A Bíblia

 

Exodus 20:18

Estude

       

18 En al het volk zag de donderen, en de bliksemen, en het geluid der bazuin, en den rokenden berg; toen het volk zulks zag, weken zij af, en stonden van verre.

Das Obras de Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 10406

Estudar Esta Passagem

  
/ 10837  
  

10406. En hij vormde dat met de graveerstift; dat dit betekent uit het eigen inzicht, staat vast uit de betekenis van vormen met de graveerstift, wanneer over de afgod wordt gehandeld, namelijk een valse leerstelling samenvoegen met het eigen inzicht, wat plaatsvindt door de aanwending van de letterlijke zin van het Woord ten gunste van de liefden van zich en van de wereld.

Wanneer immers deze regeren, dan is de mens niet in enige verlichting uit de hemel, maar hij neemt alle dingen uit zijn eigen inzicht en bevestigt die vanuit de letterlijke zin van het Woord, die hij dus vervalst door een tegengestelde toepassing en door een verdraaide uitleg en daarna begunstigt hij die, omdat ze uit hemzelf zijn.

In het Woord wordt hier en daar melding gemaakt van gesneden en gegoten dingen; zij die het Woord slechts volgens de letter vatten, menen dat daaronder alleen de afgoden worden verstaan; maar er worden niet afgoden verstaan, maar de valse leerstellingen van de Kerk, zoals die door de mens zelf worden geformeerd, onder de leiding van een bepaalde liefde van hem.

De formering van die valsheden, opdat die samenhangen en verschijnen alsof ze waarheden waren, wordt aangeduid met het gesnedene; de verbinding ervan ten gunste van de uiterlijke liefden, opdat de boosheden zoals goedheden verschijnen, wordt aangeduid met het gegotene.

Omdat het ene en het andere onder het gouden kalf wordt verstaan, wordt hier daarom gezegd dat Aharon het vormde met de graveerstift, waaronder wordt verstaan de formering van de valsheden opdat die als ware dingen verschijnen; en daaronder dat hij het goud tot een gegoten kalf maakte en daarna dat hij het in het vuur wierp en dat een kalf uitging, vers 24, wordt de verbinding verstaan ten gunste van de uiterlijke liefden, opdat de boosheden zoals goedheden verschijnen.

Zo is het eveneens gesteld met elke leerstelling die vanuit de mens en niet vanuit de Heer tot wording komt en het komt dan vanuit de mens tot wording, wanneer deze zijn eigen roem en zijn eigen gewin ten doel heeft; maar het komt uit de Heer tot wording, wanneer men het goede van de naaste en het goede van het rijk van de Heer ten doel heeft.

Zulke dingen worden met de gesneden en de gegoten beelden aangeduid in de volgende plaatsen; bij Jesaja: ‘Onrein zult gij oordelen het deksel der gesneden beelden van uw zilver en het gewaad van het gegoten beeld van uw goud’, (Jesaja 30:22).

Het deksel van de gesneden beelden van zilver is de schijn van de valsheden alsof zij ware dingen waren; het gewaad van het gegoten beeld van goud is de schijn van de boosheden alsof zij goedheden waren; het deksel immers en het gewaad zijn de uiterlijke schijnen die worden aangebracht of waarmee zij worden bekleed.

Het zilver is het ware; daarom wordt van de gesneden beelden gezegd, dat zij van zilver waren en het goud is het goede, zie de nrs. 1551, 1552, 5658, 6914, 6917, 9874, 9881.

Bij dezelfde: ‘De werkmeester giet een gesneden beeld en de smelter overtrekt het met goud en hij smelt ketenen van zilver; hij zoekt zich een wijze werkmeester, om een gesneden beeld te bereiden dat niet zal wankelen’, (Jesaja 40:19,20).

Hier wordt de formering van de valsheden beschreven opdat zij samenhangen en verschijnen alsof zij waarheden waren.

Het gesneden beeld is het valse; de werkmeester is de mens die dit vanuit het eigen inzicht vormt; de smelter overtrekt dit met goud is: wanneer hij maakt dat het zoals het goede verschijnt.

Hij smelt ketenen van zilver is: door de samenhang; dat niet zal wankelen is: dat het daardoor niet kan worden verzwakt en vernietigd.

Bij dezelfde: ‘De formeerders van het gesneden beeld zijn ijdelheid en hun meest gewenste dingen baten niet; wie heeft een god gevormd en een gegoten beeld gegoten, dat het niet baat.

