Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9212

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

9212. Indien gij al pand nemende het kleed van uw genoot te pand zult genomen hebben; dat dit betekent indien de wetenschappelijke waarheden door begoochelingen vanuit de zinlijke dingen zouden worden verstrooid, staat vast uit de betekenis van te pand nemen, namelijk voor de vergemeenschapte goedheden een merkteken ontvangen, het pand immers is het merkteken voor de goede dingen die worden geleend; wanneer in de plaats van deze, geestelijke dingen worden verstaan, dan is de goedheden vergemeenschappen, het onderrichten in waarheden en is het merkteken of het pand hier het zinlijk ware, want met het kleed hier dat te pand wordt gegeven, wordt het laatste van het natuurlijke aangeduid, dus het zinlijke; omdat dit overvloeit van begoochelingen en deze begoochelingen de waarheden uitblussen, wordt daarom met het kleed van uw genoot te pand nemen, de verstrooiing van de waarheden door begoochelingen vanuit het zinlijke aangeduid.

Dat deze woorden worden aangeduid, staat vast uit de reeks van het volgende in de innerlijke zin.

Met een kleed wordt in het algemeen al datgene aangeduid wat iets anders bekleedt, dus alles wat naar verhouding uiterlijk is; vandaar wordt de uiterlijke of natuurlijke mens een kleed genoemd ten opzichte van de innerlijke of geestelijke mens; eender wordt het ware een kleed genoemd ten opzichte van het goede, omdat het ware het goede bekleedt; evenzo het wetenschappelijk ware ten opzichte van het ware van het geloof dat van de innerlijke mens is.

Het zinlijke, dat het laatste van het leven bij de mens is, is een kleed ten opzichte van het wetenschappelijk ware.

Dat de klederen de lagere dingen zijn die de hogere bedekken, of wat hetzelfde is, dat zij de uiterlijke zaken zijn die de innerlijke bedekken, zie de nrs. 2576, 5248; in het algemeen dat zij de waarheden zijn, nrs. 4545, 4763, 5319, 5954, 6914, 6917, 9093; dat zij de wetenschappelijke waarheden zijn, nr. 6918; en dat zij de zinlijke dingen zijn, nr. 9158; dat het zinlijke het laatste van het leven bij de mens is, nrs. 4009, 5077, 5125, 5128, 5767, 5774, 6201, 6313, 7442, 7693; en dat het zinlijke in de begoochelingen is, nrs. 5084, 5089, 6201, 6948, 6949, 7442.

Dat de klederen de waarheden zijn, ontleent zijn oorsprong aan de uitbeeldingen in het andere leven; daar verschijnen de engelen en de geesten met klederen bekleed volgens de staat van hun geloof of van het ware waarin zij zijn; en hun klederen wisselen naar gelang van die veranderingen van die staat.

Zij die in het echte ware zijn verschijnen in witte klederen; en zij die in waarheden vanuit het goede zijn, in glanzende klederen; en degenen die alleen in het goede zijn, zoals de engelen van de binnenste hemel, die hemelsen worden genoemd, verschijnen naakt.

Vandaar nu is het, dat de klederen de waarheden zijn; en dat met de klederen in het Woord waarheden worden aangeduid, zoals kan vaststaan uit de eerder getoonde plaatsen, waaraan het is geoorloofd deze toe te voegen bij de evangelisten; bij Mattheüs: ‘Toen Jezus van gedaante was veranderd, blonk Zijn aangezicht zoals de Zon en Zijn bekleedselen werden zoals het Licht’, (Mattheüs 17:2); met het aangezicht worden in het Woord de innerlijke dingen aangeduid, vooral de aandoeningen, nrs. 358, 1999, 2434, 3527, 3573, 4066, 4796, 4797, 5102, 5695, 6604, 6848, 6849; en met het Aangezicht van God het Goede Zelf, nrs. 222, 223, 5585; met de Zon de Goddelijke Liefde, nrs. 2441, 2495, 3636, 3643, 4060, 4321, 4696, 7083, 8644; daaruit blijkt wat het betekent dat de Heer naar het aangezicht blonk zoals de Zon, namelijk dat zijn innerlijke dingen het Goede van de Goddelijke Liefde waren; dat Zijn bekleedselen werden zoals het Licht, betekent het Goddelijk Ware dat voortgaat uit Hem; dit verschijnt eveneens in de hemel zoals het Licht, nrs. 1521, 1619-1632, 3195, 3222, 3485, 3636, 3643, 4415, 5400, 8644.

Bij dezelfde: ‘Toen Jezus tot Jeruzalem naderde, brachten zij de ezelin en het veulen en legden hun bekleedselen erop en plaatsten Hem daarop; de meesten van de schare echter spreidden hun bekleedselen op de weg; anderen echter hieuwen takken van de bomen en spreidden ze op de weg’, (Mattheüs 21:1,7,8); rijden op een ezelin en haar veulen, was het uitbeeldende van de hoogste rechter en de koning, nr. 2781; zoals eveneens blijkt uit wat in vers 5 voorafgaat: ‘Zegt tot de dochter Zions: Zie, uw Koning komt u zachtmoedig, gezeten op een ezelin en op een veulen, de zoon van een jukdragende’; en verder eveneens bij (Markus 11:1-12; Lukas 19:28-41; Johannes 12:12-16; Zacharia 9:9,10), waar van de Heer wordt gezegd dat Hij zou rijden op een ezel en op een ezelsveulen, de zoon van de ezelinnen en daar wordt Hij Koning genoemd en daaraan wordt toegevoegd dat Zijn heerschappij zal zijn van de zee tot aan de zee en van de rivier tot aan de einden der aarde; dat de hoogste rechter op een ezelin reed en zijn zonen op ezelsveulens, zie (Richteren 5:9,10; 10:3,4; 12:14) en dat de koning op een muilezelin reed en de zonen van de koning op muilezels, (1 Koningen 1:33,38,44,45; 2 Samuël 13:29).

Dat de discipelen op de ezelin en haar veulen hun bekleedselen legden, beeldde uit dat de waarheden in de gehele samenvatting aan de Heer als hoogste Rechter en Koning waren onder uitgebreid; de discipelen immers beeldden de Kerk van de Heer uit ten aanzien van de waarheden en de goedheden, nrs. 2129, 3488, 3858, 6397; en hun bekleedselen de waarheden zelf, nrs. 4545, 4763, 5319, 5954, 6914, 6917, 9093; eender dat de schare haar bekleedselen spreidde op de weg en eveneens de takken van de bomen; en dat zij die op de weg spreidden, kwam eveneens omdat met de weg het ware wordt aangeduid, waardoor de mens van de Kerk wordt geleid; zie de nrs. 627, 2333, 3477; dat zij ook de takken van de bomen spreidden, kwam omdat de bomen de doorvattingen en ook de erkentenissen van het ware en het goede betekenden, nrs. 2682, 2722, 2972, 4552, 7692; vandaar zijn de takken de waarheden zelf.

Dat dit zo heeft plaatsgevonden, was ook vanwege een plechtige rite, dat wanneer de hoogste rechters en de koningen in hun pracht en praal uitreden, de vorsten van het volk dan op de ezelinnen en muildieren van de rechters en koningen hun bekleedselen legden en het volk zelf zijn bekleedselen op de weg spreidde of in de plaats daarvan takken van de bomen; want het Rechterlijke in de hemel is het Goddelijk Ware uit het Goede en het Koninklijke is het Goddelijk Ware, nrs. 1728, 2015, 2069, 3009, 4581, 4966, 5044, 5068, 6148.

Bij Lukas: ‘Niemand zet een lap van een nieuw bekleedsel op een oud bekleedsel, anders scheurt het nieuwe en met het oude komt de lap van het nieuwe niet overeen’, (Lukas 5:36); de Heer gebruikte deze gelijkenis om het ware van de nieuwe Kerk en het ware van de oude Kerk te beschrijven, want het bekleedsel is het Ware; het ene aan het andere naaien of lappen, is beide vernietigen; het ware immers van de nieuwe Kerk is het innerlijk ware, dus het ware voor de innerlijke mens, maar het ware van de oude Kerk is het uiterlijk ware, dus het ware voor de uiterlijke mens; in dit ware was de Joodse Kerk; deze immers beeldde door de uiterlijke dingen de innerlijke uit; maar de Kerk heden ten dage is in de innerlijke ware dingen, die werden uitgebeeld, want de Heer heeft die waarheden onthuld; dat deze niet overeenkomen met de uiterlijke zodat ze tezamen kunnen zijn, wordt met die woorden van de Heer aangeduid.

Daaruit blijkt eveneens dat het bekleedsel het ware van de Kerk betekent.

Bij Johannes: ‘Jezus zei tot Petrus: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Toen gij een knaap waart, gordde gij uw lenden en wandelde waarheen gij wilde; wanneer gij echter zult oud geworden zijn, zo zult gij uw handen uitstrekken; een ander zal uw lenden gorden en leiden waarheen gij niet wilt’, (Johannes 21:18); wie de innerlijke zin van het Woord niet kent, kan niet weten wat deze teksten betekenen; dat het verborgenheden zijn, is duidelijk; in de innerlijke zin wordt met Petrus het geloof van de Kerk aangeduid; zie de voorrede tot de hoofdstukken (Genesis 18 en 22) en de nrs. 3750, 6000, 6073, 6344; vandaar wordt met Petrus als knaap het geloof van de Kerk aangeduid zodanig als het in zijn begin is; en met Petrus als grijsaard, het geloof van de Kerk zodanig als het is in zijn einde; daaruit blijkt wat betekent ‘toen gij een knaap waart, gordde gij uw lenden en wandelde waarheen gij wilde’, namelijk dat het geloof van de Kerk in zijn begin het geloof van het ware uit het goede is, dus het geloof van de liefde jegens de naaste en van de liefde tot de Heer en dat dan de mens van de Kerk vanuit het vrije het goede doet, omdat hij het uit de Heer doet; de lenden immers zijn de goede dingen van de liefde, nrs. 3021, 3294, 4280, 4575, 5050-5062; vandaar is de lenden gorden het goede met waarheden bekleden; wandelen is leven, nrs. 519, 1794, 8417, 8420; vandaar is wandelen waarheen gij wilt, leven in het vrije; diegenen immers leven in het vrije of handelen vanuit het vrije, die in het geloof zijn uit de liefde tot de Heer en de liefde jegens de naaste, want zij worden door de Heer geleid, nrs. 892, 905, 2879-2893, 6325, 9096.

‘Wanneer gij oud geworden zult zijn, zo zult gij uw handen uitstrekken en een ander zal uw lenden gorden en leiden waarheen gij niet wilt’, betekent dat het geloof van de Kerk in haar einde er niet meer zal zijn en dat dan de valsheden van het boze vanuit de liefden van zich en van de wereld zullen opvolgen en aan het knechtschap onderwerpen.

Dit is de verborgenheid die in deze woorden van de Heer schuilt en die men alleen vanuit de innerlijke zin kan zien.

Daaruit blijkt opnieuw, hoe de Heer heeft gesproken, namelijk zo, dat er in de afzonderlijke woorden een innerlijke zin was, te dien einde dat de hemel met de wereld verbonden zou zijn door het Woord, want zonder het Woord is er geen verbinding, dat wil zeggen, zonder het onthulde Goddelijk Ware; en indien er geen verbinding is, vergaat het menselijk geslacht.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #10134

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

10134. Het ene lam zult gij maken in de morgen; dat dit betekent de verwijdering van de boosheden door het goede van de onschuld uit de Heer in de staat van de liefde en van het licht daaruit in de innerlijke mens, staat vast uit de betekenis van het lam maken of dat slachtofferen, dus de verwijdering van de boosheden door het goede van de onschuld uit de Heer, waarover hierna.

Uit de betekenis van de morgen, namelijk de staat van de liefde en het licht daaruit in de innerlijke mens, waarover eveneens hierna.

Dat met het lam maken of slachtofferen, wordt aangeduid de verwijdering van de boosheden door het goede van de onschuld uit de Heer, is omdat met de brandoffers en de slachtoffers de zuivering van de boosheden en van de valsheden daaruit werd aangeduid, of wat hetzelfde is, de verwijdering ervan en de inplanting van het goede en het ware en de verbinding ervan uit de Heer, nrs. 9990, 9991, 10022, 10042, 10053.

Dat de zuivering van de boosheden de verwijdering ervan is, zie nr. 10057; dat het lam het goede van de onschuld is, nr. 10132.

Dat de verwijdering van de boosheden en de inplanting van het goede en het ware en de verbinding ervan plaatsvindt door het goede van de onschuld uit de Heer, is omdat in elk goede de onschuld zal zijn opdat het goede het goede zal zijn en dat het zonder dat goede het goede niet is.

De onschuld immers is niet alleen het vlak waarin de waarheden worden ingezaaid, maar zij is ook het wezen zelf van het goede.

Voor zoveel als dus de mens in de onschuld is, wordt het goede het goede en leeft het ware uit het goede, dus voor zoveel wordt de mens levend en voor zoveel worden de boosheden bij hem verwijderd en voor zoveel als die worden verwijderd, voor zoveel worden de goedheden en de waarheden ingeplant en verbonden uit de Heer.

Vandaar is het dat het brandoffer gedurig plaatsvond met de lammeren.

Dat al het goede van de hemel en van de Kerk in zich de onschuld heeft en dat zonder haar het goede niet het goede is, zie de nrs. 2736, 2780, 6013, 7840, 9262, 7887 en wat de onschuld is, nrs. 3994, 4001, 4797, 5236, 6107, 6765, 7902, 9262, 9936.

Dat de morgen de staat van de liefde is en van het licht daaruit in de innerlijke mens, is omdat in de hemelen bij de engelen de staten worden gevarieerd ten aanzien van de liefde en van het geloof daaruit, zoals in de wereld bij de mensen de tijden worden gevarieerd ten aanzien van de warmte en tegelijk van het licht.

Die tijden zijn, zoals bekend is: de morgen, de middag, de avond en de nacht; vandaar wordt in het Woord met de morgen de liefde aangeduid, met de middag de staat van het licht in de helderheid, met de avond de staat van het licht in het duister en met de nacht of de schemering de staat van de liefde in het duister.

Dat zodanige variaties van staten in de hemelen zijn, zie de nrs. 5672, 5962, 6110, 7218, 8426.

Dat de morgen daar de staat van de vrede en van de onschuld is, dus de staat van de liefde tot de Heer, nrs. 2405, 2780, 8426, 8812, 10114.

Dat de middag de staat van het licht in de helderheid is, nrs. 3708, 5672, 9642.

Dat de avond de staat van het licht in het duister is, nrs. 3056, 3833, 6110; en dat er geen nacht is in de hemel, maar een schemering, nr. 6110, waarmee de staat van de liefde in het duister wordt aangeduid.

Dat met de morgen wordt aangeduid de staat van de liefde en van het licht daaruit in de innerlijke mens, is omdat de engel wanneer hij in de staat van de liefde en van het licht is, dan in zijn innerlijke mens is, maar wanneer hij in de staat van het licht en van de liefde in het duister is, dat hij dan in zijn uiterlijke is.

De engelen immers hebben het innerlijke en het uiterlijke, maar wanneer zij in het innerlijke zijn, rust het uiterlijke nagenoeg, maar wanneer zij in het uiterlijke zijn, dan zijn zij in een meer grove en duistere staat, vandaar is het, dat zij wanneer zij in de staat van de liefde en van het licht zijn, in hun innerlijke zijn, dus in hun morgen, maar dat zij, wanneer zij in de staat van het licht en van de liefde in het duister zijn, in het uiterlijke zijn, dus in hun avond.

Daaruit blijkt dat de variaties van de staten plaatsvinden door de verheffingen naar de innerlijke dingen, dus in de hogere sfeer van het hemels licht en van de hemelse warmte, dus de Heer dichter nabij en door het neerlaten tot de uiterlijke dingen, in de lagere sfeer van het hemels licht en van de hemelse warmte, dus verder van de Heer verwijderd.

Men moet weten dat de innerlijke dingen hoger zijn, dus de Heer dichter nabij en dat de uiterlijke dingen lager zijn, dus verder van de Heer verwijderd en dat het licht in de hemelen het Goddelijk Ware is, dat van het geloof is en dat de warmte in de hemelen het Goddelijk Goede is dat van de liefde is, het ene en het andere voortgaande uit de Heer.

In de hemel immers is de Heer de Zon, waaruit de engelen het al van het leven hebben en vandaar de mens het al van het geestelijk en het hemels leven heeft, zie de nrs. 9548, 9684 en dat de innerlijke dingen hoger zijn, dus de Heer dichter nabij, nrs. 2148, 3084, 4599, 5146, 8325.

De mens die wordt wederverwekt en eveneens de mens die wederverwekt is, ondergaat ook variaties van staat ten aanzien van de liefde en ten aanzien van het geloof, door de verheffingen tot de innerlijke dingen en door het neerlaten naar de uiterlijke dingen.

Maar het zijn er weinigen die hierover kunnen bespiegelen, omdat zij niet weten wat denken en willen in de innerlijke mens is en in de uiterlijke, zelfs niet eens wat de innerlijke mens is en wat de uiterlijke.

Denken en willen in de innerlijke mens is denken en willen in de hemel, want de innerlijke mens is daar, maar denken en willen in de uiterlijke mens, is denken en willen in de wereld, want de uiterlijke mens is daar.

Daarom is, wanneer de mens in de liefde tot God is en in het geloof daaruit, dan in de innerlijke mens, omdat hij in de hemel is; wanneer hij echter in het duister is ten aanzien van de liefde en het geloof daaruit, dan is hij in de uiterlijke mens, omdat hij in de wereld is.

Deze staten worden eveneens verstaan onder: de morgen, de middag, de avond en de nacht of de schemering in het Woord, evenzo de staten van de Kerk.

Haar eerste staat wordt ook de morgen genoemd in het Woord, de tweede staat de middag, de derde de avond en de vierde of de laatste de nacht.

Maar wanneer de Kerk in haar nacht is, waarin zij is wanneer zij niet langer in de liefde tot God en in het geloof is, dan zet vanuit de schemering, de morgen in bij een andere natie, waar de nieuwe Kerk wordt geïnstaureerd.

Het is immers met de Kerk in het algemeen gesteld zoals met de mens in het bijzonder: zijn eerste staat is die van de onschuld, zoals eveneens van de liefde jegens de ouders, jegens de voedster en eveneens jegens de kleine vriendjes.

Zijn tweede staat is de staat van het licht, wanneer immers het kleine kind een knaap wordt, dan leert hij de dingen die van het licht zijn, dat wil zeggen, de waarheden van het geloof en hij gelooft die.

De derde staat is wanneer hij begint de wereld lief te hebben en zichzelf, wat gebeurt wanneer hij een jongeman wordt en wanneer hij gaat denken vanuit zichzelf en voor zoveel deze liefden groeien, voor zoveel neemt het geloof af en met het geloof de liefde jegens de naaste en de liefde tot God.

De vierde en laatste staat is er, wanneer hij zich niet om die dingen bekommert en te meer wanneer hij ze ontkent.

Zulke staten zijn ook de staten van iedere Kerk vanaf haar begin tot aan haar einde; haar eerste staat is ook de staat van de kindertijd, dus eveneens van de onschuld, dus van de liefde tot de Heer, deze staat van haar wordt de morgen genoemd.

De tweede staat is de staat van het licht; de derde staat is de staat van het licht in het duister, dus de avond en de vierde staat is de staat van geen liefde en vandaar ook van geen licht, dus de nacht ervan.

Dat dit zo is, heeft als oorzaak, dat de boosheden dagelijks aangroeien en voor zoveel als die aangroeien, voor zoveel steekt de een de ander aan als een besmetting, vooral de ouders hun kinderen; behalve nog dat de erfboze dingen zich geleidelijk verdichten en zo worden afgeleid.

Dat de morgen de eerste staat van de Kerk betekent en eveneens de staat van de liefde, staat vast bij Daniël: ‘Een heilige zei: Hoe lang dit visioen, het gedurige en de verwoestende overtreding.

Hij zei tot mij: Tot aan de avond de morgen tweeduizend en driehonderd, dan zal het heilige gerechtvaardigd worden’, (Daniël 8:13,14).

Daar wordt gehandeld over de komst van de Heer; de avond is de staat van de Kerk vóór Zijn komst en de morgen is de eerste staat van de Kerk na Zijn komst en in de hoogste zin de Heer Zelf.

Dat de Heer in de hoogste zin de Morgen is, is omdat Hij de Zon van de hemel is en de Zon van de hemel gaat nooit onder, maar is altijd in het oosten; vandaar wordt de Heer eveneens het Oosten genoemd, dus ook de Morgen, zie de nrs. 2405, 2780, 9668.

Bij Jesaja: ‘Tot mij een roepende uit Seïr: Wat is er van de nacht, wat is er van de nacht, wachter.

De wachter zei: De morgen komt en ook de nacht’, (Jesaja 21:11,12).

Onder de wachter wordt in de innerlijke zin degene verstaan die de staten van de Kerk en de veranderingen ervan gadeslaat, dus elke profeet.

Onder de nacht wordt de laatste staat van de Kerk verstaan, onder de morgen haar eerste staat.

Met Seïr, waarvandaan de wachter roept, wordt aangeduid de verlichting van de natiën die in de duisternis zijn; dat Seïr dit is, zie nr. 4240 en dat de nacht de laatste staat van de Kerk is, nr. 6000.

De morgen komt en ook de nacht, betekent dat hoewel er verlichting is voor hen die van de nieuwe Kerk zijn er toch nacht is voor hen die in de oude zijn.

Iets eenders wordt met de morgen aangeduid bij David: ‘In de avond zal het geween vernachten, in de morgen gezang’, (Psalm 30:6) en bij Jesaja: ‘Omtrent de tijd van de avond, zie, de schrik, voordat het morgen is, is hij er niet’, (Jesaja 17:14).

Omdat de morgen in de hoogste zin de Heer betekent en vandaar de liefde uit Hem tot Hem, ‘regende het daarom manna, dat het hemelse brood was, iedere morgen neer’, (Exodus 16:8,12,13,21).

Dat de Heer het Brood is dat van de hemel neerdaalt, dus het manna, zie (Johannes 6:33,35,48,50) en dat het brood de hemelse liefde is, dus de liefde uit de Heer tot de Heer, nrs. 2165, 2177, 3464, 4217, 4735, 5405, 5915, 9545, en omdat de Heer de Morgen en het Oosten is en omdat het al van de hemelse liefde uit Hem is, stond Hij daarom eveneens op ‘de morgen van de dag van de sabbat’, (Markus 16:9).

Daarom werd eveneens de dag vóór het paasfeest de avond genoemd, want met het paasfeest werd aangeduid de tegenwoordigheid van de Heer en de bevrijding van de gelovigen uit de verdoemenis door Hem, nrs. 7867, 9286, 9287-9292.

Wie de innerlijke zin van het Woord kent, kan weten wat het insluit, dat Petrus ‘driemaal de Heer zou hebben verloochend, voordat de haan tweemaal had gekraaid’, (Mattheüs 26:34,74,75; Markus 14:30,68,72; Lukas 22:34,60,61; Johannes 18:27).

Door Petrus immers werd het geloof van de Kerk uitgebeeld, of wat hetzelfde is, de Kerk ten aanzien van het geloof; met de tijd waarop de haan kraaide, werd aangeduid de laatste staat van de Kerk, welke tijd ook het hanengekraai werd genoemd.

Met de drievoudige verloochening werd aangeduid de volslagen verloochening van de Heer aan het einde van de Kerk.

Dat Petrus het geloof van de Kerk heeft uitgebeeld, dus de Kerk ten aanzien van het geloof, zie de voorrede tot (Genesis 18 en 22) en verder de nrs. 3750, 4738.

Dat die woorden tot Petrus hebben betekend, de verloochening van de Heer in de Kerk, wanneer haar einde daar is, nrs. 6000, 6073, 10087.

De Heer wordt immers verloochend wanneer er niet langer enig geloof is en het geloof is er niet, wanneer er niet langer naastenliefde is.

Drie betekent het volledige, nrs. 2788, 4495, 7715, 8347, 9198, 9488, 9489, vandaar is het dat er werd gezegd dat hij driemaal zou verloochenen.

Dat dit heeft plaatsgevonden in de schemering, toen de morgen op komst was, staat vast bij (Johannes 18:28) en dat het hanengekraai en de ochtendschemering hetzelfde is, blijkt bij Markus: ‘Waakt, gij weet immers niet wanneer de Heer des huizes zal komen; ’s avonds of te middernacht of met het hanengekraai of in de morgen’, (Markus 13:35).

Hieruit kan vaststaan wat met de morgen wordt aangeduid.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2788

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

2788. Dat de woorden ‘Aan de derde dag’ het volledige en het begin van de heiliging betekenen, blijkt uit de betekenis van de derde dag. De dag betekent in het Woord de staat, nrs. 23, 487, 488, 493, 893, evenals het jaar en in het algemeen alle tijden, zoals: uur, dag, week, maand, jaar, eeuw, maar ook morgen, middag, avond, nacht en lente, zomer, herfst en winter; en wanneer het woord ‘de derde’ daaraan wordt toegevoegd, betekenen ze het einde van die staat en tevens het begin van de volgende. Daar hier gehandeld wordt over de heiliging van de Heer, die door verzoekingen plaatsvond, betekent de derde dag het volledige en tevens het begin van de heiliging, zoals ook volgt uit hetgeen voorafgaat. De reden van deze betekenis is deze, dat toen de Heer alle dingen had vervuld, Hij op de derde dag weder op zou staan, want de dingen die door de Heer, toen Hij in de wereld leefde, waren gedaan of ze gedaan zouden worden, waren in de uitbeeldingen van de Ker alsof die reeds hadden plaatsgevonden, zo ook in de innerlijke zin van het Woord; want in God is Worden en Zijn hetzelfde, ja zelfs is voor Hem alle eeuwigheid tegenwoordig. Vandaar was het getal drie van uitbeeldende aard, niet alleen in de Oude Kerk en in de Joodse, maar ook bij verschillende natiën; men zie wat met betrekking over dit getal gezegd werd in de nrs. 720, 901, 1825.

Dat dit de oorsprong was van de betekenis van het getal drie, blijkt bij Hosea:

‘Laat ons wederkeren tot Jehovah, want Hij heeft verwond en Hij zal ons genezen; Hij heeft geslagen en Hij zal ons verbinden; Hij zal ons na twee dagen levend maken; op de derde dag zal Hij ons doen verrijzen, dat wij voor Hem leven mogen’, (Hosea 6:1, 2), waar de derde dag voor de komst van de Heer en Zijn wederopstanding staat. En uit Jona:

‘Dat hij was in de ingewanden van de vis drie dagen en drie nachten’, (Jona 1:17);

waarover de Heer het volgende spreekt bij Mattheüs:

‘Gelijk Jonas drie dagen en drie nachten in de buik van de walvis was, alzo zal de Zoon des mensen drie dagen en drie nachten wezen in het hart van de aarde’, (Mattheüs 12:40). Men moet weten, dat in de innerlijke zin van het Woord, drie dagen en de derde dag hetzelfde betekenen, zoals ook in de volgende plaatsen: drie en een derde; bij Johannes: ’Jezus zei tot de Joden: Breekt deze tempel en ik drie dagen zal Ik dezelve oprichten; Hij sprak van de tempel van Zijn lichaam’, (Johannes 2:19, 21; Mattheüs 26:61; Markus 14:58; 15:29.

Dat de Heer op de derde dag wederopstond, is bekend; daarom onderscheidde de Heer de tijden van Zijn leven in drie gedeelten, bij Lukas:

‘Gaat heen en zegt die vos: Zie, Ik werp demonen uit en verricht genezingen, heden en morgen, maar ten derde dage worde Ik voleindigd’, (Lukas 13:32). Ook de laatste verzoeking, welke die van het kruis was, onderging de Heer op het derde uur van de dag, (Markus 15:25);

‘en na drie uren werd er duisternis over de gehele aarde, of omtrent de zesde ure’, (Lukas 23:44);

‘en na drie uren of op de negende ure, het einde’, (Markus 15:33, 34, 47). ‘Maar op de morgen van de derde dag was Hij wederopgestaan’, (Markus 16:1-4; Lukas 24:7);

men zie ook, (Mattheüs 16:21; 17:22, 23; 20:18, 19; Markus 9:31; 8:31; 10:33, 34; Lukas 18:33; 24:46). Vandaar en bovenal vanwege de wederopstanding van de Heer op de derde dag, was het getal drie uitbeeldend en aanduidend, en dat het zo was kan uit de volgende plaatsen in het Woord blijken:

‘Toen Jehovah neerdaalde op de berg Sinaï, zei Hij tot Mozes, dat Hij het volk heiligen zou heden en morgen, en dat zij hun klederen zouden wassen en bereid zouden zijn tegen de derde dag, want op de derde dag zou Jehovah afkomen’, (Exodus 19:10, 11, 15, 16). ‘Toen zij drie dagreizen van de berg van Jehovah togen, reisde de ark van Jehovah voor hen drie dagreizen, om voor hen een rustplaats uit te speuren’, (Numeri 10:33). Ook ‘dat er een dikke duisternis werd in het ganse land van Egypte, drie dagen, en niet zag de man zijn broeder drie dagen, maar de zonen Israëls hadden licht’, (Exodus 10:22, 23). ‘Dat het vlees van het slachtoffer een gelofte en van een vrijwillig offer gegeten zou worden op de eerste en tweede dag; niets zou overgelaten worden tot de derde dag, maar verbrand worden, want het zou een gruwel zijn’. Evenzo met het vlees van het dankoffer:

‘en zo het op de derde dag gegeten wordt, het zal niet aangenaam zijn, maar de ziel zal haar ongerechtigheid dragen’, (Leviticus 7:16-18; 19:6, 7) ‘Wie een dode aanroert, zal zich de derde dag ontzondigen en op de zevende dag rein zijn; zo niet, die ziel zal uitgeroeid worden uit Israël, en de reine zal water sprengen over de onreine op de derde dag en op de zevende dag’, (Numeri 19:12, 13, 19). ‘Zij die in de slag een ziel gedood hebben en een verslagene aangeroerd, zullen zich op de derde dag en op de zevende dag reinigen’, (Numeri 31:19). Dat de vrucht, toen zij in het land Kanaän kwamen, ‘met de voorhuid behept zou zijn drie jaren, en niet gegeten’, (Leviticus 19:23). Dat zij ‘ten einde van drie jaren zouden voortbrengen alle tienden van hun inkomen in hetzelve jaar, en ze wegleggen in hun poorten, opdat de Leviet, de vreemdeling, de wees en de weduwe eten zouden’, (Deuteronomium 14:28, 29; 26:12). Dat zij ‘drie malen in het jaar Jehovah feest zouden houden; en drie malen in het jaar zou al het mannelijke voor het aangezicht van de Heer Jehovah verschijnen’, (Exodus 23:14, 17; Deuteronomium 16:16). Dat Jozua tot het volk zei, dat zij ‘in drie dagen over de Jordaan zouden gaan en het land erven’, (Jozua 1:11; 3:2). ‘Jehovah riep tot Samuël drie malen en hij antwoordde ten derde male’, (1 Samuël 3:8). ‘Toen Saul David wilde doden, verborg David zich in het veld tot aan de derde avond. Jonathan zei tot David: Ik zal mijn vader onderzoeken op de derde dag. Dat Jonathan drie pijlen ter zijde van de steen zou schieten en dat David toen voor Jonathan op zijn aangezicht ter aarde viel, en zich driemaal boog’, (1 Samuël 20:5, 12, 19, 20, 35, 36, 41) Dat David uit drie dingen één zou kiezen:

‘òf zeven jaren van honger in het land, òf dat hij drie maanden zou vlieden voor de vijanden, òf drie dagen pestilentie in het land’, (2 Samuël 24:12, 13). Dat er was ‘in Davids dagen een honger, drie jaren, jaar achter jaar’, (2 Samuël 21:1). Dat ‘Elia zich driemaal uitmat over de dode knaap en hem levend maakte’, 1 Koningen 17:21). Dat ‘Elia, toen hij Jehovah een altaar bouwde, zei dat zij water zouden gieten op het brandoffer en op het hout, driemaal’, (1 Koningen 18:34). Dat ‘het vuur tweemaal de hoofdmannen over vijftigen verteerde, die tot Elia gezonden waren, maar niet hem, die ten derde male gezonden werd’, (2 Koningen 1:13). Dat het een teken was voor koning Chiskiah ‘dat zij zouden eten dat jaar, wat vanzelf gewassen was, in het tweede jaar, wat daarvan weer uitspruit, maar in het derde jaar zouden zij zaaien, maaien en planten wijngaarden en hun vruchten eten’, (2 Koningen 19:29). Dat ‘Daniël in zijn huis ging en open vensters had in zijn opperzaal, tegen Jeruzalem, alwaar hij driemaal des daags zegende op zijn knieën en bad’, (Daniël 6:11, 14). Dat ‘Daniël drie weken der dagen treurde, het begeerlijke brood niet etende, noch wijn drinkende, noch zich zalvend, totdat de drie weken der dagen vervuld waren’, (Daniël 10:2, 3). Dat ‘Jesaja naakt en barrevoets ging drie jaren, tot een teken en wonder over Egypte en over Kusch’, (Jesaja 20:3). Dat ‘uit de kandelaar drie rieten zouden uitgaan van beide zijden, en drie amandelvormige schaaltjes in elk riet’, (Exodus 25:32, 33). Dat ‘in de Urim en Thumim drie kostbare stenen in elke rij zouden zijn’, (Exodus 28:17-19). Dat ‘in de nieuwe tempel drie kamertjes der poort zouden zijn van deze, en drie van gene zijde, en deze drie van enerlei maat; aan het voorhuis des huizes de breedte van de poort, drie ellen van deze en drie ellen van gene zijde’, (Ezechiël 40:10, 21, 48). Dat er ‘in het Nieuwe Jeruzalem zouden zijn drie poorten noordwaarts, drie oostwaarts, drie zuidwaarts en drie westwaarts’, (Ezechiël 48:31-34; Openbaring 21:13). Evenzo in de volgende plaatsen, dat ‘Petrus driemaal Jezus verloochende’, (Mattheüs 26:34, 69) en volgende verzen. Dat ‘de Heer driemaal tot Petrus zei: Hebt gij Mij lief’, (Johannes 21:17). En eveneens in de gelijkenis ‘dat een mens die een wijngaard plantte, driemaal dienstknechten zond en tenslotte de Zoon’, (Lukas 20:12; Markus 12:2, 4-6). Dat ‘zij die in de wijngaard werkten, gehuurd waren omtrent de derde ure, de zesde ure, de negende ure en de elfde ure’, (Mattheüs 20:1-17). ‘En over de vijgenboom, die omdat hij geen vrucht droeg, drie jaren lang uitgehouwen zou worden’, (Lukas 13:6, 7). Zoals een drievoud en het derde uitbeeldend was, was het ook het derde deel, zoals ‘dat voor een spijsoffer van meelbloem twee tienden gemengd werden met olie, een derde deel van een hin; en de wijn ten drankoffer was een derde deel van een hin’, (Numeri 15:6, 7; Ezechiël 46:14).

Bij Ezechiël:

‘Dat een scheermes zou gaan over zijn hoofd en over zijn baard, en dat hij daarna de haren zou delen en een derde deel met vuur verbranden, een derde deel slaan met een zwaard rondom en een derde deel in de wind strooien’, (Ezechiël 5:1, 2, 12).

Bij Zacharia:

‘Dat in het ganse land twee delen zullen worden uitgeroeid en het derde zal overblijven, maar het derde zal door het vuur gebracht worden en beproefd worden’, (Zacharia 13:8, 9).

Bij Johannes:

‘Toen de eerste engel bazuinde, is er geworden hagel en vuur gemengd met bloed en het viel op de aarde, zodat het derde deel der bomen is verbrand. De tweede engel heeft gebazuind, en er werd als het ware een grote berg, van vuur brandende, in de zee geworpen, en het derde deel der zee is bloed geworden, waardoor het derde deel der schepselen in de zee, zielen hebbende, is gestorven; en het derde deel der schepen is vergaan. De derde engel heeft gebazuind en er is een grote ster brandende als een lamp, gevallen uit de hemel en is gevallen op het derde deel der rivieren; de naam van de ster wordt genoemd Alsem. De vierde engel heeft gebazuind, zodat het derde deel van de zon werd geslagen en het derde deel van de maan en het derde deel van de sterren, opdat het derde deel derzelve zou verduisterd worden, en dat de dag niet zou lichten voor zijn derde deel en de nacht desgelijks’, (Openbaring 8:7-12). ‘De vier engelen zijn ontbonden geworden, om het derde deel der mensen te doden’, (Openbaring 9:15). ‘Door deze drie werd het derde deel der mensen gedood, door het vuur, door de rook en door het sulfer, dat uit de mond van de paarden ging’, (Openbaring 9:18). ‘De draak trok met zijn staart het derde deel der sterren des hemels, en wierp die op de aarde’, (Openbaring 12:4). Maar het derde deel betekent iets en nog niet het volle; daarentegen het derde en de drievoud het volledige, en wel het boze voor de bozen en het goede voor de goeden.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl