eerste vormen, en de organen, zowel de zins- als beweegorganen, zijn de vormen vanuit deze.

Volgens de formering immers geschiedt de invloed, die niet bestaat vanuit deze in gene, maar vanuit gene in deze.

De invloed immers vanuit gene in deze is de geestelijke invloed, en de invloed vanuit deze in gene is de natuurlijke invloed, welke ook de fysische wordt genoemd.

Dat die voortbrengselen geschieden volgens de wetten van de overeenstemming, en dat daarom alle dingen van het lichaam, de inwendige en de uitwendige, overeenstemmingen zijn.

Wat overeenstemming is, was tot dusver onbekend in de wereld, de oorzaak hiervan is dat het onbekend was wat het geestelijke is, en de overeenstemming is tussen het natuurlijke en het geestelijke.

Wanneer iets vanuit het geestelijke als de oorsprong en de oorzaak zichtbaar en bevattelijk wordt voor de zinnen, dan is er overeenstemming tussen deze.

Zulk een overeenstemming is er tussen de geestelijke en de natuurlijke dingen bij de mens; de geestelijke dingen zijn alle dingen die van de liefde en van de wijsheid van hem zijn, bijgevolg die van de wil en het verstand van hem zijn, en de natuurlijke dingen zijn alle dingen die van het lichaam van hem zijn.

Omdat deze dingen vanuit gene zijn ontstaan, en voortdurend ontstaan, dat is, blijven bestaan, zijn zij overeenstemmingen, en dus handelen zij één zoals doel, oorzaak en uitwerking; aldus handelt het aangezicht één met de aandoeningen van de animus, de spraak met het denken, en de handelingen van alle leden met de wil; eender de overige dingen.

De universele wet van de overeenstemmingen is dat het geestelijke zich aanpast aan het nut, dat het doel ervan is, en het nut door de warmte en het licht aanzet en modificeert, en dit door voorziene middelen bekleedt, totdat het een vorm wordt die het doel van dienst is.

En in deze vorm handelt het geestelijke het doel, het nut de oorzaak, en het natuurlijke de uitwerking.

In de geestelijke wereld echter is het substantiële in de plaats van het natuurlijke.

Zulke vormen zijn alle dingen die in de mens zijn.

Meer over de overeenstemming ziet men in het werk over de Hemel en de Hel 87-102, n. 103-115; en over de verschillende overeenstemmingen in de Hemelse Verborgenheden, en daar over de overeenstemming van het aangezicht en de gelaatstrekken met de aandoeningen van het gemoed, n. Hemelse Verborgenheden 1568, 2988, 2989, 3631, 4796, 4797, 4800, 5165, 5168, 5695, 9306; over de overeenstemming van het lichaam ten aanzien van de gebaren en handelingen met de verstandelijke dingen en de dingen van de wil, n. Hemelse Verborgenheden ccc2988, 3632, 4215; over de overeenstemming van de zinnen in het algemeen, n. 4318-4330; over de overeenstemming van de ogen en het gezicht ervan, n. 4403-4420; over de overeenstemming van de neusvleugels en de reuk, n. 4624-4634; over de overeenstemming van de oren en het gehoor, 4652 tot n. 4660; over de overeenstemming van de tong en de smaak, n. 4791-4805; over de overeenstemming van de handen, de armen, de schouders, en de voeten, n. 4931-4953; over de overeenstemming van de lenden en de geslachtsdelen, n. 5050-5062; over de overeenstemming van de innerlijke ingewanden van het lichaam, in het bijzonder van de maag, de tijmklier, het melksapblaasje en de melksapbuis, n. 5171-5189; over de overeenstemming van de milt, n. 9698; over de overeenstemming van het buikvlies, de nieren, en de blaas n. 5377-5396; over de overeenstemming van de huid en de beenderen, n. 5552-5573; over de overeenstemming van het zwaardvormige kraakbeen, n. 9236; over de overeen stemming van het geheugen van de abstracte dingen, n. 6808; over de overeenstemming van het geheugen van de stoffelijke dingen, n. 7253; over de overeenstemming van de hemel met de mens, n. 911, 1900, 1928, 2996, 2998, 3624, 3636-3643, 3741-3745, 3884, 4041, 4279, 4523, 4524, 4625, 6013, 6057, 9279, 9632; dat de wetenschap van de overeenstemmingen bij de ouden de wetenschap der wetenschappen was, vooral bij de oosterlingen, maar dat zij heden ten dage in vergetelheid is geraakt, n. 3021, 3419, 3472-3485, 4280, 4749, 4844, 4964, 4965, 5702, 6004, 6692, 7097, 7729, 7779, 9391, 10252, 10407; dat zonder de wetenschap der overeenstemmingen het Woord niet wordt verstaan, n. 2870-2893, 2987-3003, 3213-3227, 3472-3485, 8615, 10687; dat alle dingen die in de hemelen verschijnen, overeenstemmingen zijn, n. 1521, 1532, 1619-1625, 1807, 1809, 1971, 1974, 1977, 1980, 1981, 2299, 2601, 3213-3226, 3348, 3350, 3475, 3485, 3745, 9481, 9575, 9576, 9577; dat alle dingen die in de natuurlijke wereld en in haar drie rijken zijn, overeenstemmen met alle dingen die in de geestelijke wereld zijn, n. 1632, 1881, 2758, 2890-2893, 2987-3003, 3213-3227, 3483, 3624-3649, 4044, 4053, 4116, 4366, 4939, 5116, 5377, 5428, 5477, 8211, 9280.

Behalve deze dingen is in de Hemelse Verborgenheden gehandeld over de overeenstemming van de natuurlijken zin van het Woord, zijnde de zin van de letter ervan, met de geestelijke dingen die van de liefde en de wijsheid zijn in de hemelen uit de Heer, welke de inwendige zin ervan maken; welke overeenstemming men ook bevestigd ziet in de Leer van Nova Hierosolyma over de Gewijde Schrift 5-26, en verder n. 27-69. Opdat men een idee kan hebben van de overeenstemming van de wil en het verstand, raadplege men ook de dingen die staan in n. 366 en Apocalyps Ontvouwd ccc367 van de ‘Apocalyps Ontvouwd’.

  
/ 12  
  

Nederlandse tekst door Guus Janssens. Digitale uitgave - Swedenborg Boekhuis 2007.

Das Obras de Swedenborg

 

Arcana Coelestia # 9306

Estudar Esta Passagem

  
/ 10837  
  

9306. ‘Custodi a facie ejus’: quod significet timorem sanctum constat ex significatione ‘custodire a facie’ cum de Domino, qui hi per ‘angelum’ intelligitur, quod sit timere ne irascatur ob mala, seu ne exacerbetur ob praevaricationes, ut sequitur; timere illa est timor sanctus, de quo timore videatur n. 1 2826, 3718, 3719, 5459, 5534 7280, 7788, 8816, 8925. ‘Custodire a facie ejus’ dicitur quia per ‘faciem’ significantur interiora quae sunt vitae, ita quae sunt cogitationi et affectionis, et imprimis quae sunt fidei et amoris; causa est qui: facies ad imaginem interiorum hominis formata est, ob finem ut illa quae sunt interni hominis appareant in externo, ita quae spirituali mundi sunt coram visu in mundo naturali, et sic afficiat proximum quod facies sistat illa quae homo cogitat et amat in forma visibili aut sicut in speculo, notum est; quod tales facies sint apud sinceros imprimis apud angelos, videatur n. 1999, 2434, 3527, 3573, 4066 4326, 2 4796-4799, 5102, 5695, 6604, 8248-8250; quapropter facies in lingua originali est vox communis quae adhibetur ac describendum affectiones quae apud hominem et apparent, sicut gratiam, favorem, benevolentiam, opem, beneficium, et quoque inclementiam, iram, vindictam; inde est quod in ea lingua cum adjunctivis significat juxta, apud, coram, propter, ut et contra, ita quicquid 3 in ipso, ex ipso, pro ipso, et contra ipsum, nam facies, ut dictum, est 4 ipse homo, seu illud quod homini inest et apparet.

[2] Ex his sciri potest quid per faciem Jehovae, seu per ‘faciem angeli’, qui hic est Dominus quoad Divinum Humanum, significatur, quod nempe Divinum Bonum Divini Amoris, et Divinum Verum ex Divino illo Bono, nam haec sunt in Jehovah seu Domino, et ex Ipso, immo sunt Ipse, videatur n. 222, 223, 5585; inde patet quid significatur per ‘facies Jehovae’ in benedictione, Lucere faciat Jehovah facies Suas ad te, et misereatur tua; elevet Jehovah facies Suas ad te, et ponat tibi pacem, Num. 6:25, 26:

apud Davidem,

Deus misereatur nostri, et benedicat nobis, lucere faciat facies Suas nobis, Ps. 67:2 [KJV Ps. 67:1]:

pariter Ps, 80:4, 8, 20 [KJV 3, 7, 19]; Ps. 119:134, 135; Dan. 19:17;

et alibi.

[3] Inde est quod Dominus quoad Divinum Humanum dicatur ‘angelus facierum Jehovae’ apud Esaiam,

Misericordias Jehovae memorare faciam; retribuet eis secundum misericordias Suas, et secundum multitudinem misericordiarum Suarum, et factus illis in 5 Salvatorem, et angelus facierum Ipsius salvavit eos, propter amorem Ipsius, et propter clementiam Ipsius, 63:7-9;

quod Dominus quoad Divinum Humanum dicatur ‘angelus facierum Jehovae’, est quia Divinum Humanum est ipsum Divinum in facie, hoc est, in forma, quod etiam Dominus docet apud Johannem,

6 Si cognovistis Me, etiam Patrem Meum cognovistis, et abhinc cognovistis Illum et vidistis Illum; dixit Philippus, Monstra nobis Patrem; dixit illi Jesus, Tantum tempus vobiscum sum et non nosti Me, Philippe? qui vidit Me vidit Patrem: Ego in Patre sum et Pater in Me; credite Mihi quod Ego in Patre et Pater in Me, 14:7-11.

[4] Per ‘faciem Jehovae’ seu Domini etiam significatur ira, vindicta, punitio, 7 malum, ex causa quia simplices, ex idea communi quod omnia sint a Deo, credunt quod etiam malum, imprimis malum poenae; quapropter secundum communem illam ideam, et quoque secundum apparentiam, tribuitur Jehovae seu Domino ira, vindicta, punitio, et malum, cum tamen illa non sunt 8 a Domino sed ab homine de qua re videatur n. 1861, 2447, 5798, 9 6071, 10 6832, 11 6991, 6997, 7533, 7632, 7877, 7926, 8197, 8227, 8218, 8282, 8483, 8632, 8875, 9128; tale significatur hic per ‘custodi a facie ejus, ne exacerbes eum quia non feret praevaricationem vestram’: et quoque in Levitico, Quisquis comederit ullum sanguinem, dabo facies Meas contra illam animam comedentem sanguinem, et exscindam illam e medio populi ejus, 17:10:

apud Jeremiam,

Posui facies Meas contra urbem in malum et non in bonum 21:10:

et apud Davidem,

Facies Jehovae contra facientes malum ad exscindendum e terra memoriam eorum, Ps. 34:17 [KJV Ps. 34:16].

Notas de rodapé:

1. The editors of the third Latin edition made a minor correction here. For details, see the end of the appropriate volume of that edition.

2. The editors of the third Latin edition made a minor correction here. For details, see the end of the appropriate volume of that edition.

3. The Manuscript inserts est.

4. ut dictum est

5. The editors of the third Latin edition made a minor correction here. For details, see the end of the appropriate volume of that edition.

6. The Manuscript inserts Nemo venit ad Patrem nisi per Me [verse 6]

7. The Manuscript inserts et.

8. The Manuscript places this after Domino.

9. The editors of the third Latin edition made a minor correction here. For details, see the end of the appropriate volume of that edition.

10. The following number or numbers appear out of sequence in both the Manuscript and the first Latin edition, but they have been reordered in this edition.

11. The editors of the third Latin edition made a minor correction here. For details, see the end of the appropriate volume of that edition.

  
/ 10837  
  

This is the Third Latin Edition, published by the Swedenborg Society, in London, between 1949 and 1973.

Das Obras de Swedenborg

 

Arcana Coelestia # 6832

Estudar Esta Passagem

  
/ 10837  
  

6832. ‘In flamma ignis e medio rubi’: quod significet amorem Divinum in vero scientifico, constat ex significatione ‘flammae ignis’ quod sit amor Divinus, de qua sequitur; et ex significatione ‘rubi’ quod sit verum scientificum; quod ‘rubus’ sit verum scientificum, est quia omnes ‘arbusculae’ cujuscumque generis significant scientifica, ipsa autem ‘arboreta majora’ cognitiones et perceptiones; ‘rubus’ quia producit flores et bacas, significat verum scientificum. Verum scientificum Ecclesiae non aliud est quam Verbum in sensu litterae, et quoque omne repraesentativum et significativum Ecclesiae quod apud posteros Jacobi; haec in forma sua externa vocantur vera scientifica, at in forma interna sunt vera spiritualia; 1 sed quia vera in forma interna, seu in forma spirituali, non apparere potuerunt posteritati ex Jacobo, ex causa quia in solis externis fuerunt et prorsus non scire voluerunt de aliquo interno; idcirco apparuit Dominus in rubo; Dominus enim cum apparet, secundum quale hominis apparet, nam homo non aliter recipit Divinum quam secundum quale suum; idcirco etiam cum Dominus apparuit super monte Sinai, apparuit populo ‘sicut ignis ardens usque ad cor caeli, et sicut tenebrae, 2 nubes, et caligo’, Deut. 4:11, 5:19-22 [KJV 5:22-25], tum Exod. 19:18;

apparuisset prorsus aliter si populus qui sub monte aspectabat non talis fuisset; et quia populus ille modo in externis fuit, idcirco cum Moses intravit ad Dominum super monte Sinai, dicitur quod ‘intraverit in nubem’, Exod. 20:18, 24:2, 18, 3 34:2-5;

quod ‘nubes’ sit externum Verbi, videatur Praefatio ad Gen. xviii, et n. 4060, 4391, 5922, 6343 fin. ; consequenter etiam repraesentativum Ecclesiae spectatum in forma externa.

[2] Quod Dominus appareat unicuique secundum quale ejus, constare potest ex eo quod Dominus appareat illis qui in intimo seu tertio caelo ut sol, ex quo lux ineffabilis, ex causa quia illi qui ibi in bono amoris in Dominum sunt; et quod appareat illis qui in medio seu secundo caelo ut luna, ex causa quia remotius et obscurius ibi in amore in Dominum sunt, sunt enim in amore erga proximum; in ultimo autem seu primo caelo non apparet Dominus ut sol nec ut luna, sed modo sicut lux, quae lux multum excedit lucem mundi; et quia Dominus apparet cuique secundum quale ejus, ideo etiam non apparere potest illis qui in inferno aliter quam sicut 4 furva nubes et caligo; nam ut primum lux caeli, quae a Domino, in aliquod infernum illabitur, fiunt ibi tenebrae et caligo 5 . Ex his nunc constare potest quod Dominus appareat unicuique secundum quale ejus quia secundum receptionem; et quia posteri 6 ex Jacobo erant solum in externis, idcirco apparuit Dominus Mosi in rubo, et quoque in nube cum intravit ad Dominum super monte Sinai.

[3] Quod ‘flamma’ sit amor Divinus, est quia amor in sua prima origine non aliud est quam 7 ignis 8 et flamma a Domino ut sole; solis hujus ignis seu flamma est quae dat esse vitae unicuique homini; et est ipse ignis vitalis, qui quod interiora hominis calore 9 impleat, constare potest ex amore, quantum enim amor crescit apud hominem, tantum homo calescit; et quantum amor decrescit, tantum frigescit; inde est quod cum Dominus apparuit in visione, 10 apparuerit sicut ignis et flamma; ut apud Ezechielem,

Aspectus quattuor animalium (quae fuerunt cherubi) sicut prunae ignis 11 ardentes, juxta aspectum lampadum; is incedens inter animalia, ut splendor ignis, et ex igne exiens fulgur: supra expansum quod super capite eorum, quasi aspectus lapidis sapphiri, similitudo throni, et super similitudine throni similitudo quasi aspectus hominis super illo superius; et vidi speciem prunae ardentis juxta speciem ignis intra illam circumcirca, ab aspectu lumborum Ipsius et sursum, sed ab aspectu lumborum Ipsius et deorsum vidi quasi aspectum ignis, cui splendor circumcirca, 1:13, 26-28 12 ;

[4] quod singula in hac visione significativa et repraesentativa Divinorum sint, nullus negare potest, 13 sed nisi scitur quid significatur per ‘cherubos’, per ‘prunas ignis ardentis juxta aspectum lampadum’, per ‘thronum’, per ‘aspectum hominis super illo’, per ‘lumbos a quibus sursum et deorsum ignis, et ex igne splendor’, nusquam sciri potest sanctum arcanum quod inibi; quod ‘cherubi’ sint Providentia Domini, videatur n. 308; quod ‘thronus’ sit caelum, proprie Divinum Verum procedens a Domino quod format caelum, n. 5313; quod ‘aspectus hominis super throno superius’ sit Dominus quoad Divinum Humanum, patet; quod ‘lumbi’ sint amor conjugialis et inde omnis amor caelestis, n. 3021, 4277, 4280, 4575, 5050-5062; qui amor repraesentatus est 14 per ‘speciem prunae ardentis juxta speciem ignis cui splendor circumcirca’:

[5] apud Danielem,

Videns fui usque dum throni projecti 15 fuerunt, et Antiquus dierum sedit, vestis Ipsius sicut nix alba, et crinis capitis Ipsi sicut lana munda; thronus Ipsius flamma ignis; rotae Ipsius ignis ardens, flumen ignis emanans et exiens a coram Ipso, 7:9, 10;

Divinum Bonum Divini Amoris Domini etiam hic visum est ut flamma ignis 16 :

apud Johannem, Sedens super equo albo; oculi Ipsius sicut flamma ignis, Apoc. 19:[11, ] 12; quod ‘sedens super equo albo’ sit Dominus quoad Verbum, aperte ibi dicitur, vers. 13,, 1616;

ita ‘flamma ignis’ est Divinum Verum quod in Verbo, quod ex Divino Bono Domini:

apud eundem,

In medio septem candelabrorum similis Filio hominis, indutus talari, caput Ipsius et capilli albi sicut lana alba, sicut nix, sed oculi Ipsius sicut flamma ignis, Apoc. 1:13, 14;

hic quoque ‘oculi sicut flamma ignis’ est Divinum Verum procedens a Divino Bono Domini.

[6] Quod ‘flamma ignis’ sit Divinum Verum procedens a Domino, patet quoque apud Davidem,

Vox Jehovae illabens sicut flamma ignis, Ps. 29:7;

‘vox Jehovae’ pro Divino Vero. Ut repraesentaretur Divinum Verum procedens a Divino 17 Bono Domini, mandatum fuit ut candelabrum facerent ex puro auro cum septem lucernis, et quod poneretur in tentorio conventus ad mensam ubi panes propositionis, et quod lucernae arderent jugiter coram Jehovah, Exod. 25:31 ad fin. , 18 37:17-24, 40:24, 25; Lev. 24:4; Num. 8:2; Sach. 4:2;

per ‘candelabrum cum septem lucernis’ repraesentabatur Divinum Verum procedens a Divino Bono Domini.

[7] Ut quoque repraesentaretur ipsum Divinum Bonum 19 , mandatum est ut ignis perpetuus esset super altari, Ignis super altari ardebit, 20 et non 21 exstinguetur; sacerdos accendet super eo ligna sub auroris singulis: ignis jugiter ardebit super altari, 20 et non exstinguetur, Lev. 6:5, 6 [KJV 12, 13].

Quod ‘ignis’ repraesentativum fuerit Divini Amoris, notissimum antiquis fuerit, 22 constare potest ex eo quod repraesentativum hoc emanaverit ab Antiqua Ecclesia usque ad 23 gentes dissitas quae in cultu idololatrico fuerunt, quae quod ignem sacrum perennem instituerint, et ei praefecerint virgines quae vestales dictae sunt, notum est.

[8] Quod ‘ignis’ et ‘flamma’ in opposito sensu 24 significent amores spurcos, sicut amores vindictae, crudelitatis, odii, adulterii, et in genere concupiscentias quae ex amoribus 25 sui et mundi, constat etiam a pluribus locis in Verbo, quorum haec solum licet afferre:

apud Esaiam,

Ecce facti sunt sicut stipula, ignis adussit illos, non eripiunt animam suam e manu flammae; nulla pruna ad incalescendum, ignis ad sedendum coram eo, 47:14:

apud Ezechielem,

Ecce Ego incendam in te ignem, qui comedet in te omnem arborem viridem, et omnem arborem aridam, non exstinguetur flamma flammae gravis, unde comburentur omnes facies a meridie ad septentrionem, 21:3 [KJV 20:47];

hic per ‘ignem’ et ‘flammam’ 26 significantur cupiditates mali et falsi quae exstinguunt omne bonum et verum Ecclesiae, inde hujus vastatio:

apud Lucam,

[9] Dives dixit ad Abrahamum, Pater Abraham, miserere mei, et mitte Lazarum ut intingat extremum digiti sui in aquam, et refrigeret linguam meam, quia crucior in flamma hac, 16:24;

qui non sciunt quod ignis vitalis apud hominem sit ex alia origine quam ignis elementaris, illi nequaquam aliter scire possunt quam quod per ‘ignem inferni’ intelligatur ignis qualis in mundo, cum tamen in Verbo non talis ignis intelligitur sed ignis qui est amoris, ita qui est vitae hominis, procedens a Domino ut Sole, qui ignis cum intrat apud illos qui in contrariis sunt, vertitur in ignem cupiditatum quae sunt, ut supra dictum, vindictae, odii, crudelitatis, scaturientes amore sui et mundi; hic ignis est qui cruciat illos qui in infernis, nam cum frenum laxatur cupiditatibus illorum, tunc ruit unus alterum, ac diris et ineffabilibus modis se mutuo cruciant; nam quisque supereminere vult et alteri auferre quae ejus sunt artibus occultis et apertis; cum haec cupit unus et alter, 27 intestina 28 odia inde existunt, et inde immanitates quae exercentur, imprimis per artes magicas et per phantasias, 29 quae artes sunt innumerabiles et prorsus ignotae in mundo.

[10] Qui spiritualia non credunt, imprimis naturae cultores, nusquam possunt induci credere quod calor apud viventes, quae facit ipsam vitam internam, ex alia origine sit quam ex qua calor mundi, nam nequeunt scire, minus agnoscere, quod ignis caelestis sit procedens a Domino ut Sole, et quod ille Ignis sit purus amor; inde nec possunt scire innumerabilia quae in Verbo ubi non alius ignis intelligitur, nec scire possunt innumerabilia in homine, qui organum recipiens ejus est.

Notas de rodapé:

1. at

2. The Manuscript inserts et.

3. The editors of the third Latin edition made a minor correction here. For details, see the end of the appropriate volume of that edition.

4. fumus

5. The Manuscript inserts adeo ut unus alterum videre nequeat.

6. Jacobi

7. The Manuscript inserts sicut.

8. seu

9. The Manuscript inserts vitali, .

10. The Manuscript inserts quod.

11. The editors of the third Latin edition made a minor correction here. For details, see the end of the appropriate volume of that edition.

12. The editors of the third Latin edition made a minor correction here. For details, see the end of the appropriate volume of that edition.

13. quare nisi sciatur

14. The Manuscript inserts in visione illa.

15. sunt

16. The Manuscript inserts atque ignis ardens ac ut flumen ignis.

17. Amore Ipsius

18. The editors of the third Latin edition made a minor correction here. For details, see the end of the appropriate volume of that edition.

19. The Manuscript inserts quod est Divinus Amor Ipsius.

20. nec

21. The editors of the third Latin edition made a minor correction here. For details, see the end of the appropriate volume of that edition.

22. The Manuscript inserts etiam.

23. The Manuscript inserts ipsas.

24. significet

25. illis

26. The editors of the third Latin edition made a minor correction here. For details, see the end of the appropriate volume of that edition.

27. internecina

28. The following two (or in some cases more) words are transposed in the Manuscript.

29. Remainder of is missing.

  
/ 10837  
  

This is the Third Latin Edition, published by the Swedenborg Society, in London, between 1949 and 1973.