Al zijn genoten zullen beschaamd worden en de vervaardigers zelf; hij bewerkt met ijzer met de tang en hij werkt met de steenkool en hij vormt het met scherpe hamers; zo werkt hij door de arm van zijn sterkte; hij bewerkt het hout, hij spant een draad uit en hij tekent het af met de liniaal, hij maakt het in zijn hoeken en hij grenst het af met de cirkel en hij maakt het in de vorm van een man, naar de schoonheid van een mens, om te wonen in het huis’, (Jesaja 44:9-14).

Hier wordt ook beschreven hoe de valse leerstellingen worden gevormd, opdat zij samenhangen en zoals ware en goede dingen verschijnen.

Met de afzonderlijke dingen daar wordt beschreven hoe dit plaatsvindt, wanneer het is vanuit het eigen inzicht, onder leiding van de wellust, de begeerte en de liefde.

Dat dit zo is, kunnen degenen zien die weten dat alle dingen in het Woord een innerlijke zin hebben, waardoor zij geestelijk worden verstaan.

Waartoe zou anders een zodanige beschrijving van de formering van een gesneden beeld dienen?

Dat het zoals het ware en het goede verschijnt, wordt daarmee aangeduid dat hij het maakt in de vorm van een man naar de schoonheid van een mens; de man immers in de innerlijke zin is het ware en de mens het goede van dat ware.

Bij Jeremia: ‘Elk mens is dwaas geworden door de wetenschap; met schaamte aangedaan is elke smelter door het gesneden beeld, omdat zijn gegoten beeld leugen is; ook is er geen geest in hen’, (Jeremia 10:14; 51:17).

Dat hier het gesneden beeld het is wat vanuit het eigen inzicht is en het gegoten beeld dat wat volgens de liefde is, blijkt duidelijk, want er wordt gezegd: de mens is dwaas geworden door de wetenschap en met schaamte aangedaan is elke smelter door het gesneden beeld en dat het gesneden beeld leugen is.

De wetenschap daar is het eigen inzicht en de leugen is het valse vanuit het boze.

Omdat het Goddelijke daarin niet is, wordt er gezegd: Ook is er geen geest in hen.

Bij dezelfde: ‘O zwaard, wees tegen haar paarden en tegen haar wagens, tegen haar schatten, opdat zij geplunderd worden; droogte over haar wateren, opdat zij uitdrogen, omdat het een land van gesneden beelden is’, (Jeremia 50:37,38).

Dat het land van gesneden beelden de Kerk is waar de valsheden regeren, staat ook klaarblijkelijk vast uit de afzonderlijke dingen daar, in de geestelijke zin verstaan; wat zouden zonder die zin de woorden dat het zwaard zou zijn tegen de paarden, tegen de wagens, tegen de schatten en droogte op de wateren, anders zijn dan de klank van woorden zonder enige geest daarin?

Maar uit de afzonderlijke dingen, verstaan in de innerlijke zin ervan, blijkt dat daar de vernietiging van de Kerk ten aanzien van de waarheden wordt beschreven en zo dat de valsheden daar zullen regeren, namelijk het land van de gesneden beelden.

Het zwaard immers is het valse dat strijdt en de waarheden vernietigt; de paarden zijn het verstandelijke dat wordt verlicht; de wagens zijn de leerstellingen; de schatten zijn de erkentenissen van het ware en het goede; de wateren waarover de droogte is, zijn de waarheden, namelijk dat die er niet meer zijn; en het land is de Kerk.

Dat het zwaard het tegen het valse strijdende ware is en in de tegengestelde zin het tegen de waarheden strijdende en het vernietigende valse is, zie de nrs. 2799, 6353, 7102, 8294; dat de paarden het verstandelijke zijn dat wordt verlicht, nrs. 2760-2762, 3217, 6534; dat de wagens de leerstellingen zijn, nrs. 5321, 8146, 8148, 8215; dat de schatten de erkentenissen van het ware en het goede zijn, nrs. 10227; dat de wateren de waarheden zijn, nrs. 2702, 3058, 3424, 4976, 5668, 8137, 8138, 8568, 9323, 10238; en dat het land de Kerk is, in nr. 9325.

Daaruit blijkt, wat de droogte is over de wateren opdat zij uitdrogen en wat het land van de gesneden beelden.

Bij Habakuk: ‘Wat baat het gesneden beeld, omdat de vervaardiger het heeft gesneden en het gegoten beeld en de leraar der leugen; omdat de vervaardiger van zijn verdichtsel op dit vertrouwt’, (Habakuk 2:18).

Hieruit blijkt ook, dat onder het gesneden beeld en het gegoten beeld niet een gesneden en gegoten beeld wordt verstaan, maar het valse dat wordt verzonnen en het boze dat het valse verdedigt; er wordt immers gezegd, de vervaardiger van zijn verdichtsel en de leraar der leugen.

Eendere dingen worden met het gesneden en het gegoten beeld aangeduid bij Jesaja: ‘Babel is gevallen en alle gesneden beelden van haar goden heeft Hij op de aarde geworpen’, ((Jesaja 21:9).

Bij dezelfde: ‘Met schaamte beschaamd zullen allen worden die op een gesneden beeld vertrouwen, die tot het gegoten beeld zeggen: Gijlieden zijt onze goden’, (Jesaja 42:17).

Bij dezelfde: ‘Ik heb het u te kennen gegeven en Ik heb het u doen horen, opdat gij niet zou zeggen: Mijn afgod heeft dit gedaan, mijn gesneden beeld en mijn gegoten beeld heeft ze geboden’, (Jesaja 48:5).

Bij Hosea: ‘Zij hebben zichzelf geroepen en zij zijn gegaan uit hun aangezichten; zij hebben aan de baäls geslachtofferd en zij hebben voor de gesneden beelden gerookt’, (Hosea 11:2).

Bij Micha: ‘Alle gesneden beelden van Samaria zullen worden vermorzeld en al haar hoerenbeloningen zullen met vuur worden verbrand; en al haar afgoden zal Ik tot een woestheid stellen’, (Micha 1:7).

Aangezien de valsheden en de boosheden van de leer, die met de gesneden en gegoten beelden worden aangeduid, door het eigen inzicht van de mens worden vervaardigd onder de leiding van zijn liefde, worden zij daarom in het Woord ook genoemd: het werk van de handen des mensen, het werk van de handen des werkmeesters en het werk van de handen des ambachtsmans, zoals in deze plaatsen: bij Hosea: ‘Zij varen voort te zondigen; zij maken zich een gegoten beeld van hun zilver, afgoden in hun inzicht, gans het werk van werkmeesters’, (Hosea 13:2).

Bij Mozes: ‘Vervloekt zij de man die een gesneden of gegoten beeld zal hebben gemaakt, een gruwel voor Jehovah, een werk van de handen des werkmeesters’, (Deuteronomium 27:15).

Bij David: ‘Hunlieder afgoden zijn zilver en goud, het werk van de handen des mensen’, (Psalm 115:4; 135:15).

Bij Jeremia: ‘Zij hebben voor andere goden gerookt en zij hebben zich ingekromd voor de werken van hun handen’, (Jeremia 1:16).

Bij dezelfde: ‘Hij heeft hout gehouwen van het woud, het werk van de handen van de ambachtsman door de bijl; zij pronken het op met zilver en goud, zij hechtten ze met hagelen en met hun hamers’, (Jeremia 10:3,4).

Het werk der handen is dat wat vanuit het eigene van de mens is, dus wat uit zijn eigen verstand en vanuit zijn eigen wil is en die dingen zijn uit het ene en het andere eigene, die uit de liefde van zich zijn; daarvandaan is de oorsprong van alle valsheden in de Kerk.

Omdat alle valse dingen vanuit het eigene van de mens zijn en met het werk der handen datgene wordt aangeduid wat daaruit is, was het daarom verboden het ijzer, de bijl of de graveerstift te bewegen over de stenen waaruit het altaar en eveneens de tempel werd gebouwd, zoals blijkt bij Mozes: ‘Indien gij Mij een altaar van stenen maakt, zo zult gij die niet gehouwen bouwen, omdat indien gij uw graveerstift over die beweegt en gij zult hetzelve ontwijden’, (Exodus 20:22) en verder elders: ‘Indien gij Jehovah een altaar van stenen zult hebben gebouwd, zo zult gij over die niet het ijzer bewegen’, (Deuteronomium 27:5).

En in het eerste boek der Koningen: ‘Het huis was gebouwd met ongerepte steen, zoals het was toegevoerd, want hamer noch bijl, noch enig gereedschap van ijzer, werd gehoord in het huis, toen het werd gebouwd’, (1 Koningen 6:7).

Deze dingen zijn aangevoerd, opdat men zal weten, wat daaronder wordt verstaan dat Aharon het goud vormde met de graveerstift en dat maakte tot een gegoten kalf.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Das Obras de Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 2799

Estudar Esta Passagem

  
/ 10837  
  

2799. Dat de woorden ‘en hij nam in zijn hand het vuur en het mes’ het goede van de liefde en het ware van het geloof betekenen, blijkt uit de betekenis van het vuur, namelijk het goede van de liefde, waarover in nr. 934;

en uit de betekenis van het mes, namelijk het ware van het geloof. Dat het mes, dat op de slachtoffers gericht was tijdens de offerplechtigheden, het ware van het geloof betekende, kan blijken uit de betekenis van het zwaard of van het kleine zwaard in het Woord, want in de plaats van ‘mes’ wordt ‘klein zwaard’ gezegd. Beide hebben dezelfde betekenis, maar met dit verschil, dat het mes, dat voor de slachtoffers werd gebruikt, het ware van het geloof betekende, maar het zwaard het strijdende ware; en daar het mes zelden in het Woord genoemd wordt, om een verborgen reden, waarover hierna, mag het aangetoond worden, wat het zwaard betekent. Het zwaard betekent in de innerlijke zin het strijdende ware van het geloof en verder de verwoesting van het ware; en in de tegenovergestelde zin het strijdende valse en de bestraffing van het valse. I. Dat het zwaard het strijdend ware van het geloof betekent, kan uit de volgende plaatsen blijken; bij David:

‘Gord Uw zwaard aan de heup, o Machtige, gedij in Uw heerlijkheid en Uw eer; rijd op het woord der waarheid en Uw rechterhand zal U wonderbaarlijke dingen leren’, (Psalm 45:4, 5) waar over de Heer gehandeld worden; het zwaard staat voor het strijdend ware.

Bij dezelfde:

‘De barmhartigen zullen van vreugde opspringen in heerlijkheid, zij zullen zingen op hun legers; de verheffingen Gods zullen in hun keel zijn en tweesnijdend zwaard in hun hand’, (Psalm 149:5, 6).

Bij Jesaja:

‘Jehovah heeft Mij van de baarmoeder af geroepen, van Mijn moeders ingewanden heeft Hij Mijn naam vermeld, en Hij heeft Mijn mond gesteld als een scherp zwaard en Hij heeft Mij tot een gepolijste pijl gesteld’, (Jesaja 49:1, 2);

scherp zwaard voor het strijdende ware, gepolijste pijl voor het ware van de leer, zie de nrs. 2686, 2709.

Bij dezelfde:

‘Aschur zal vallen door het zwaard, niet eens mans; en het zwaard, niet eens mensen, zal hem verteren; en hij zal voor het zwaard vlieden en zijn jongelingen zullen tot schatting worden’, (Jesaja 31:8);

Aschur staat voor de redenering in Goddelijke dingen, nrs. 119, 1186; ‘zwaard niet eens mans en niet eens mensen’ voor het valse, ‘het zwaard waarvoor hij vlieden zal’ voor het strijdende ware.

Bij Zacharia:

‘Keert gijlieden weder tot de sterkte, gij gebondenen, die daar hoopt, ook heden verkondig Ik, dat Ik u dubbel zal wedergeven, Ik die Mij Judah gespannen heb als een boog, Ik heb Efraïm gevuld, en uw zonen, o Zion, verwekt tegen uw zonen, o Javan, en Ik zal u stellen als het zwaard van een sterke, en Jehovah zal over henlieden verschijnen, en Zijn pijlen zullen uitvaren als een bliksem’, (Zacharia 9:12-14);

zwaard van een sterke voor het strijdende ware.

Bij Johannes:

‘In het midden van de zeven kandelaren een, de Zoon des mensen gelijk zijnde; Hij had in Zijn rechterhand zeven sterren, uit Zijn mond ging een tweesnijdend scherp zwaard, en Zijn aanzien was gelijk de zon schijnend in haar kracht’, (Openbaring 1:13, 16);

en verder:

‘Dit zegt Hij, die het tweesnijdend scherp zwaard heeft; Ik zal haastelijk tot u komen en zal tegen hen krijg voeren met het zwaard Mijns monds’, (Openbaring 2:12, 16);

het tweesnijdend scherp zwaard staat duidelijk voor het strijdende ware, dat daarom werd uitgebeeld door het zwaard uit de mond uitgaande.

Bij dezelfde:

‘Uit de mond van Hem die op het witte paard zat, ging een scherp zwaard, en Hij zal daarmee de natiën slaan; en zij werden gedood met het zwaard van Hem, die op het paard zat, hetwelk uit Zijn mond ging’, (Openbaring 19:15, 21) waar duidelijk blijkt, dat het zwaard uit de mond het strijdende ware is. Dat de op het witte paard zittende het Woord is en dus de Heer, die het Woord is, zie men eerder in de nrs. 2760-2763. Dit is de reden, waarom de Heer zegt bij Mattheüs:

‘Meent niet dat Ik gekomen ben om vrede te brengen op de aarde; Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard’, (Mattheüs 10:34). En bij Lukas:

‘Maar nu, wie een buidel heeft, die neme hem, desgelijks ook een beurs, die echter geen heeft, die verkope zijn klederen en kope een zwaard; zij zeiden: Heer, zie hier twee zwaarden; maar Jezus zei: Het is genoeg’, (Lukas 22:36-38) waar onder het zwaard niets anders wordt verstaan dan het ware, waaruit en waardoor zij zouden strijden.

Bij Hosea: ’Te dien dage zal Ik een verbond voor hen maken met het wilde dier des velds en met de vogel der hemelen en met het kruipend dier des aardbodems; en Ik zal de boog en het zwaard en de krijg van de aarde verbreken en zal hen in zekerheid doen nederliggen’, (Hosea 2:17) waar sprake is van het rijk van de Heer; door het verbreken van boog, zwaard en krijg wordt aangeduid, dat daar geen strijd is over de leer en het ware.

Bij Jozua:

‘Jozua hief zijn ogen op, en zag, en ziet, er stond een man tegenover hem, en een uitgetogen zwaard in zijn hand; hij zei tot Jozua: Ik ben de vorst van het heir van Jehovah; en Jozua viel op zijn aangezicht ter aarde’, (Jozua 5:13, 14). Dit vond plaats, toen Jozua met de zonen Israëls in het land Kanaän binnentrok, waaronder de intocht van de gelovigen in het rijk van de Heer wordt verstaan; het strijdende ware, dat tot de Kerk behoort, is het uitgetogen zwaard in de hand van de vorst van het heir van Jehovah. Dat door kleine zwaarden of messen het ware van het geloof wordt aangeduid, kan hieruit blijken, dat zij niet alleen werden gebruikt bij de slachtofferplechtigheden, maar ook bij de besnijdenis. Voor het gebruik bij de besnijdenis waren zij van steen en werden ‘kleine zwaarden van rotssteen’ genoemd, zoals duidelijk blijkt bij Jozua:

‘Jehovah zei tot Jozua: Maak u kleine zwaarden van rotssteen en besnijd wederom de zonen Israëls ten tweede male. En Jozua maakte zich kleine zwaarden van rotssteen en besneed de zonen Israëls op de heuvel der voorhuiden’, (Jozua 5:2, 3). Dat de besnijdenis een uitbeelding was van de reiniging van de eigen- en wereldliefde, zie de nrs. 2039, 2632;

en daar deze reiniging plaatsvindt door de waarheden van het geloof, werden kleine zwaarden van rotssteen gebruikt, nrs. 2039, 2046, beide aan het einde. II. Dat het zwaard de verwoesting van het ware betekent, blijkt uit de volgende plaatsen, bij Jesaja:

‘Deze twee dingen zijn u wedervaren; wie heeft medelijden met u; er is verwoesting en verbreking, en honger, en zwaard, wie zal u vertroosten; uw zonen zijn in bezwijming gevallen, zij liggen aan het hoofd van alle straten’, (Jesaja 51:19, 20);

honger voor verwoesting van het goede en zwaard voor verwoesting van het ware; liggen aan het hoofd van alle straten voor verstoken zijn van al het ware; dat de straat het ware is, nr. 2336; wat verwoesting is, zie de nrs. 301-304, 407, 408, 410, 411.

Bij dezelfde:

‘Ik zal ulieden ten zwaarde tellen en gij zult allen u ter slachting krommen; omdat Ik geroepen heb en gij hebt niet geantwoord, Ik gesproken heb en gij hebt niet gehoord’, (Jesaja 65:12).

Bij dezelfde:

‘Met vuur en met het zwaard zal Jehovah richten alle vlees en de verslagenen van Jehovah zullen velen zijn’, (Jesaja 66:16);

verslagenen van Jehovah voor de verwoesten.

Bij Jeremia:

‘Op alle heuvels in de woestijn zijn verwoesters gekomen, want het zwaard van Jehovah verteert van het ene einde van het land tot aan het andere einde van het land; er is geen vrede voor enig vlees; zij hebben tarwe gezaaid en hebben doornen gemaaid’, (Jeremia 12:12, 13);

zwaard van Jehovah klaarblijkelijk voor de verwoesting van het ware.

Bij dezelfde:

‘Zij hebben gelogen tegen Jehovah en hebben gezegd: Hij is het niet en ons zal geen kwaad overkomen, wij zullen noch zwaard noch honger zien, en de profeten zullen tot wind worden en er is geen spraak in hen’, (Jeremia 5:12, 13).

Bij dezelfde:

‘Ik zal bezoeking over hen doen; de jongelingen zullen door het zwaard sterven; hun zonen en hun dochters zullen van honger sterven’, (Jeremia 11:22).

Bij dezelfde:

‘Wanneer zij brandoffer en spijsoffer offeren, Ik zal aan hen geen welgevallen hebben, want door het zwaard en door de honger en door de pestilentie zal Ik hen verteren; en ik zei: Ach, Heer Jehovih, zie, de profeten zeggen aan hen: Gij zult geen zwaard zien en gij zult geen honger hebben’, (Jeremia 14:12, 13).

Bij dezelfde:

‘De stad is gegeven in de hand van de Chaldeeën, die tegen haar strijden, vanwege het zwaard en de honger en de pestilentie’, (Jeremia 32:24, 36).

Bij dezelfde:

‘Ik zal onder hen zenden het zwaard, de honger en de pestilentie, totdat zij verteerd zullen zijn van boven de aardbodem, die Ik hun en hun vaderen gegeven had’, (Jeremia 24;10);

op deze plaats wordt de verwoesting beschreven door zwaard, honger en pestilentie; door het zwaard de verwoesting van het ware, door de honger de verwoesting van het goede, door de pestilentie verwoesting tot verterens toe.

Bij Ezechiël:

‘Zoon des mensen, neem een scherp zwaard, een scheermes der barbieren zult gij u nemen, en gij zult het laten gaan over uw hoofd en over uw baard, en gij zult u een weegschaal nemen, en ze delen; een derde zult gij in het midden van de stad met vuur verbranden; een derde deel zult gij slaan met het zwaard rondom hetzelve; en een derde deel zult gij in de wind strooien, en Ik zal het zwaard achter hen uittrekken. Een derde deel zal van de pestilentie sterven en zal door honger verteerd worden in het midden, en een derde deel zal door het zwaard vallen rondom en een derde deel zal Ik in alle wind verstrooien en Ik zal het zwaard achter hen uittrekken’, (Ezechiël 5:1, 2, 12, 17) waar sprake is van de verwoesting van het natuurlijk ware, dat zo beschreven wordt.

Bij dezelfde:

‘Het zwaard is buiten en de pest en de honger van binnen; die op het veld is, die zal de honger en de pest verteren’, (Ezechiël 7:15).

Bij dezelfde:

‘Zeg tot de aardbodem Israëls: Alzo zegt Jehovah: Zie, Ik wil aan u, en Ik zal Mijn zwaard uit zijn schede trekken, en Ik zal van u doen uitroeien de rechtvaardige en de goddeloze. Omdat Ik van u uitroeien zal de rechtvaardige en de goddeloze, daarom zal Mijn zwaard uit zijn schede uitgaan en het zal niet meer wederkeren. Het Woord van Jehovah geschiedde tot mij, zeggende: Zoon des mensen, profeteer en zeg: Alzo zegt Jehovah: Zeg: Het zwaard, het zwaard is gescherpt en ook geveegd; het is gescherpt om een slachting te slachten; het is geveegd, opdat het een glinster hebbe. Zoon des mensen, profeteer en zeg: Alzo zegt de Heer Jehovih tot de zonen Ammons en tot hun gesmaad; en zeg: Het zwaard, het zwaard is uitgetrokken ter slachting en het is geveegd ter vertering vanwege de glinster, terwijl zij uw ijdelheid zien, terwijl zij u leugen voorzeggen’, (Ezechiël 21:3-5, 8-10, 28, 29);

daar wordt door het zwaard niets anders aangeduid dan de verwoesting, zoals duidelijk uit elke bijzonderheid in de innerlijke zin blijkt.

Bij dezelfde:

‘De koning van Babel zal uw torens afbreken met zijn zwaarden; vanwege de menigte van zijn paarden zal u derzelver stof bedekken; uw muren zullen beven vanwege het gedruis van de ruiter en van het wiel en van de wagen zullen uw muren bewogen worden; hij zal met de hoeven van zijn paarden al uw straten vertreden’, (Ezechiël 26:9-11);

wat Babel is, zie in nr. 1326;

en dat het verwoest, in nr. 1327.

Bij David:

‘Indien hij zich niet bekeert, God zal Zijn zwaard wetten, Hij zal Zijn boog spannen en die bereid maken’, (Psalm 7:13).

Bij Jeremia:

‘Ik zei: Ach Heer, waarlijk, bedriegende hebt Gij dit volk en Jeruzalem bedrogen, zeggende: Gijlieden zult vrede hebben; en het zwaard heeft tot aan de ziel geraakt’, (Jeremia 4:10).

Bij dezelfde:

‘Verkondigt in Egypte en doet het horen in Migdal: Stelt u er naar en maakt u gereed, want het zwaard zal verslinden rondom u’, (Jeremia 46:14).

Bij dezelfde:

‘Het zwaard over de Chaldeeën en tegen de inwoners van Babel en tegen haar vorsten en tegen haar wijzen; het zwaard tegen de snoevers en zij zullen zot worden; het zwaard tegen haar sterken en zij zullen verbijsterd worden; het zwaard tegen haar paarden en tegen haar wagens en tegen de ganse gemengde hoop die in haar midden is, en zij zullen tot wijven worden; het zwaard tegen haar schatten en zij zullen geplunderd worden; droogten over haar wateren en zij zullen uitdrogen’, (Jeremia 50:35-38);

het zwaard staat klaarblijkelijk voor de verwoesting van het ware, want er wordt gezegd ‘het zwaard tegen de wijzen, tegen de snoevers, tegen de sterken, tegen de paarden en wagens, tegen de schatten’, en dat ‘droogten zijn over de wateren en zij zullen uitdrogen’.

Bij dezelfde:

‘Wij hebben Egypte de hand gegeven, Aschur om met brood verzadigd te worden; knechten hebben over ons geheerst, er is niemand die ons uit hun hand rukke; wij moeten ons brood met onze zielen halen, vanwege het zwaard der woestijn’, (Klaagliederen 5:6, 8, 9).

Bij Hosea:

‘Hij zal in het land van Egypte niet wederkeren, en Aschur, die zal zijn koning zijn; omdat zij weigerden tot Mij weder te keren; en het zwaard zal over zijn steden hangen en zijn grendels verteren en opeten, vanwege hun beraadslagingen’, (Hosea 11:5, 6).

Bij Amos:

‘Ik heb de pestilentie onder ulieden gezonden in de weg van Egypte; Ik heb uw jongelingen gedood door het zwaard, met de gevangenis van uw paarden’, (Amos 4:10);

in de weg van Egypte staat voor de wetenschappelijke dingen, die verwoesten wanneer zij van hier uit over de Goddelijke dingen redeneren; de gevangenis van de paarden staat voor het verstandelijke, beroofd van zijn gave. III. Dat het zwaard in de tegenovergestelde zin het strijdende valse betekent, kan blijken bij David:

‘Mijn ziel ligt in het midden der leeuwen, de zonen der mensen zijn ontvlamd; hun tanden zijn spiezen en pijlen en hun tong een scherp zwaard’, (Psalm 57:5).

Bij dezelfde:

‘Zie, zij rispen op met hun mond; zwaarden zijn op hun lippen, want wie hoort het’, (Psalm 59:8).

Bij Jesaja: ’Gij zijt verworpen van uw graf als een gruwelijke scheut, als een kleed van de gedoden die met het zwaard doorstoken zijn, die neerdalen tot de stenen van de kuil als een vertrapt dood lichaam’, (Jesaja 14:19) waar over Lucifer wordt gehandeld.

Bij Jeremia:

‘Tevergeefs heb Ik uw zonen geslagen; zij hebben de tucht niet aangenomen; ulieder zwaard heeft uw profeten verteerd, als een verdervende leeuw. O geslacht, ziet gijlieden het woord van Jehovah; ben Ik Israël een woestijn geweest’, (Jeremia 2:30, 31).

Bij dezelfde:

‘Gaat niet uit het veld en wandelt niet op de weg, want het zwaard van de vijand is er, schrik van rondom’, (Jeremia 6:25, 26).

Bij dezelfde:

‘Neem de beker des wijns der woede en geef die te drinken aan alle natiën, tot welke Ik u zal zenden; en zij zullen drinken en beven en dol worden vanwege het zwaard, dat Ik onder ulieden zal zenden; drinkt en wordt dronken en spuugt en valt neder en staat niet weder op vanwege het zwaard’, (Jeremia 25:15, 16, 27).

Bij dezelfde:

‘Trekt op, gij paarden; en raast, gij wagens; laat de sterken uittrekken; Chusch en Puth, die het schild handelen; en de Ludiërs, die de boog handelen en spannen; en dit is de dag des Heren Jehovih der heirscharen, een dag der wrake; en het zwaard zal vreten en verzadigd en dronken worden van hun bloed’, (Jeremia 46:9, 10).

Bij Ezechiël:

‘Zij zullen uw klederen uittrekken en de vaten uwer heerlijkheid nemen en u naakt en bloot laten; en zij zullen tegen u een vergadering doen opkomen en zullen u met stenen stenigen, u met hun zwaarden doorsteken’, (Ezechiël 16:39, 40) waar gehandeld wordt over de gruwelen van Jeruzalem.

Bij Zacharia:

‘Wee de nietige herder, de verlater der kudde; het zwaard zal over zijn arm zijn en over zijn rechteroog, verdorrende zal zijn rechterarm verdorren, en verdonkerd zal zijn rechteroog donker worden’, (Zacharia 11:17).

Bij Hosea:

‘Zij hebben tegen Mij het boze gedacht; hun vorsten zullen vallen door het zwaard, vanwege de gramschap van hun tong; dit is hunlieder bespotting in het land van Egypte’, (Hosea 7:15, 16).

Bij Lukas:

‘Er zal grote angst zijn over het land en toorn in dit volk; want zij zullen vallen door de mond des zwaards, en gevankelijk weggevoerd worden onder alle natiën; en tenslotte zal Jeruzalem van de natiën vertreden worden’, (Lukas 21:23, 24) waar de Heer spreekt over de voleinding der eeuw; in de zin van de letter over de Joden, dat zij verstrooid zullen worden en over Jeruzalem, dat het vernietigd zal worden, maar in de innerlijke zin over de laatste staat van de Kerk. Door ‘vallen door de mond des zwaards’ wordt aangeduid, dat er niet meer het ware is, maar louter het valse; door alle natiën worden alle soorten van het boze aangeduid, waaronder zij gevankelijk zullen worden weggevoerd; dat de natiën de boosheden zijn, zie de nrs. 1259, 1260, 1849, 1868;

dat Jeruzalem de Kerk is in nr. 2117, die op deze wijze vertreden wordt. IV. Dat het zwaard ook de straf van het valse betekent, blijkt bij Jesaja:

‘Te dien dage zal Jehovah met Zijn hard en groot en sterk zwaard bezoeking doen over de Leviathan, de langwerpige slang en over de Leviathan, de gekronkelde slang, en Hij zal de walvissen die in de zee zijn, doden’, (Jesaja 27:1) waar gehandeld wordt over hen, die door redeneringen uit zinnelijke en wetenschappelijke dingen binnendringen in de mysteries van het geloof; het harde, grote en sterke zwaard staat voor de daaruit voortvloeiende straffen van het valse. Daar waar gelezen wordt, dat zij overgegeven aan en gedood door de mond des zwaards, soms van man tot vrouw, van knaap tot grijsaard, tot os, en kleinvee en ezel toe, wordt in de innerlijke zin de straf van de verdoemenis van het valse aangeduid, zoals in, (Jozua 6:21; 8:24, 25; 10:28, 30, 37, 39; 11:10-12, 14; 13:22; 19:47; Richteren 1:8, 25; 4:15, 16; 18:27; 20:37; 1 Samuël 15:8, 11; 2 Koningen 10:25) en elders. Vandaar werd bevolen ‘dat een stad, die andere goden zou vereren, met het zwaard geslagen, vernietigd en met vuur verbrand zou worden en tot een hoop zijn eeuwiglijk’, (Deuteronomium 13:13, 15-17);

het zwaard voor de straf van het valse, het vuur voor de straf van het boze. Dat de engel van Jehovah zich in de weg stelde tegen Bileam met uitgetrokken zwaard, (Numeri 22:22, 31) betekende, dat het ware het valse, waarin Bileam was, wederstond, waarom hij ook door het zwaard gedood werd, (Numeri 31:8). Dat het zwaard in de echte zin het strijdende ware betekent en in de tegenovergestelde zin het strijdende valse, en verder de verwoesting van het ware en de straf van het valse, ontleent de oorsprong aan de uitbeeldende dingen in het andere leven; want wanneer daar iemand iets spreekt waarvan hij weet dat het vals is, komen er direct op zijn hoofd als het ware kleine zwaarden neer en doen hem verschrikken; en bovendien wordt het strijdende ware uitgebeeld door dingen die gespitst zijn als zwaarden, aangezien het ware zonder het goede van dien aard is; met het goede tezamen is het echter afgerond en zacht. Daar de oorsprong van dien aard is, is dit de reden dat voor de engelen, zo vaak in het Woord het mes, de lans, het kleine zwaard of het zwaard vermeld wordt, zich het strijdende ware voordoet. Dat echter het mes hoogst zelden in het Woord vermeld wordt, komt omdat er in het andere leven boze geesten zijn, die ‘messentrekkers’ worden genoemd, en bij wie aan hun zijde hangende messen verschijnen, omdat zij zo’n wilde dierennatuur hebben, dat zij iedereen met het mes de keel willen doorsnijden. Dit is de reden, dat messen niet vermeld worden, maar kleine zwaarden en zwaarden, want daar deze in de strijd gebruikt worden, wekken zij de voorstelling van oorlog, dus van het strijdende ware. Daar het bij de Ouden bekend was, dat het kleine zwaard, de kleine lans en het mes het ware betekenden, hadden de heidenen, tot wie dit door overlevering kwam, de gewoonte zich tot bloedens toe te steken bij hun slachtofferplechtigheden en te verwonden met kleine zwaarden, kleine lansen of messen, zoals men leest over de priesters van Baäl:

‘De priesters van Baäl riepen met luide stem en zij sneden zichzelf naar hun wijze met zwaarden en met kleine lansen, totdat het bloed stroomde’, (1 Koningen 18:28). Dat alle oorlogswapens in het Woord dingen betekenen, die tot de geestelijke strijd behoren en elk daarvan iets in het bijzonder, zie men in nr. 2686.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl