Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9212

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

9212. Indien gij al pand nemende het kleed van uw genoot te pand zult genomen hebben; dat dit betekent indien de wetenschappelijke waarheden door begoochelingen vanuit de zinlijke dingen zouden worden verstrooid, staat vast uit de betekenis van te pand nemen, namelijk voor de vergemeenschapte goedheden een merkteken ontvangen, het pand immers is het merkteken voor de goede dingen die worden geleend; wanneer in de plaats van deze, geestelijke dingen worden verstaan, dan is de goedheden vergemeenschappen, het onderrichten in waarheden en is het merkteken of het pand hier het zinlijk ware, want met het kleed hier dat te pand wordt gegeven, wordt het laatste van het natuurlijke aangeduid, dus het zinlijke; omdat dit overvloeit van begoochelingen en deze begoochelingen de waarheden uitblussen, wordt daarom met het kleed van uw genoot te pand nemen, de verstrooiing van de waarheden door begoochelingen vanuit het zinlijke aangeduid.

Dat deze woorden worden aangeduid, staat vast uit de reeks van het volgende in de innerlijke zin.

Met een kleed wordt in het algemeen al datgene aangeduid wat iets anders bekleedt, dus alles wat naar verhouding uiterlijk is; vandaar wordt de uiterlijke of natuurlijke mens een kleed genoemd ten opzichte van de innerlijke of geestelijke mens; eender wordt het ware een kleed genoemd ten opzichte van het goede, omdat het ware het goede bekleedt; evenzo het wetenschappelijk ware ten opzichte van het ware van het geloof dat van de innerlijke mens is.

Het zinlijke, dat het laatste van het leven bij de mens is, is een kleed ten opzichte van het wetenschappelijk ware.

Dat de klederen de lagere dingen zijn die de hogere bedekken, of wat hetzelfde is, dat zij de uiterlijke zaken zijn die de innerlijke bedekken, zie de nrs. 2576, 5248; in het algemeen dat zij de waarheden zijn, nrs. 4545, 4763, 5319, 5954, 6914, 6917, 9093; dat zij de wetenschappelijke waarheden zijn, nr. 6918; en dat zij de zinlijke dingen zijn, nr. 9158; dat het zinlijke het laatste van het leven bij de mens is, nrs. 4009, 5077, 5125, 5128, 5767, 5774, 6201, 6313, 7442, 7693; en dat het zinlijke in de begoochelingen is, nrs. 5084, 5089, 6201, 6948, 6949, 7442.

Dat de klederen de waarheden zijn, ontleent zijn oorsprong aan de uitbeeldingen in het andere leven; daar verschijnen de engelen en de geesten met klederen bekleed volgens de staat van hun geloof of van het ware waarin zij zijn; en hun klederen wisselen naar gelang van die veranderingen van die staat.

Zij die in het echte ware zijn verschijnen in witte klederen; en zij die in waarheden vanuit het goede zijn, in glanzende klederen; en degenen die alleen in het goede zijn, zoals de engelen van de binnenste hemel, die hemelsen worden genoemd, verschijnen naakt.

Vandaar nu is het, dat de klederen de waarheden zijn; en dat met de klederen in het Woord waarheden worden aangeduid, zoals kan vaststaan uit de eerder getoonde plaatsen, waaraan het is geoorloofd deze toe te voegen bij de evangelisten; bij Mattheüs: ‘Toen Jezus van gedaante was veranderd, blonk Zijn aangezicht zoals de Zon en Zijn bekleedselen werden zoals het Licht’, (Mattheüs 17:2); met het aangezicht worden in het Woord de innerlijke dingen aangeduid, vooral de aandoeningen, nrs. 358, 1999, 2434, 3527, 3573, 4066, 4796, 4797, 5102, 5695, 6604, 6848, 6849; en met het Aangezicht van God het Goede Zelf, nrs. 222, 223, 5585; met de Zon de Goddelijke Liefde, nrs. 2441, 2495, 3636, 3643, 4060, 4321, 4696, 7083, 8644; daaruit blijkt wat het betekent dat de Heer naar het aangezicht blonk zoals de Zon, namelijk dat zijn innerlijke dingen het Goede van de Goddelijke Liefde waren; dat Zijn bekleedselen werden zoals het Licht, betekent het Goddelijk Ware dat voortgaat uit Hem; dit verschijnt eveneens in de hemel zoals het Licht, nrs. 1521, 1619-1632, 3195, 3222, 3485, 3636, 3643, 4415, 5400, 8644.

Bij dezelfde: ‘Toen Jezus tot Jeruzalem naderde, brachten zij de ezelin en het veulen en legden hun bekleedselen erop en plaatsten Hem daarop; de meesten van de schare echter spreidden hun bekleedselen op de weg; anderen echter hieuwen takken van de bomen en spreidden ze op de weg’, (Mattheüs 21:1,7,8); rijden op een ezelin en haar veulen, was het uitbeeldende van de hoogste rechter en de koning, nr. 2781; zoals eveneens blijkt uit wat in vers 5 voorafgaat: ‘Zegt tot de dochter Zions: Zie, uw Koning komt u zachtmoedig, gezeten op een ezelin en op een veulen, de zoon van een jukdragende’; en verder eveneens bij (Markus 11:1-12; Lukas 19:28-41; Johannes 12:12-16; Zacharia 9:9,10), waar van de Heer wordt gezegd dat Hij zou rijden op een ezel en op een ezelsveulen, de zoon van de ezelinnen en daar wordt Hij Koning genoemd en daaraan wordt toegevoegd dat Zijn heerschappij zal zijn van de zee tot aan de zee en van de rivier tot aan de einden der aarde; dat de hoogste rechter op een ezelin reed en zijn zonen op ezelsveulens, zie (Richteren 5:9,10; 10:3,4; 12:14) en dat de koning op een muilezelin reed en de zonen van de koning op muilezels, (1 Koningen 1:33,38,44,45; 2 Samuël 13:29).

Dat de discipelen op de ezelin en haar veulen hun bekleedselen legden, beeldde uit dat de waarheden in de gehele samenvatting aan de Heer als hoogste Rechter en Koning waren onder uitgebreid; de discipelen immers beeldden de Kerk van de Heer uit ten aanzien van de waarheden en de goedheden, nrs. 2129, 3488, 3858, 6397; en hun bekleedselen de waarheden zelf, nrs. 4545, 4763, 5319, 5954, 6914, 6917, 9093; eender dat de schare haar bekleedselen spreidde op de weg en eveneens de takken van de bomen; en dat zij die op de weg spreidden, kwam eveneens omdat met de weg het ware wordt aangeduid, waardoor de mens van de Kerk wordt geleid; zie de nrs. 627, 2333, 3477; dat zij ook de takken van de bomen spreidden, kwam omdat de bomen de doorvattingen en ook de erkentenissen van het ware en het goede betekenden, nrs. 2682, 2722, 2972, 4552, 7692; vandaar zijn de takken de waarheden zelf.

Dat dit zo heeft plaatsgevonden, was ook vanwege een plechtige rite, dat wanneer de hoogste rechters en de koningen in hun pracht en praal uitreden, de vorsten van het volk dan op de ezelinnen en muildieren van de rechters en koningen hun bekleedselen legden en het volk zelf zijn bekleedselen op de weg spreidde of in de plaats daarvan takken van de bomen; want het Rechterlijke in de hemel is het Goddelijk Ware uit het Goede en het Koninklijke is het Goddelijk Ware, nrs. 1728, 2015, 2069, 3009, 4581, 4966, 5044, 5068, 6148.

Bij Lukas: ‘Niemand zet een lap van een nieuw bekleedsel op een oud bekleedsel, anders scheurt het nieuwe en met het oude komt de lap van het nieuwe niet overeen’, (Lukas 5:36); de Heer gebruikte deze gelijkenis om het ware van de nieuwe Kerk en het ware van de oude Kerk te beschrijven, want het bekleedsel is het Ware; het ene aan het andere naaien of lappen, is beide vernietigen; het ware immers van de nieuwe Kerk is het innerlijk ware, dus het ware voor de innerlijke mens, maar het ware van de oude Kerk is het uiterlijk ware, dus het ware voor de uiterlijke mens; in dit ware was de Joodse Kerk; deze immers beeldde door de uiterlijke dingen de innerlijke uit; maar de Kerk heden ten dage is in de innerlijke ware dingen, die werden uitgebeeld, want de Heer heeft die waarheden onthuld; dat deze niet overeenkomen met de uiterlijke zodat ze tezamen kunnen zijn, wordt met die woorden van de Heer aangeduid.

Daaruit blijkt eveneens dat het bekleedsel het ware van de Kerk betekent.

Bij Johannes: ‘Jezus zei tot Petrus: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Toen gij een knaap waart, gordde gij uw lenden en wandelde waarheen gij wilde; wanneer gij echter zult oud geworden zijn, zo zult gij uw handen uitstrekken; een ander zal uw lenden gorden en leiden waarheen gij niet wilt’, (Johannes 21:18); wie de innerlijke zin van het Woord niet kent, kan niet weten wat deze teksten betekenen; dat het verborgenheden zijn, is duidelijk; in de innerlijke zin wordt met Petrus het geloof van de Kerk aangeduid; zie de voorrede tot de hoofdstukken (Genesis 18 en 22) en de nrs. 3750, 6000, 6073, 6344; vandaar wordt met Petrus als knaap het geloof van de Kerk aangeduid zodanig als het in zijn begin is; en met Petrus als grijsaard, het geloof van de Kerk zodanig als het is in zijn einde; daaruit blijkt wat betekent ‘toen gij een knaap waart, gordde gij uw lenden en wandelde waarheen gij wilde’, namelijk dat het geloof van de Kerk in zijn begin het geloof van het ware uit het goede is, dus het geloof van de liefde jegens de naaste en van de liefde tot de Heer en dat dan de mens van de Kerk vanuit het vrije het goede doet, omdat hij het uit de Heer doet; de lenden immers zijn de goede dingen van de liefde, nrs. 3021, 3294, 4280, 4575, 5050-5062; vandaar is de lenden gorden het goede met waarheden bekleden; wandelen is leven, nrs. 519, 1794, 8417, 8420; vandaar is wandelen waarheen gij wilt, leven in het vrije; diegenen immers leven in het vrije of handelen vanuit het vrije, die in het geloof zijn uit de liefde tot de Heer en de liefde jegens de naaste, want zij worden door de Heer geleid, nrs. 892, 905, 2879-2893, 6325, 9096.

‘Wanneer gij oud geworden zult zijn, zo zult gij uw handen uitstrekken en een ander zal uw lenden gorden en leiden waarheen gij niet wilt’, betekent dat het geloof van de Kerk in haar einde er niet meer zal zijn en dat dan de valsheden van het boze vanuit de liefden van zich en van de wereld zullen opvolgen en aan het knechtschap onderwerpen.

Dit is de verborgenheid die in deze woorden van de Heer schuilt en die men alleen vanuit de innerlijke zin kan zien.

Daaruit blijkt opnieuw, hoe de Heer heeft gesproken, namelijk zo, dat er in de afzonderlijke woorden een innerlijke zin was, te dien einde dat de hemel met de wereld verbonden zou zijn door het Woord, want zonder het Woord is er geen verbinding, dat wil zeggen, zonder het onthulde Goddelijk Ware; en indien er geen verbinding is, vergaat het menselijk geslacht.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #10134

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

10134. Het ene lam zult gij maken in de morgen; dat dit betekent de verwijdering van de boosheden door het goede van de onschuld uit de Heer in de staat van de liefde en van het licht daaruit in de innerlijke mens, staat vast uit de betekenis van het lam maken of dat slachtofferen, dus de verwijdering van de boosheden door het goede van de onschuld uit de Heer, waarover hierna.

Uit de betekenis van de morgen, namelijk de staat van de liefde en het licht daaruit in de innerlijke mens, waarover eveneens hierna.

Dat met het lam maken of slachtofferen, wordt aangeduid de verwijdering van de boosheden door het goede van de onschuld uit de Heer, is omdat met de brandoffers en de slachtoffers de zuivering van de boosheden en van de valsheden daaruit werd aangeduid, of wat hetzelfde is, de verwijdering ervan en de inplanting van het goede en het ware en de verbinding ervan uit de Heer, nrs. 9990, 9991, 10022, 10042, 10053.

Dat de zuivering van de boosheden de verwijdering ervan is, zie nr. 10057; dat het lam het goede van de onschuld is, nr. 10132.

Dat de verwijdering van de boosheden en de inplanting van het goede en het ware en de verbinding ervan plaatsvindt door het goede van de onschuld uit de Heer, is omdat in elk goede de onschuld zal zijn opdat het goede het goede zal zijn en dat het zonder dat goede het goede niet is.

De onschuld immers is niet alleen het vlak waarin de waarheden worden ingezaaid, maar zij is ook het wezen zelf van het goede.

Voor zoveel als dus de mens in de onschuld is, wordt het goede het goede en leeft het ware uit het goede, dus voor zoveel wordt de mens levend en voor zoveel worden de boosheden bij hem verwijderd en voor zoveel als die worden verwijderd, voor zoveel worden de goedheden en de waarheden ingeplant en verbonden uit de Heer.

Vandaar is het dat het brandoffer gedurig plaatsvond met de lammeren.

Dat al het goede van de hemel en van de Kerk in zich de onschuld heeft en dat zonder haar het goede niet het goede is, zie de nrs. 2736, 2780, 6013, 7840, 9262, 7887 en wat de onschuld is, nrs. 3994, 4001, 4797, 5236, 6107, 6765, 7902, 9262, 9936.

Dat de morgen de staat van de liefde is en van het licht daaruit in de innerlijke mens, is omdat in de hemelen bij de engelen de staten worden gevarieerd ten aanzien van de liefde en van het geloof daaruit, zoals in de wereld bij de mensen de tijden worden gevarieerd ten aanzien van de warmte en tegelijk van het licht.

Die tijden zijn, zoals bekend is: de morgen, de middag, de avond en de nacht; vandaar wordt in het Woord met de morgen de liefde aangeduid, met de middag de staat van het licht in de helderheid, met de avond de staat van het licht in het duister en met de nacht of de schemering de staat van de liefde in het duister.

Dat zodanige variaties van staten in de hemelen zijn, zie de nrs. 5672, 5962, 6110, 7218, 8426.

Dat de morgen daar de staat van de vrede en van de onschuld is, dus de staat van de liefde tot de Heer, nrs. 2405, 2780, 8426, 8812, 10114.

Dat de middag de staat van het licht in de helderheid is, nrs. 3708, 5672, 9642.

Dat de avond de staat van het licht in het duister is, nrs. 3056, 3833, 6110; en dat er geen nacht is in de hemel, maar een schemering, nr. 6110, waarmee de staat van de liefde in het duister wordt aangeduid.

Dat met de morgen wordt aangeduid de staat van de liefde en van het licht daaruit in de innerlijke mens, is omdat de engel wanneer hij in de staat van de liefde en van het licht is, dan in zijn innerlijke mens is, maar wanneer hij in de staat van het licht en van de liefde in het duister is, dat hij dan in zijn uiterlijke is.

De engelen immers hebben het innerlijke en het uiterlijke, maar wanneer zij in het innerlijke zijn, rust het uiterlijke nagenoeg, maar wanneer zij in het uiterlijke zijn, dan zijn zij in een meer grove en duistere staat, vandaar is het, dat zij wanneer zij in de staat van de liefde en van het licht zijn, in hun innerlijke zijn, dus in hun morgen, maar dat zij, wanneer zij in de staat van het licht en van de liefde in het duister zijn, in het uiterlijke zijn, dus in hun avond.

Daaruit blijkt dat de variaties van de staten plaatsvinden door de verheffingen naar de innerlijke dingen, dus in de hogere sfeer van het hemels licht en van de hemelse warmte, dus de Heer dichter nabij en door het neerlaten tot de uiterlijke dingen, in de lagere sfeer van het hemels licht en van de hemelse warmte, dus verder van de Heer verwijderd.

Men moet weten dat de innerlijke dingen hoger zijn, dus de Heer dichter nabij en dat de uiterlijke dingen lager zijn, dus verder van de Heer verwijderd en dat het licht in de hemelen het Goddelijk Ware is, dat van het geloof is en dat de warmte in de hemelen het Goddelijk Goede is dat van de liefde is, het ene en het andere voortgaande uit de Heer.

In de hemel immers is de Heer de Zon, waaruit de engelen het al van het leven hebben en vandaar de mens het al van het geestelijk en het hemels leven heeft, zie de nrs. 9548, 9684 en dat de innerlijke dingen hoger zijn, dus de Heer dichter nabij, nrs. 2148, 3084, 4599, 5146, 8325.

De mens die wordt wederverwekt en eveneens de mens die wederverwekt is, ondergaat ook variaties van staat ten aanzien van de liefde en ten aanzien van het geloof, door de verheffingen tot de innerlijke dingen en door het neerlaten naar de uiterlijke dingen.

Maar het zijn er weinigen die hierover kunnen bespiegelen, omdat zij niet weten wat denken en willen in de innerlijke mens is en in de uiterlijke, zelfs niet eens wat de innerlijke mens is en wat de uiterlijke.

Denken en willen in de innerlijke mens is denken en willen in de hemel, want de innerlijke mens is daar, maar denken en willen in de uiterlijke mens, is denken en willen in de wereld, want de uiterlijke mens is daar.

Daarom is, wanneer de mens in de liefde tot God is en in het geloof daaruit, dan in de innerlijke mens, omdat hij in de hemel is; wanneer hij echter in het duister is ten aanzien van de liefde en het geloof daaruit, dan is hij in de uiterlijke mens, omdat hij in de wereld is.

Deze staten worden eveneens verstaan onder: de morgen, de middag, de avond en de nacht of de schemering in het Woord, evenzo de staten van de Kerk.

Haar eerste staat wordt ook de morgen genoemd in het Woord, de tweede staat de middag, de derde de avond en de vierde of de laatste de nacht.

Maar wanneer de Kerk in haar nacht is, waarin zij is wanneer zij niet langer in de liefde tot God en in het geloof is, dan zet vanuit de schemering, de morgen in bij een andere natie, waar de nieuwe Kerk wordt geïnstaureerd.

Het is immers met de Kerk in het algemeen gesteld zoals met de mens in het bijzonder: zijn eerste staat is die van de onschuld, zoals eveneens van de liefde jegens de ouders, jegens de voedster en eveneens jegens de kleine vriendjes.

Zijn tweede staat is de staat van het licht, wanneer immers het kleine kind een knaap wordt, dan leert hij de dingen die van het licht zijn, dat wil zeggen, de waarheden van het geloof en hij gelooft die.

De derde staat is wanneer hij begint de wereld lief te hebben en zichzelf, wat gebeurt wanneer hij een jongeman wordt en wanneer hij gaat denken vanuit zichzelf en voor zoveel deze liefden groeien, voor zoveel neemt het geloof af en met het geloof de liefde jegens de naaste en de liefde tot God.

De vierde en laatste staat is er, wanneer hij zich niet om die dingen bekommert en te meer wanneer hij ze ontkent.

Zulke staten zijn ook de staten van iedere Kerk vanaf haar begin tot aan haar einde; haar eerste staat is ook de staat van de kindertijd, dus eveneens van de onschuld, dus van de liefde tot de Heer, deze staat van haar wordt de morgen genoemd.

De tweede staat is de staat van het licht; de derde staat is de staat van het licht in het duister, dus de avond en de vierde staat is de staat van geen liefde en vandaar ook van geen licht, dus de nacht ervan.

Dat dit zo is, heeft als oorzaak, dat de boosheden dagelijks aangroeien en voor zoveel als die aangroeien, voor zoveel steekt de een de ander aan als een besmetting, vooral de ouders hun kinderen; behalve nog dat de erfboze dingen zich geleidelijk verdichten en zo worden afgeleid.

Dat de morgen de eerste staat van de Kerk betekent en eveneens de staat van de liefde, staat vast bij Daniël: ‘Een heilige zei: Hoe lang dit visioen, het gedurige en de verwoestende overtreding.

Hij zei tot mij: Tot aan de avond de morgen tweeduizend en driehonderd, dan zal het heilige gerechtvaardigd worden’, (Daniël 8:13,14).

Daar wordt gehandeld over de komst van de Heer; de avond is de staat van de Kerk vóór Zijn komst en de morgen is de eerste staat van de Kerk na Zijn komst en in de hoogste zin de Heer Zelf.

Dat de Heer in de hoogste zin de Morgen is, is omdat Hij de Zon van de hemel is en de Zon van de hemel gaat nooit onder, maar is altijd in het oosten; vandaar wordt de Heer eveneens het Oosten genoemd, dus ook de Morgen, zie de nrs. 2405, 2780, 9668.

Bij Jesaja: ‘Tot mij een roepende uit Seïr: Wat is er van de nacht, wat is er van de nacht, wachter.

De wachter zei: De morgen komt en ook de nacht’, (Jesaja 21:11,12).

Onder de wachter wordt in de innerlijke zin degene verstaan die de staten van de Kerk en de veranderingen ervan gadeslaat, dus elke profeet.

Onder de nacht wordt de laatste staat van de Kerk verstaan, onder de morgen haar eerste staat.

Met Seïr, waarvandaan de wachter roept, wordt aangeduid de verlichting van de natiën die in de duisternis zijn; dat Seïr dit is, zie nr. 4240 en dat de nacht de laatste staat van de Kerk is, nr. 6000.

De morgen komt en ook de nacht, betekent dat hoewel er verlichting is voor hen die van de nieuwe Kerk zijn er toch nacht is voor hen die in de oude zijn.

Iets eenders wordt met de morgen aangeduid bij David: ‘In de avond zal het geween vernachten, in de morgen gezang’, (Psalm 30:6) en bij Jesaja: ‘Omtrent de tijd van de avond, zie, de schrik, voordat het morgen is, is hij er niet’, (Jesaja 17:14).

Omdat de morgen in de hoogste zin de Heer betekent en vandaar de liefde uit Hem tot Hem, ‘regende het daarom manna, dat het hemelse brood was, iedere morgen neer’, (Exodus 16:8,12,13,21).

Dat de Heer het Brood is dat van de hemel neerdaalt, dus het manna, zie (Johannes 6:33,35,48,50) en dat het brood de hemelse liefde is, dus de liefde uit de Heer tot de Heer, nrs. 2165, 2177, 3464, 4217, 4735, 5405, 5915, 9545, en omdat de Heer de Morgen en het Oosten is en omdat het al van de hemelse liefde uit Hem is, stond Hij daarom eveneens op ‘de morgen van de dag van de sabbat’, (Markus 16:9).

Daarom werd eveneens de dag vóór het paasfeest de avond genoemd, want met het paasfeest werd aangeduid de tegenwoordigheid van de Heer en de bevrijding van de gelovigen uit de verdoemenis door Hem, nrs. 7867, 9286, 9287-9292.

Wie de innerlijke zin van het Woord kent, kan weten wat het insluit, dat Petrus ‘driemaal de Heer zou hebben verloochend, voordat de haan tweemaal had gekraaid’, (Mattheüs 26:34,74,75; Markus 14:30,68,72; Lukas 22:34,60,61; Johannes 18:27).

Door Petrus immers werd het geloof van de Kerk uitgebeeld, of wat hetzelfde is, de Kerk ten aanzien van het geloof; met de tijd waarop de haan kraaide, werd aangeduid de laatste staat van de Kerk, welke tijd ook het hanengekraai werd genoemd.

Met de drievoudige verloochening werd aangeduid de volslagen verloochening van de Heer aan het einde van de Kerk.

Dat Petrus het geloof van de Kerk heeft uitgebeeld, dus de Kerk ten aanzien van het geloof, zie de voorrede tot (Genesis 18 en 22) en verder de nrs. 3750, 4738.

Dat die woorden tot Petrus hebben betekend, de verloochening van de Heer in de Kerk, wanneer haar einde daar is, nrs. 6000, 6073, 10087.

De Heer wordt immers verloochend wanneer er niet langer enig geloof is en het geloof is er niet, wanneer er niet langer naastenliefde is.

Drie betekent het volledige, nrs. 2788, 4495, 7715, 8347, 9198, 9488, 9489, vandaar is het dat er werd gezegd dat hij driemaal zou verloochenen.

Dat dit heeft plaatsgevonden in de schemering, toen de morgen op komst was, staat vast bij (Johannes 18:28) en dat het hanengekraai en de ochtendschemering hetzelfde is, blijkt bij Markus: ‘Waakt, gij weet immers niet wanneer de Heer des huizes zal komen; ’s avonds of te middernacht of met het hanengekraai of in de morgen’, (Markus 13:35).

Hieruit kan vaststaan wat met de morgen wordt aangeduid.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #6148

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

6148. Alleen de grond van de priesters kocht hij niet; dat dit betekent dat het innerlijke zich vanuit het natuurlijke, vermogens verwierf om het goede op te nemen, omdat die vermogens daar uit zijn, staat vast uit de uitbeelding van Jozef, over wie deze dingen worden gezegd, namelijk het innerlijke, waarover eerder; uit de betekenis van de grond, namelijk het opnamevat van het ware, nrs. 6135-6137, hier het vermogen om het goede op te nemen; het vermogen immers is de ontvankelijkheid die daarin moet zijn opdat het opnamevat de ontvanger kan zijn; dat vermogen komt uit het goede, dat wil zeggen, door het goede uit de Heer; indien immers uit de Heer het goede van de liefde niet invloeide, zou nooit enig mens het vermogen hebben om het ware, noch om het goede, op te nemen; de invloeiing van het goede van de liefde uit de Heer maakt dat alle dingen binnenin de mens tot de opneming wordt gerangschikt; dat het vermogen om het goede op te nemen vanuit het natuurlijke is, wordt daarmee aangeduid dat de grond in Egypte was; met Egypte immers wordt het natuurlijke ten aanzien van de wetenschappelijke dingen aangeduid, nr. 6142;

uit de betekenis van de priesters, namelijk het goede, waarover hierna; en uit de betekenis van niet kopen, namelijk zich die vermogens niet toe-eigenen zoals het zich de ware dingen en de goede dingen van het ware met de opnamevaten ervan had toegeëigend, wat door verlatingen en ondersteuningen had plaatsgevonden; de oorzaak hiervan was dat die vermogens daaruit waren, dat wil zeggen, uit het innerlijke waren; vandaar komt het dat met alleen de grond van de priesters kocht hij niet, wordt aangeduid dat het innerlijke zich vanuit het natuurlijke de vermogens verwierf om het goede op te nemen, omdat die daaruit zijn. Met deze dingen is het als volgt gesteld: de vermogens om het ware en het goede op te nemen zijn bij de mens rechtstreeks uit de Heer en niet enige hulp om zich die te verwerven komt van de mens; de mens wordt immers altijd in het vermogen gehouden om het goede en het ware op te nemen; vanuit dat vermogen heeft hij verstand en wil; maar dat hij niet opneemt, komt omdat de mens zich tot het boze wendt; dan blijft weliswaar het vermogen aanwezig, maar daarvoor wordt de toegang tot het denkende en het sensitieve afgesloten, waardoor het vermogen om het ware te zien en het goede te voelen voor zoveel te gronde gaat als de mens zich tot het boze wendt en zich daarin met leven en geloof bevestigt; dat de mens tot het vermogen om het ware en het goede op te nemen in het geheel niets bijdraagt, is bekend vanuit het leerstellige van de Kerk dat niets van het ware van het geloof en niets van het goede dat van de naastenliefde is, uit de mens komt, maar uit de Heer; maar de mens kan dat vermogen bij zich vernietigen; daaruit nu kan het vaststaan hoe het verstaan moet worden dat het innerlijke zich vanuit het natuurlijke de vermogens verwierf om het goede op te nemen, omdat die daaruit zijn; dat er wordt gezegd vanuit het natuurlijke, komt omdat de invloeiing van het goede uit de Heer plaatsvindt door het innerlijke in het natuurlijke uit de Heer, wanneer daar het vermogen om op te nemen is verworven, dan vindt de invloeiing plaats, want dan is er opneming, nr. 5828. Ten aanzien van, dat met de priesters de goede dingen worden aangeduid, moet men weten dat er een tweetal dingen zijn die voortgaan uit de Heer, namelijk het Goede en het Ware; het Goddelijk Goede werd uitgebeeld door de priesters en het Goddelijk Ware door de koningen; vandaar komt het dat met de priesters de goede dingen worden aangeduid en met de koningen de ware dingen; ten aanzien van het priesterschap en over het koningschap waarover wordt gesproken met betrekking tot de Heer, zie de nrs. 1728, 2015, 3670; die beide, namelijk het priesterschap en het koningschap, waren in de uitbeeldende Kerk in één persoon verbonden; de oorzaak hiervan was dat het goede en het ware die voortgaan uit de Heer, verenigd zijn; en zij zijn eveneens verbonden in de hemel bij de engelen; de persoon waarin die beide in de Oude Kerk verbonden waren, werd Melchizedek of koning der gerechtigheid genoemd, dit kan vaststaan uit Melchizedek die tot Abraham kwam, waarover het volgende:

‘Melchizedek, koning van Salem, bracht brood en wijn uit en hij was priester voor de allerhoogste God; en hij zegende Abraham’, (Genesis 14:18, 19);

dat hij de Heer uitbeeldde ten aanzien van het ene en het andere, blijkt hieruit dat hij koning en tevens priester was en dat het hem vergund was Abraham te zegenen en hem brood en wijn te bieden, die toen ook symbolen waren van het goede van de liefde en van het ware van het geloof; dat hij de Heer uitbeeldde ten aanzien van het ene en het andere, blijkt nog bij David:

‘Jehovah heeft gezworen en het zal Hem niet berouwen: Gij zijt priester tot in het eeuwige, naar de wijze van Melchizedek’, (Psalm 110:4);

deze dingen zijn daar gezegd over de Heer; naar de wijze van Melchizedek is, dat Hij zowel Koning als Priester is, dat wil zeggen, in de hoogste zin, dat uit Hem het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware tezamen voortgaan. Omdat de uitbeeldende Kerk ook bij de nakomelingen van Jakob zou worden ingesteld, zo zou eveneens in één persoon verbonden het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware, die verenigd uit de Heer voortgaan, worden uitgebeeld; maar vanwege de oorlogen en vanwege de afgoderij van dat volk werden die beide in de aanvang verdeeld; en degenen die over het volk regeerden werden leiders genoemd en daarna rechters; en zij die de heilige dingen verrichten, werden priesters genoemd en zij waren vanuit het zaad van Aharon en Levieten; maar daarna werden die beide functies in één persoon verbonden, zoals in Eli en in Samuël; maar omdat het volk zodanig was dat er daar geen uitbeeldende Kerk gesticht kon worden, maar slechts het uitbeeldende van de Kerk, vanwege het afgodische dat bij hen regeerde, werd het daarom toegestaan dat die beide functies gescheiden werden en dat de Heer ten aanzien van het Goddelijk Ware door koningen zou worden uitgebeeld en ten aanzien van het Goddelijk Goede door priesters; dat dit had plaatsgevonden vanuit de wens van het volk, maar niet vanuit het welbehagen van de Heer, staat vast uit de woorden van Jehovah tot Samuël:

‘Gehoorzaam de stem des volks in alles wat zij tot u zeggen; aangezien zij niet u verworpen hebben, maar zij hebben Mij verworpen, dat Ik niet over hen regere; en gij zult hun het recht des konings aanwijzen’, (1 Samuël 8:7; 12:19, 20);

dat die beide niet mochten worden gescheiden, daarvan was de oorzaak dat het Goddelijk ware gescheiden van het Goddelijk Goede, eenieder verdoemt; maar het Goddelijk ware verenigd met het Goddelijk Goede, zaligt; vanuit het Goddelijk ware immers is de mens tot de hel verdoemd, maar door het Goddelijk Goede, wordt hij daaruit weggenomen en in de hemel geheven; de zaliging is van de Barmhartigheid, dus uit het Goddelijk Goede; er is echter verdoemenis wanneer de mens die barmhartigheid weigert en dus dan het Goddelijk Goede van zich werpt; vandaar wordt hij overgelaten aan het gericht vanuit het Ware; dat de koningen het Goddelijk Ware hebben uitgebeeld, zie de nrs. 1672, 1728, 2015, 2069, 3009, 3670, 4575, 4581, 4966, 5044, 5068.

Dat de priesters de Heer hebben uitgebeeld ten aanzien van het Goddelijk Goede en vandaar met hen het goede wordt aangeduid, kan vaststaan uit al die dingen in de innerlijke zin die ten aanzien van het priesterschap werden ingesteld toen Aharon was gekozen en daarna de Levieten; zoals dat alleen de hogepriester zou ingaan in het Heilige der heilige en daar bedienen; dat de heilige dingen van Jehovah voor de priester zouden zijn, (Leviticus 23:20; 27:21);

dat zij in het land geen deel en erfenis zouden hebben, maar dat Jehovah hun deel en erfenis zou zijn, (Numeri 18:20; Deuteronomium 10:9; 18:1);

dat de Levieten aan Jehovah werden gegeven in plaats van de eerstverwekten en dat zij door Jehovah aan Aharon werden gegeven, (Numeri 3:9, 12, 13, 40; 8:16-19);

dat de hogepriester met de Levieten in het midden van het kamp zouden zijn, wanneer zij het opsloegen en wanneer zij verder trokken, (Numeri 1:50-54; 2:17; 3:23-38; 4:1-einde); dat niemand vanuit het zaad van Aharon, in wie enige vlek was, zou toetreden om brandoffers en slachtoffers te offeren, (Leviticus 21:17-20), behalve meer dingen, zoals die in, (Leviticus 21:9-13) en elders; al deze dingen beeldden in de hoogste zin het Goddelijk Goede van de Heer uit en vandaar in de betrekkelijke zin het goede dat van de liefde en van de naastenliefde is; de klederen van Aharon echter, die de klederen der heiligheid werden genoemd, beeldden uit het Goddelijk Ware uit het Goddelijk Goede, waarover, vanuit de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in de ontvouwingen over de dingen die in Exodus zijn zal worden gehandeld. Omdat het ware door de koningen en het goede door de priesters worden aangeduid, worden daarom de koningen en de priesters in het Woord meermalen tezamen genoemd, zoals bij Johannes:

‘Jezus Christus heeft ons gemaakt koningen en priesters van God en Zijn Vader’, (Openbaring 1:6; 5:10);

gezegd wordt dat zij koningen zijn gemaakt vanuit het ware, dat van het geloof is en priesters vanuit het goede, dat van de naastenliefde is; dus zijn het ware en het goede bij hen die in de Heer zijn, verbonden, zoals zij het in de hemel zijn, zoals eerder werd gezegd; dit wordt verstaan onder koningen en priesters gemaakt worden.

Bij Jeremia:

‘Het zal te dien dage geschieden, het hart des konings en der vorsten zal vergaan en de priesters zullen zich ontzetten en de profeten zullen zich verwonderen’ (Jeremia 4:9).

Bij dezelfde:

‘Het huis van Israël, zij zijn beschaamd; zijzelf, hun koningen, hun vorsten, en hun priesters en hun profeten’, (Jeremia 2:26).

Bij dezelfde:

‘De koningen van Jehudah, de vorsten, de priesters en de profeten en de bewoners van Jeruzalem’, (Jeremia 8:1);

op deze plaatsen staan de koningen voor de ware dingen, de vorsten voor de primaire ware dingen, nrs. 1486, 2089, 5044;

de priesters voor de goede dingen en de profeten voor hen die leren, nr. 2534. Bovendien moet men weten dat Jozef de grond van de priesters niet kocht omdat dat uitbeeldend was daarvoor, dat uit de Heer alle vermogen is om het ware en het goede op te nemen; dit blijkt uit een eendere wet ten aanzien van de velden van de Levieten, bij Mozes:

‘Het veld van de voorstad der steden der Levieten zal niet verkocht worden, omdat het een eeuwige bezitting voor hen is’, (Leviticus 25:34);

hieronder wordt in de innerlijke zijn verstaan dat geen mens iets van het goede van de Kerk voor zich mag opeisen, dat het goede van de liefde en van de naastenliefde is, omdat dit uit de Heer alleen is.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl